I Anecdoten. ïïem voldoende verklaring voor Bas ver wonderlijke bekendheid met Ilpendam en den daar gevestigden hoedenmaker. Hij las evenwel in dien hoed nog meer, boven het adres van den leverancier wa ren twee letters van verguld papier opge plakt: D. Q., de initialen van den eigenaar. Wacht, nu zou hij proboeren of hij die Bas niet overtroeven kon. Hij stond op en ging naar binnen. Kelner, geef me eens den InteTloca- len Telefoongids aan. Asjeblieft meneer. Gelukkig. Ilpendam was aangesloten. On er was een abonné, wiens naam met de letters D. Q. begon. D. Quater, zaad handelaar. Toon noteerde op zijn manchet nog de Hamen van de andere geabonneerden 't waren er niet veel en ging toen weer naar buiten, recht op den man af die nog bezig was aan Bas heele verhalen te ver tellen van Stad, den hoedenmaker. Neem mij niet kwaliik, maar als ik mij niet vergis, mijnheer, zei hij, maar heb ik niet het genoegen mijnheer Dirk Qua ter, zaadhandelaar uit Hpendam, te ont moeten? De buitenman viel haast om van verba zing en stamelde: Ja, krek zoo, Dirk Quater, dat ben ik, 'k doe in zaad en kom uit Hpendam. Wel, kijk, dat vind ik nog eens een aardige ontmoeting, U permitteert? Tegelijkertijd zette bij zich aan het ta feltje en bestelde nog een glas kwast. En komt u nu zoo in Mokum? In Amsterdam bedoelt u. 'Ja, 'da? doe 1 ik wel meer, maar dan blijf ik meestal 's avonds over, voor mijn pleizier, weet u? Ja, ja, u is een vroolijke Frans, dat weten ze allemaal in Hpendam. Quater lachte, niet weinig gevleid met dit compliment, maar Bas keek zuur. Hoe drommel was Toon zoo ineens aan den naam en 't beroep van dezen man geko men? Maar Bas was pas aan 't begin van zijn verbazing. Is de oude Roels nog altijd burge meester van ïlphendam? vroeg Toon. Helaas neen, wo hebben den armen man 3 maanden geleden begraven. Wel, wel, wel. Dat is jammer, want 't was een beste burgemeester. Erg gezien bij u, nietwaar? Dat zou 'k denken 1 'n Vader voor de gemeente, écht. We hebben nu zoo'n jon gen burgemeester van buitenaf gekregen, 'k Zal geen kwaad van 'm zeggen, maar de oude Roels is 't niet en wordt ie oc4c nooit. Zoo'n goeden krijgt men niet licht terug. Zeg dat wel. Maar dr. Huisman leeft nog? Goddank ja. 'n Knappe man: Ik ben eens 14 da gen onder zijn behandeling geweest, toen ik te ïlphendam ziek lag in liet hotel „De Posthoorn". Is juffrouw de Boer daar nog altijd in? Jawel, maar ze doet weinig meer aan de zaak, dat kan ze nu best overlaten aan haar zoon Tijs. Zoo babbelde Toon voor! en alle 'ge- abonneerden op de telefoon te Ilpendam passeerden de revue. Dirk Quater was bepaald verrukt, in Amsterdam twee jon gelui aan te treffen, die zoo uitstekend bekend waren met Hpendam en de Hpen- dammers, want Bas praatte ook weer mee ofschoon hij de leiding van het gesprek aan Toon moest overlaten. Ten slotte noodigde Quater' de beeren uit om met hem te dineeren, een uitnoo- diging, die gaarne werd aanvaard en aan tafel werd menig glas gedronken op de gezondheid van die, en die, allemaal II- per.dammers, die de hecren zoo goed ge- kond hadden. Dirk Quater rekent er vast op, dat den eersten keer dat de heeren weer in Ilpendam komen, zij hem de eer van een bezoek zullen aandoen. „Gentrum" £3 '^^5^ 3Ig333ï5R esr-f3 8SS533» 3 Oprecht. O, mannetje, is er wel iets heerlijkers in de wereld dan liefde?" Neen, vrouwtje, niets in de heele, heele wereld niet.... Hoe sta je met het eten? Wat hJJ er van wist. Vrouw (minachtend): Wat weten jul lie mannen nu van dameskleeren! Echtgenoot (Bitter): De prijs! Zou 't waar zïjn. Moeder: Zeg eens, Mies, welke Karei was dat van wien jij vannacht hardop ge droomd heb? Bakvi8chje: O, dat waseh dat was „Karei dp Groote", moeder! Marie: Willem zei me gisterenavond, dat hij mij zijn heele hart geschonken had. Dora: Zijn heele hart? Hij heeft het dan zeker weer gelijmd, want hij vertelde mij de vorige week, dat ik het gebroken had. De etende mot. De onderwijzer heeft aan de kinderen verteld, hoe weinig een kameel eet. Ik ken een beest, roep Fritz, dat nog veel minder eet, ja heelemaal niet. Hoe heet dat heest Frits, vraagt de onderwijzer verwonderd. Een mot, meester! die vreet gaten. Goede orond. „Hoe kon je zoo gemeen zijn om den dokter zijn horloge te ontstelen, terwijl hij bezig was u iets voor te schrijven?" vroeg de rechter. „Ik verkeerde in een moeilijk geval", antwoordde de beklaagde, „op het recept stond „elk uur een lepel", en ik had geen klok." Slimme Pserke. Dominé: Toen Mozes op den berg Sinai was en lang wegbleef, werden de kinderen Israels ongerust.... Waarom was dat Peerke? Ze dachten zeker dat hij met de kas was opgesteegen, dominé. Goede huisvrouwen. Vriendin tot een jong gehuwd vrouwtj., Weet jij al wanneer de melk kookt?" Natuurlijk, dat ruikt men weL Een boom, die praten kan. Elise was voor het eerst op een dorp t* logeeren. Vol bewondering bleef zij voor een dikke boom staan. Hé! zeide bij tot een boer, als die eik' eens spreken kon, wat zou hij dan wel De boer die haar begeleide, antwoordde! Hij zou zeggen: Ik ben geen eik, jonge-: juffrouw, maar een linde. Er aan denken. „Heusch vrouwtje, het spijt mij, maar wij kunnen dit jaar niet op reis gaan. Wij moeten denken aan de rekeningen van de nieuwe meubels." „Maar beste man, daar kunnen wij toch op reis ook aan denken." De eerste. Gast, tot de dienstbode: „D'r zijn zeker al een boel vervelende menschen geko men?" Diènstbode: „Neen, mijnheer. U bent de eerste." De domme man. „Denk eens aan, vrouw, plotseling staat er een kerel voor mij, die roept: Je geld of je leven. „En jij was natuurlijk dom genoeg, nm hem je geld te geven." ONZE WEDSTRIJD. Lieve Kinderen, Ik kan me zoo voorsteller, dat velen van U reeds verlangend uitkijken naar den uit slag van den Raadselwedstijd. Maar ik zal jullie geduld nog een weekje op de proef stellen. Ik ben nog niet klaar. Ik heb de lijsten nog niet allemaal ingevuld. Ik heb den spe- cialen prijs voor de beste teekening nog niet toegekend, dat wil zeggen, de deskun dige Jury, die de teekeningen controleert en vergelijkt, heeft me den naam van den „kunstenaar in wording" nog niet meege deeld. Dan hpb ik ook nog niet alle verhaal tjes verbeterd en nagezien. Die verhaaltjes zijn mij over het algemeen voorzoover ik ze doorgelezen heb, tegengevallen. Ze zijn te kort en.wat inhoud betreft erg „dun". Er zijn er wel een paar bij, die ,.af" zijn, maar dat zijn dan ook uitzonde ringen. Kijk eens hier, ik had juist moer werk verwacht van afd. C. Weet wel, dat ik die verhaaltjes Iaat plaatsen met naam en straat voluit. 'Dat is toch ook wat, zou ik meenen. Ik zal binnen veertien dagen nog eens de ge legenheid openstellen om een sprookje; verhaaltje, opstel.of versje te maken, waar voor ik dan een mooi hoek beschik baar stel Waarovpr geschreven moet wor den, zal ik dan zelf opgeven, want ik weet bij ondervinding, dat een goede titel een heel voornaam ding is. Ik zal dan keuze genoeg geven en verwacht dan ook heel wat aardige, leuke dingen en niet al leen van de kinderen hipr ter stede, maar van alle, die ook op de dorpen onze cou rant lezer. Doch dat is voor later. Zater dag ben ik met alles klaar. Morgen of Maandag wordt door de Re dactie van ,,De Leidsche Courant" (Kan toor Rapenburg) geloot en dan.... is het pleit zoo beslist. Tot Zaterdag dus! Ik be antwoord alle brieven. Kijk maar eens. Dag kinderen! Succes hoor! De Redacteur. Wie schreef onder C. een opstel over: Leepa om leer! zonder onderteekening. Schrijf per» emgaande juisten naam en straat! VRAGENBUS. Vraag 80. Waarom deugt de uitdruk king niet: in lichte, laaie vlam staan? Antwoord: Jouw Mijnheer Piet, had volkomen gelijk, toen hij onder lichte, laaie vlam een potloodstreepje zette. Ik zal je zeggen, waarom? Kijk eens hierl Laaie is geen bijv. n.w., maar een zelfst. n.w., dat hetzelfde beteekent als „vlam". Een laaie is een felle, uitslaande vlam, die alles in gloed zet. Men dient dus te zeggen, dat een brandend huis in lichte laaie of in vlammen staat en niet in lichte laaie vlaitk of vlammen. Nu begrijp je het zeker well Trouwens die fout wordt veel gemaakt. Vraag 81. Wat beteekent alibi? Ik las in een boek: hij kon zijn alibi bewij zen. Antwoord. Dat geloof ik graag Nelly, dat je dit niet verstaat. Je kunt ook de beteekenis van dit woord niet raden, zooals het in den zin wel meer gaat. Alibi is latijn en beteekent: aanwe zigheid ergens elders dan op de plaats waar men verdacht wordt zich bevonden te hebben. Een man wordt beschuldigd een misdaad 'te hebben begaan, die op bekende plaats en bepaalden tijd heeft plaats gehad. Kan hij nu bewijzen, dat hij op dat uur elders was; dat hij op die plaats onmoge lijk kan geweest zijn, toen de misdaad werd gepleegd, dan is hij vanzelf reeds „vrijge sproken", want hij kan zijn alibi, bewij zen. Door zijn elders-zijn „alibi" te bewijzen Is zijn onschuld tegelijkertijd aangetoond. Snap je de beteekenis nu Anna? Zoo niet, schrijf mij dan nog maar eens, dan zal ik probeeren het nog duidelijker te zeg gen. L Vraag 8 2. Is er wel een streek in Frankrijk, waar de menschen op stelten loopen. Ik hoorde het van mijn vriendje, die het in school geleerd had, maar ik ge loof ér niet veel van? Antwoord. Waarom geloof je dat niet, mijn vriendje? Ben jij zoo'n ongeloo- vige Thomas, om niet te gelooven wat op school geleerd wordt. Wat daar geleerd wordt, kun ,ie heusch voor vast en waar aannemen, of ze zouden iets moeten ver tellen van kabouters en reuzen en divergen, zooals Oom Wim dit in zijn sprookjes doet. Zie jö Franske, dan denk je maar dat het „sprookjes" zijn en al mogen die sprook jes nog zoo mooi en boeiend zijn, die ka bouters en reuzen en dwergen leven alleen in de verbeelding van den schrijver. Doch dit zeg ik je heei stilletjes aan het oor, an ders wordt Oom Wim boos en vertelt hij ons voortaan geen „sprookjes" meer, wat wij allen ten zeerste zouden 'betreuren. Is niet zoo? Nu dan! Er is in Frankrijk wel ter dege een streek, waar men van stelten gebruik maakt. Dia streek heet „Les Landes" en ligt ten Z. van de Gironde (mond van de Garonne"). Zoek op! De bevolking van die streek nu loopt voor een groot deel op stelten, vooral zii, die door hun werk gedwongen zijn om de moe rassige plaatsen, welke men daar vindt, te bezoeken. Herders op stelten volgen de kudden. Brievenbestellers stappen met lange schreden voort op de houten verlengstuk ken hunner beenen. Kleine kinderen, die ver van de school verwilderd ij» \n, komen op stelten aange wandeld. En is het nu te verwonderen, dat die stelt- loopers een vaardigheid krijgen door die langdurige oefening, waarvan wij geen begrip hebben. Het klinkt ongelooflijk hoor je dat Thomas, maar het is zoo maar er is wel eens iemand uit deze streek van Bordeaux naar Moskou gewandeld. Wat zeg je me daar van. Geloof je nu, wat je vriendje op school leerde van dat rare volkje op stelten? De volgend© week behandel ik de vol gende vragen: Vraag 83. Wat, is sen „axioma"? Vraag 84 Waar komt het woord „bajo net" vandaan? Vraag 85. Wat zijn mannequins? Mijn zuster had er in de bioscoop gezien. Het waren vrouwen zei ze, en geen man nen? Waarom heeten die vrouwen dan mannequins? De R ed a.c t eur. CQBALD EN ZIJN VRIEND. Een sprookje van Oom Wim. n. Halt! laat liggen! Wie ben jij? Verschrikt treedt de oude man een stap achterwaarts en werpt den tak, dien hij in de hand houdt, op den hoop dien hij reeds van onder de sneeuw gesprokkeld heeft. Wie ben jij? klinkt het ten tweeden keer. Ik ben een oude, arme man, edele Heer en ik zocht het dorre hout onder de sneeuw om mijn eenzame woning een beet je te kunnen verwarmen. Laat dat! Het bosch is van mij en als ik het wel heb, behoort daar ook bij het dorre hout, dat viel uit de hooge boomen of brak door den wind en den storm. Of is dat niet zoo? Het zal wel zoo zijn, edele Heer; het zal wel zoo zijn; als alles hier van U is, is dit hout ook van U en vraag ik U om ver geving. Vergeving zul je hebben, oude, maar, Iaat ik je niet weerom snappen hier op mijn eigendom, kfijn eigendom m'oet veilig zijn. Ik wil niet bestolen worden al ia het voor mij nog zoo weig en nu. ga! En de oude man gaat en het dorre hout blijft liggen en wordt strakjes bedolven on^ der het zachte sneeuwkleed, dat zich zacht- kens aan uitspreidt over de gansche natuur. De man strompelt been en zoekt op zijn eenzame woning, waar geen kachel lekker snort en waar geen vriendelijk woord hem tegenklinkt. Ook de graaf, de eigenaar van bosch en veld en burcht, wiens ranke torens schitte ren in het zonnelicht, stapt met haastigen tred huiswaarts en strekt zich uit aan den warmen haard, waarin het vuurtje knap pert en denkt niet meer aan den man, die gebogen daar henenging en thans rillend van de koude neerzit aan het raam, van waar uit hij heel in de verte, de burcht zich ziet af teekenen tegen de .grauwe lucht, die vol hangt van sneeuw, die als fijne stofjes neervalt op de aarde en strakjes in steeds dikkere vlokken neertuimelen zullen en bedekken zullen én veld én gaard en bosch. Ja, hij rilt van de kou en zijn tanden klapperen enhij denkt na. Is dat een edelman, die zoo handelen kan met een grijsaard, die gebrek heeft aan brandstof? Is dat een daad van een rechtschapen mensch, laat staan van een graaf, die aan spraak maakt op aller eerbied en ach.ting? Is dat een man met een hart, dat klopt voor den evenmnesch, die hulp behoeft en in armoede leeft? Neen, neen, en duizendmaal neenl Een edelman is nog niet altijd een edel man, philosofeert de oude bij zich zelf voort en maar wat hoor ik toch? Daar wordt gekloptI „Wie kan dat zijn en ik zag niemand het raam voorbijgaan, of zou het verbeelding wezen?" „Neen, daar klopt,het weer en.naar het bescheiden tikje te oordeelen, moet het een kind zijn, dat hier binnen wil. De grijaard ontsluit de deur. Een kabouter wipt naar binnen. Dag edele man, ik ben Cobald, een ka- bouterhoofd: ik kom onderdak vragen voor den kouden nacht, en brood om te eten en een glas melk nm te drinken Ik ben ver moeid en af. Ikben verdwaald en het spoor bijster geworden door den sneeuw, •die mij overvallen is. Zoo mijn vriend. Kom binnen en wéés welkom. Wat. ik heb, wil ik geven. Onvol daan ging niemand ooit bij mij vandaan. Kom en rust en eet en drink en blijf hier: 'net bedje is gespreid, want, de weg naar het bosch is ver, en de avond valt, dan zul len we morgen verder zien. Dat is goed gesproken, edele grijsaard. De daad wordt door een kabouter niet ver geten. En Cobald wipt op een stoel en eet van het weinig dat de arme rest «n drinkt een klein glaasje melk, dat daar nog was in de groote kan die op een plankje staat, en.. Maar wat zie ik? Is geen vuur in den haard om uw oude verkleumde handen te verwarmen Neen Cobald.daar is geen vuur in den haard omdat de brandstof ontbreekt en.waar zou ik ze halen? Daar ginder in het woud mijn vriend! Daar ligt het dorre hout van boomen en struiken te kust en te keur. Daar is brand stof in overvloed. Zoo dacht ik ook: maar ik rekende buiten den waard en hier builen deri eige naar, den graaf, die op gindschen burcht woont. Hoe zoo dan? Wel, hij verbood me het hout te sprok kelen en erger nog hij joeg me weg van zijn grond en dreigde me te zullen gevan gen zetten, zoo ik nog ooit een voet zette op z'n erf en iets te nemen wat het zijne was. Heeft die man dan geen hart? Bij ons in de kabohterstad zou zoo iets niet ge- beuden. Daar leeren ze eerbied te hebben voor grijze haren en bijstand te verleencn aan (Ouden van dagen en behoeftigen. Daar is het gebod der liefde tot onzen naaste „heilig" en wee den vermetele, die niet handelt en doet, naar dat gebod. Die wordt uitgebannen en uitgegooid uit ons midden en zijn naam is geschandvlekt voor allen, die éhm kennen en bij ons is slechts hij een edelman, die zich edel gedraagt en toont edel te zijn. Dat is de ware adel Cobald! Zoo moest het zijn, maar zoo is het op de groote bo venwereld niet. (Wordt vervolgd.) Een nachtelijk avontuur. Jan en Kees, twee vrienden, woonden beiden in een dorp. Het waren twee echte belhamels en tot alle kattekwaad in staat. Ze stonden dan ook bij de buren en andere menschen van het dorp in geen goed blaadje. Ze hadden nog een vriend Henk en vorm den samen een klein clubje, want ze wa ren altijd bij elkaar. Hun club heotte: „Het jolige drietal", dat zeer goed bij hun te pas kwam, daar zij altijd even vroolijk en luidruchtig waren. Maar als zij elkaar er tusschen konden nemen, deden ze het ook. Henk echter was nu niet zoo zeer een kwade "bengel; hij hield wel van grapjes en zoo, maar hij was toch iets kalmer. Nu wilde juist het toeval ongelukkig voor hem, dat hij een beetje bang voor spoken en hekserij was. Daardoor werd hij door de jongens wel eens een beetje geplaagd en dat kon hij niet goed hebben. De jongens nu wisten dat hij altijd het raam van zijn slaapkamertje had open staan, tenminste in den zomer. En nu zou den Jan en Kees op 'n avond voor „spook" spelen en door het raam naar binnen krui pen. Hij sliep wel boven, maar voor zulke jongens als Jan en Kees was dat niets om even naar boven te klauteren. Daarenbo ven was de gevel zeer laag, dus dat ging wel. Eindelijk dan was de bewuste avond daar, dat ze voor spook zouden spelen, om half twaalf, want dan was het donker. Het was eigenlijk haast wel nacht. Jan sloop stil uit zijn huis met een la ken bij zich en In het huis van Kees ging het idem. Ze waren er heel-huids uitgeko men zonder dat hun vader of moeder door het gestommel gewekt waren. Bij een afgesproken punt zouden ze bij elkaar komen en dan samen naar het huis van Henk gaan. Kees was er eerder dan Jan, hij had het niet meer uit kunnen houden thuis zoo ver langde hij ernaar. Zoo gingen ze dan samen behoedzaam naar het huis van Henk. Aangekomen de den ze hun schoenen uit om maar zacht te kunnen loopen. Ja, nu stonden ze voor het huis, maar in het donker konden ze niet goed onderschei den welk raam ze in moesten, omdat al de huizen op elkaar geleken. Na eenig beraad zouden ze het raam links maar nemen, dachten ze, want ze stonden allebei open. Ze klommen omhoog en waren in een ommezientje hoven. Heel voorzichtig slo pen zij in de kamer waaruit een diep ge snurk gehoord werd. De lakens gooiden zij over zich heen en de comedie begon. Ze maakten allerlei bewegingen en bootsten vreemde geluiden na. Zoo waren ze al een poosje aan den gang, toen in het bed iets begon te bewe gen en ineens ze schrokken vreeselijk toen een man uit het bed sprong en ze alle bei beetgepakt werden en een, twee, drie in een donkere kast werden opgesloten. Ze wisten niet waar ze gebleven waren zoo gauw was alles in z'n werk gegaan. Geen. van beiden kon meer spreken van schrik. Kees kwam het eerste op adem en zei te gen Jan: „Begrijp je nou, dat Henk zoo flauw is om ons op te sluiten?" „Ja", zei Jan, „ik ikik heb he hebik ik.... begrijp ook niet waarom hijhij dat doet". Jan kon niet uit zijn woorden komen, zoo zat de schrik er bij hem in. Hoelang ze in die kast hadden gezeten wisten ze later zelf niet meer, maar dat het héél lang duurde dat was zeker. Ze werden er togen den morgen uitgehaald en stel je nu de verschrikte gezichten voor bij het zien van den veldwachter. Beiden schreeuwden moord en brand en dachten dat ze met den veldwachter mee moesten. „Ja, mannetjes", zei de veldwachter, „hier heb ik jullie nu eens! Wat kwamen jullie vannacht op mijn slaapkamer doen! Jullie dacht zeker, dat ik je niet gezien had, wat juist wel het geval was". Jan en Kees dorsten allebei geen woord uitbrengen. „En nu baasjes", vervolgde de veldwach ter, „kom je er nog goed af met een paar stokslagen en opgesloten te zitten. Maar probeer het nogeens, dan zult ge zien wat ik doe, dan breng ik jullie voor het ge recht wegens burengerucht. En nu naar huis, leelijke bengels, nu kunnen jullie ouders eens booren wat een lieve zoontjes ze hebben.Marsch, ruk uit!" De jongens liepen wat ze loopen kon den. En beider vader en moeder hadden yreeselijk in onrust gezeten en ze kregen nog eij stadje op den koop toe. Maar na dien tijd hebben ze Henk ook nooit meer durven plagen met spoken en andere geesten, want nu waren ze er zelfs eens tusschen genomen. Frieda Bresser. Den Haag, Sept. 1925. De roovers. III. In galop gaan ze voort, tot opeem een speurhond luid begint te blaffen. Heeft hij iets gevonden? Deze gedachte kwam bij elkeen op. Doch toen ze nader bij kwamen, zagen ze een bebloeden zak doek liggen. Nu wisten ze het. Een der roovers had door den hond een wonde hier of daar opgeloopen. Toen zijn ze naar huis gevlucht en hebben dezen, zakdoek hier weggegooid". Zoo zal het zijn! De marechaussee gaf nu bevel, de sporen bloeds te volgen en aan den dokter: Zorgt gij dat aan alle andere dokters bekend wordt, dat zij moeten vasthouden dien pa tiënt, welke kwam om zich te laten ver binden. Daarna ging de troep weer ver der, het spoor volgend tot de ravijn. Daar zij nu niets meer zagen, ging de kapitein de ravijn na, en zag, in welke rots zij zich moesten bevinden. Dit teekende de kapitein op en den volgenden morgen trok hij met al zijn zelfde mannetjes er op uit, om de rots te onderzoeken. Al heel spoedig had den zij den ingang gevonden en stapten ze naar binnen, zachtjes' murmelende: We hebben ze, we hebben ze. Maar wat was dat? Achter elkander zonken 12 mannen weg. Juist bleef de 13de staan. Het eerste oogenblik schrik en ver warring, maar daarna een schaterend ge lach. De 12 mannen waren achter elkaar en op elkaar en tegen elkaar in de diepte gevallen. De een kwam er uit met een bloedenden neus, de ander met een blauw oog en de derde weer met een dikke lip. De kapitein moest er zelf hartelijk om lachen. Daar ze met 12 man toch niets konden beginnen, tegen een bende van zooveel, zoo de kapitein dacht, trok hij te rug. De roovers hadden vanuit de grot dit gadegeslagen. Zij hadden aan den zijkant een holte uitgehakt en waren daar onbe weeglijk in gaan .zitten. Het tooneeltje was prachtig geweest vond de een. Schit terend vond de ander. Maar op het dat zij den volgenden dag weer beloerd zouden worden, gingen zij, terwijl het maantje volop scheen, er vandoor. Eten hadden zij voor twee dagen meegenomen. Midden in de heide, tusschen alles verJ scholen, groeven zij een langwerpige holte, waar zij gingen liggen.Zoo lagen zij den heelen nacht. Den volgenden morgen wer den zij opgeschrikt, door een donderend lawaai. Toen ze goed keken, zagen zij, dat ze de rots aan het beschieten waren. „Toch niks in", mompelt de een, die het zonde vond, dat ze hun huis stuk schoten: „dat ze 't bij hun eigen doen". Ondertus- schen vlogen groote stukken in de ronde. De rots was al totaal vernietigd, maar er kwa men geen boefjes te voorschijn. „Wel sap perloot", raasde de kapitein, nog mis, wacht maar heertjes, we krijgen jelui toen En samen rukten zij de rots in, en na zich uren lang in 't zweet gezocht te hebben vonden zij.niets. De dieven echter lach ten zich haast een stuip. Zonder resultaat trokken de marechaussee's af, maar niet naar de kazerne. Zij zouden zich in het struikgewas verscholen houden. En dat juist hadden de boeven niet gezien. Maar ze bleven liggen, tot den derden nacht. De houtvester en de kapitein waren in den hoogsten boom geklommen en zagen nu door hun kijker, maar er was niets te zien Ja, toch. Wel, daar rijst warempel een mannengestalte op. Eerst een hoofd, dan den romp en de beenen. Kijk, ze staan op de hei. Daar klopt er een zijn jas af, ja. Maar plotseling was die gestalte weer even geheimzinnig verdwenen, als hij te voor schijn gekomen was. De houtvester en da kapitein hadden er met volle aandacht naar staan staren, maar wisten niet wat dat beduidde. Dat spelletje herhaalde zich driemaal. Daarna was het een paar uur stil. „Wij hebben ze gezien", zeiden de houtvester en kapitein tegelijk. Zachtkenfl klommen zij naar beneden en deelden dit rond aan de wacht. Daarna werd het weer stil. Maar daar opeens zagen houtvester, kapitein en de geheele wacht vier vurig® oogen rondkijken. „Houdt u stil, houdt u stil", beval de kapitein zachtjes. Nu, dat zouden ze ook wel doen. Langzaam kwa»* men de boeven hun tegemoet. Zij sebovefl verder, verder, tot zij opeens werden vast' gegrepen. Hun verzet gaf niets. Zij warefl er bij. Jn triomph werden zij weggevoerd, geboeicï op den boevenkar gelegd. Heel da stad was zeer verheugd, en eer er vier e twintig uren waren verloopen, hingen zu te bengelen aan twee groote stevige palen- Emile Duyn, Leiden. Kooipark 1°'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 12