I Anecdoten.
ïïem voldoende verklaring voor Bas ver
wonderlijke bekendheid met Ilpendam en
den daar gevestigden hoedenmaker.
Hij las evenwel in dien hoed nog meer,
boven het adres van den leverancier wa
ren twee letters van verguld papier opge
plakt: D. Q., de initialen van den eigenaar.
Wacht, nu zou hij proboeren of hij die
Bas niet overtroeven kon. Hij stond op en
ging naar binnen.
Kelner, geef me eens den InteTloca-
len Telefoongids aan.
Asjeblieft meneer.
Gelukkig. Ilpendam was aangesloten.
On er was een abonné, wiens naam met
de letters D. Q. begon. D. Quater, zaad
handelaar.
Toon noteerde op zijn manchet nog de
Hamen van de andere geabonneerden
't waren er niet veel en ging toen weer
naar buiten, recht op den man af die nog
bezig was aan Bas heele verhalen te ver
tellen van Stad, den hoedenmaker.
Neem mij niet kwaliik, maar als ik
mij niet vergis, mijnheer, zei hij, maar heb
ik niet het genoegen mijnheer Dirk Qua
ter, zaadhandelaar uit Hpendam, te ont
moeten?
De buitenman viel haast om van verba
zing en stamelde:
Ja, krek zoo, Dirk Quater, dat ben
ik, 'k doe in zaad en kom uit Hpendam.
Wel, kijk, dat vind ik nog eens een
aardige ontmoeting, U permitteert?
Tegelijkertijd zette bij zich aan het ta
feltje en bestelde nog een glas kwast.
En komt u nu zoo in Mokum?
In Amsterdam bedoelt u. 'Ja, 'da? doe 1
ik wel meer, maar dan blijf ik meestal
's avonds over, voor mijn pleizier, weet u?
Ja, ja, u is een vroolijke Frans, dat
weten ze allemaal in Hpendam.
Quater lachte, niet weinig gevleid met
dit compliment, maar Bas keek zuur. Hoe
drommel was Toon zoo ineens aan den
naam en 't beroep van dezen man geko
men? Maar Bas was pas aan 't begin van
zijn verbazing.
Is de oude Roels nog altijd burge
meester van ïlphendam? vroeg Toon.
Helaas neen, wo hebben den armen
man 3 maanden geleden begraven.
Wel, wel, wel. Dat is jammer, want
't was een beste burgemeester. Erg gezien
bij u, nietwaar?
Dat zou 'k denken 1 'n Vader voor de
gemeente, écht. We hebben nu zoo'n jon
gen burgemeester van buitenaf gekregen,
'k Zal geen kwaad van 'm zeggen, maar
de oude Roels is 't niet en wordt ie oc4c
nooit.
Zoo'n goeden krijgt men niet licht
terug.
Zeg dat wel.
Maar dr. Huisman leeft nog?
Goddank ja.
'n Knappe man: Ik ben eens 14 da
gen onder zijn behandeling geweest, toen
ik te ïlphendam ziek lag in liet hotel „De
Posthoorn". Is juffrouw de Boer daar nog
altijd in?
Jawel, maar ze doet weinig meer
aan de zaak, dat kan ze nu best overlaten
aan haar zoon Tijs.
Zoo babbelde Toon voor! en alle 'ge-
abonneerden op de telefoon te Ilpendam
passeerden de revue. Dirk Quater was
bepaald verrukt, in Amsterdam twee jon
gelui aan te treffen, die zoo uitstekend
bekend waren met Hpendam en de Hpen-
dammers, want Bas praatte ook weer mee
ofschoon hij de leiding van het gesprek
aan Toon moest overlaten.
Ten slotte noodigde Quater' de beeren
uit om met hem te dineeren, een uitnoo-
diging, die gaarne werd aanvaard en aan
tafel werd menig glas gedronken op de
gezondheid van die, en die, allemaal II-
per.dammers, die de hecren zoo goed ge-
kond hadden. Dirk Quater rekent er vast
op, dat den eersten keer dat de heeren
weer in Ilpendam komen, zij hem de eer
van een bezoek zullen aandoen.
„Gentrum"
£3 '^^5^ 3Ig333ï5R esr-f3 8SS533» 3
Oprecht.
O, mannetje, is er wel iets heerlijkers
in de wereld dan liefde?"
Neen, vrouwtje, niets in de heele,
heele wereld niet.... Hoe sta je met het
eten?
Wat hJJ er van wist.
Vrouw (minachtend): Wat weten jul
lie mannen nu van dameskleeren!
Echtgenoot (Bitter): De prijs!
Zou 't waar zïjn.
Moeder: Zeg eens, Mies, welke Karei
was dat van wien jij vannacht hardop ge
droomd heb?
Bakvi8chje: O, dat waseh
dat was „Karei dp Groote", moeder!
Marie: Willem zei me gisterenavond,
dat hij mij zijn heele hart geschonken had.
Dora: Zijn heele hart? Hij heeft het
dan zeker weer gelijmd, want hij vertelde
mij de vorige week, dat ik het gebroken
had.
De etende mot.
De onderwijzer heeft aan de kinderen
verteld, hoe weinig een kameel eet.
Ik ken een beest, roep Fritz, dat nog
veel minder eet, ja heelemaal niet.
Hoe heet dat heest Frits, vraagt de
onderwijzer verwonderd.
Een mot, meester! die vreet gaten.
Goede orond.
„Hoe kon je zoo gemeen zijn om den
dokter zijn horloge te ontstelen, terwijl hij
bezig was u iets voor te schrijven?" vroeg
de rechter.
„Ik verkeerde in een moeilijk geval",
antwoordde de beklaagde, „op het recept
stond „elk uur een lepel", en ik had geen
klok."
Slimme Pserke.
Dominé: Toen Mozes op den berg
Sinai was en lang wegbleef, werden de
kinderen Israels ongerust.... Waarom
was dat Peerke?
Ze dachten zeker dat hij met de kas
was opgesteegen, dominé.
Goede huisvrouwen.
Vriendin tot een jong gehuwd vrouwtj.,
Weet jij al wanneer de melk kookt?"
Natuurlijk, dat ruikt men weL
Een boom, die praten kan.
Elise was voor het eerst op een dorp t*
logeeren. Vol bewondering bleef zij voor
een dikke boom staan.
Hé! zeide bij tot een boer, als die eik'
eens spreken kon, wat zou hij dan wel
De boer die haar begeleide, antwoordde!
Hij zou zeggen: Ik ben geen eik, jonge-:
juffrouw, maar een linde.
Er aan denken.
„Heusch vrouwtje, het spijt mij, maar
wij kunnen dit jaar niet op reis gaan. Wij
moeten denken aan de rekeningen van de
nieuwe meubels."
„Maar beste man, daar kunnen wij
toch op reis ook aan denken."
De eerste.
Gast, tot de dienstbode: „D'r zijn zeker
al een boel vervelende menschen geko
men?"
Diènstbode: „Neen, mijnheer. U bent de
eerste."
De domme man.
„Denk eens aan, vrouw, plotseling staat
er een kerel voor mij, die roept: Je geld of
je leven.
„En jij was natuurlijk dom genoeg, nm
hem je geld te geven."
ONZE WEDSTRIJD.
Lieve Kinderen,
Ik kan me zoo voorsteller, dat velen van
U reeds verlangend uitkijken naar den uit
slag van den Raadselwedstijd.
Maar ik zal jullie geduld nog een weekje
op de proef stellen.
Ik ben nog niet klaar. Ik heb de lijsten
nog niet allemaal ingevuld. Ik heb den spe-
cialen prijs voor de beste teekening nog
niet toegekend, dat wil zeggen, de deskun
dige Jury, die de teekeningen controleert
en vergelijkt, heeft me den naam van den
„kunstenaar in wording" nog niet meege
deeld. Dan hpb ik ook nog niet alle verhaal
tjes verbeterd en nagezien. Die verhaaltjes
zijn mij over het algemeen voorzoover
ik ze doorgelezen heb, tegengevallen.
Ze zijn te kort en.wat inhoud betreft
erg „dun". Er zijn er wel een paar bij, die
,.af" zijn, maar dat zijn dan ook uitzonde
ringen.
Kijk eens hier, ik had juist moer werk
verwacht van afd. C. Weet wel, dat ik die
verhaaltjes Iaat plaatsen met naam en
straat voluit.
'Dat is toch ook wat, zou ik meenen. Ik
zal binnen veertien dagen nog eens de ge
legenheid openstellen om een sprookje;
verhaaltje, opstel.of versje te maken, waar
voor ik dan een mooi hoek beschik
baar stel Waarovpr geschreven moet wor
den, zal ik dan zelf opgeven, want ik weet
bij ondervinding, dat een goede titel
een heel voornaam ding is. Ik zal dan
keuze genoeg geven en verwacht dan ook
heel wat aardige, leuke dingen en niet al
leen van de kinderen hipr ter stede, maar
van alle, die ook op de dorpen onze cou
rant lezer. Doch dat is voor later. Zater
dag ben ik met alles klaar.
Morgen of Maandag wordt door de Re
dactie van ,,De Leidsche Courant" (Kan
toor Rapenburg) geloot en dan.... is het
pleit zoo beslist. Tot Zaterdag dus! Ik be
antwoord alle brieven. Kijk maar eens. Dag
kinderen! Succes hoor!
De Redacteur.
Wie schreef onder C. een opstel over:
Leepa om leer! zonder onderteekening.
Schrijf per» emgaande juisten naam en
straat!
VRAGENBUS.
Vraag 80. Waarom deugt de uitdruk
king niet: in lichte, laaie vlam staan?
Antwoord: Jouw Mijnheer Piet, had
volkomen gelijk, toen hij onder lichte,
laaie vlam een potloodstreepje zette.
Ik zal je zeggen, waarom? Kijk eens hierl
Laaie is geen bijv. n.w., maar een zelfst.
n.w., dat hetzelfde beteekent als „vlam".
Een laaie is een felle, uitslaande vlam,
die alles in gloed zet. Men dient dus te
zeggen, dat een brandend huis in lichte
laaie of in vlammen staat en niet in lichte
laaie vlaitk of vlammen. Nu begrijp je het
zeker well Trouwens die fout wordt veel
gemaakt.
Vraag 81. Wat beteekent alibi? Ik
las in een boek: hij kon zijn alibi bewij
zen.
Antwoord. Dat geloof ik graag
Nelly, dat je dit niet verstaat. Je kunt ook
de beteekenis van dit woord niet raden,
zooals het in den zin wel meer gaat.
Alibi is latijn en beteekent: aanwe
zigheid ergens elders dan op
de plaats waar men verdacht wordt zich
bevonden te hebben.
Een man wordt beschuldigd een misdaad
'te hebben begaan, die op bekende plaats
en bepaalden tijd heeft plaats gehad.
Kan hij nu bewijzen, dat hij op dat uur
elders was; dat hij op die plaats onmoge
lijk kan geweest zijn, toen de misdaad werd
gepleegd, dan is hij vanzelf reeds „vrijge
sproken", want hij kan zijn alibi, bewij
zen. Door zijn elders-zijn „alibi" te bewijzen
Is zijn onschuld tegelijkertijd aangetoond.
Snap je de beteekenis nu Anna? Zoo
niet, schrijf mij dan nog maar eens, dan
zal ik probeeren het nog duidelijker te zeg
gen.
L Vraag 8 2. Is er wel een streek in
Frankrijk, waar de menschen op stelten
loopen. Ik hoorde het van mijn vriendje,
die het in school geleerd had, maar ik ge
loof ér niet veel van?
Antwoord. Waarom geloof je dat
niet, mijn vriendje? Ben jij zoo'n ongeloo-
vige Thomas, om niet te gelooven wat op
school geleerd wordt. Wat daar geleerd
wordt, kun ,ie heusch voor vast en waar
aannemen, of ze zouden iets moeten ver
tellen van kabouters en reuzen en divergen,
zooals Oom Wim dit in zijn sprookjes doet.
Zie jö Franske, dan denk je maar dat het
„sprookjes" zijn en al mogen die sprook
jes nog zoo mooi en boeiend zijn, die ka
bouters en reuzen en dwergen leven alleen
in de verbeelding van den schrijver. Doch
dit zeg ik je heei stilletjes aan het oor, an
ders wordt Oom Wim boos en vertelt hij
ons voortaan geen „sprookjes" meer, wat
wij allen ten zeerste zouden 'betreuren. Is
niet zoo?
Nu dan! Er is in Frankrijk wel ter dege
een streek, waar men van stelten gebruik
maakt. Dia streek heet „Les Landes" en
ligt ten Z. van de Gironde (mond van de
Garonne"). Zoek op!
De bevolking van die streek nu loopt voor
een groot deel op stelten, vooral zii, die
door hun werk gedwongen zijn om de moe
rassige plaatsen, welke men daar vindt, te
bezoeken.
Herders op stelten volgen de kudden.
Brievenbestellers stappen met lange
schreden voort op de houten verlengstuk
ken hunner beenen.
Kleine kinderen, die ver van de school
verwilderd ij» \n, komen op stelten aange
wandeld.
En is het nu te verwonderen, dat die stelt-
loopers een vaardigheid krijgen door die
langdurige oefening, waarvan wij geen
begrip hebben.
Het klinkt ongelooflijk hoor je dat
Thomas, maar het is zoo maar er is wel
eens iemand uit deze streek van Bordeaux
naar Moskou gewandeld. Wat zeg je me
daar van. Geloof je nu, wat je vriendje op
school leerde van dat rare volkje op stelten?
De volgend© week behandel ik de vol
gende vragen:
Vraag 83. Wat, is sen „axioma"?
Vraag 84 Waar komt het woord „bajo
net" vandaan?
Vraag 85. Wat zijn mannequins?
Mijn zuster had er in de bioscoop gezien.
Het waren vrouwen zei ze, en geen man
nen? Waarom heeten die vrouwen dan
mannequins?
De R ed a.c t eur.
CQBALD EN ZIJN VRIEND.
Een sprookje van Oom Wim.
n.
Halt! laat liggen! Wie ben jij?
Verschrikt treedt de oude man een stap
achterwaarts en werpt den tak, dien hij in
de hand houdt, op den hoop dien hij reeds
van onder de sneeuw gesprokkeld heeft.
Wie ben jij? klinkt het ten tweeden
keer.
Ik ben een oude, arme man, edele
Heer en ik zocht het dorre hout onder de
sneeuw om mijn eenzame woning een beet
je te kunnen verwarmen.
Laat dat! Het bosch is van mij en als
ik het wel heb, behoort daar ook bij het
dorre hout, dat viel uit de hooge boomen of
brak door den wind en den storm. Of is
dat niet zoo?
Het zal wel zoo zijn, edele Heer; het
zal wel zoo zijn; als alles hier van U is, is
dit hout ook van U en vraag ik U om ver
geving.
Vergeving zul je hebben, oude, maar,
Iaat ik je niet weerom snappen hier op
mijn eigendom, kfijn eigendom m'oet veilig
zijn. Ik wil niet bestolen worden al ia het
voor mij nog zoo weig en nu. ga!
En de oude man gaat en het dorre hout
blijft liggen en wordt strakjes bedolven on^
der het zachte sneeuwkleed, dat zich zacht-
kens aan uitspreidt over de gansche natuur.
De man strompelt been en zoekt op zijn
eenzame woning, waar geen kachel lekker
snort en waar geen vriendelijk woord hem
tegenklinkt.
Ook de graaf, de eigenaar van bosch en
veld en burcht, wiens ranke torens schitte
ren in het zonnelicht, stapt met haastigen
tred huiswaarts en strekt zich uit aan den
warmen haard, waarin het vuurtje knap
pert en denkt niet meer aan den man, die
gebogen daar henenging en thans rillend
van de koude neerzit aan het raam, van
waar uit hij heel in de verte, de burcht
zich ziet af teekenen tegen de .grauwe lucht,
die vol hangt van sneeuw, die als fijne
stofjes neervalt op de aarde en strakjes in
steeds dikkere vlokken neertuimelen zullen
en bedekken zullen én veld én gaard en
bosch.
Ja, hij rilt van de kou en zijn tanden
klapperen enhij denkt na. Is dat een
edelman, die zoo handelen kan met een
grijsaard, die gebrek heeft aan brandstof?
Is dat een daad van een rechtschapen
mensch, laat staan van een graaf, die aan
spraak maakt op aller eerbied en ach.ting?
Is dat een man met een hart, dat klopt
voor den evenmnesch, die hulp behoeft en
in armoede leeft?
Neen, neen, en duizendmaal neenl Een
edelman is nog niet altijd een edel man,
philosofeert de oude bij zich zelf voort en
maar wat hoor ik toch?
Daar wordt gekloptI
„Wie kan dat zijn en ik zag niemand het
raam voorbijgaan, of zou het verbeelding
wezen?"
„Neen, daar klopt,het weer en.naar
het bescheiden tikje te oordeelen, moet het
een kind zijn, dat hier binnen wil.
De grijaard ontsluit de deur.
Een kabouter wipt naar binnen.
Dag edele man, ik ben Cobald, een ka-
bouterhoofd: ik kom onderdak vragen voor
den kouden nacht, en brood om te eten en
een glas melk nm te drinken Ik ben ver
moeid en af. Ikben verdwaald en het
spoor bijster geworden door den sneeuw,
•die mij overvallen is.
Zoo mijn vriend. Kom binnen en wéés
welkom. Wat. ik heb, wil ik geven. Onvol
daan ging niemand ooit bij mij vandaan.
Kom en rust en eet en drink en blijf hier:
'net bedje is gespreid, want, de weg naar het
bosch is ver, en de avond valt, dan zul
len we morgen verder zien.
Dat is goed gesproken, edele grijsaard.
De daad wordt door een kabouter niet ver
geten.
En Cobald wipt op een stoel en eet van
het weinig dat de arme rest «n drinkt een
klein glaasje melk, dat daar nog was in de
groote kan die op een plankje staat, en..
Maar wat zie ik? Is geen vuur in den
haard om uw oude verkleumde handen te
verwarmen
Neen Cobald.daar is geen vuur
in den haard omdat de brandstof ontbreekt
en.waar zou ik ze halen?
Daar ginder in het woud mijn vriend!
Daar ligt het dorre hout van boomen en
struiken te kust en te keur. Daar is brand
stof in overvloed.
Zoo dacht ik ook: maar ik rekende
buiten den waard en hier builen deri eige
naar, den graaf, die op gindschen burcht
woont.
Hoe zoo dan?
Wel, hij verbood me het hout te sprok
kelen en erger nog hij joeg me weg van
zijn grond en dreigde me te zullen gevan
gen zetten, zoo ik nog ooit een voet zette
op z'n erf en iets te nemen wat het zijne
was.
Heeft die man dan geen hart? Bij
ons in de kabohterstad zou zoo iets niet ge-
beuden. Daar leeren ze eerbied te hebben
voor grijze haren en bijstand te verleencn
aan (Ouden van dagen en behoeftigen. Daar
is het gebod der liefde tot onzen naaste
„heilig" en wee den vermetele, die niet
handelt en doet, naar dat gebod. Die wordt
uitgebannen en uitgegooid uit ons midden
en zijn naam is geschandvlekt voor allen,
die éhm kennen en bij ons is slechts hij
een edelman, die zich edel gedraagt en toont
edel te zijn.
Dat is de ware adel Cobald! Zoo moest
het zijn, maar zoo is het op de groote bo
venwereld niet.
(Wordt vervolgd.)
Een nachtelijk avontuur.
Jan en Kees, twee vrienden, woonden
beiden in een dorp. Het waren twee echte
belhamels en tot alle kattekwaad in staat.
Ze stonden dan ook bij de buren en andere
menschen van het dorp in geen goed
blaadje.
Ze hadden nog een vriend Henk en vorm
den samen een klein clubje, want ze wa
ren altijd bij elkaar. Hun club heotte: „Het
jolige drietal", dat zeer goed bij hun te
pas kwam, daar zij altijd even vroolijk en
luidruchtig waren. Maar als zij elkaar er
tusschen konden nemen, deden ze het ook.
Henk echter was nu niet zoo zeer een
kwade "bengel; hij hield wel van grapjes
en zoo, maar hij was toch iets kalmer.
Nu wilde juist het toeval ongelukkig voor
hem, dat hij een beetje bang voor spoken
en hekserij was. Daardoor werd hij door
de jongens wel eens een beetje geplaagd
en dat kon hij niet goed hebben.
De jongens nu wisten dat hij altijd het
raam van zijn slaapkamertje had open
staan, tenminste in den zomer. En nu zou
den Jan en Kees op 'n avond voor „spook"
spelen en door het raam naar binnen krui
pen. Hij sliep wel boven, maar voor zulke
jongens als Jan en Kees was dat niets om
even naar boven te klauteren. Daarenbo
ven was de gevel zeer laag, dus dat ging
wel.
Eindelijk dan was de bewuste avond
daar, dat ze voor spook zouden spelen, om
half twaalf, want dan was het donker. Het
was eigenlijk haast wel nacht.
Jan sloop stil uit zijn huis met een la
ken bij zich en In het huis van Kees ging
het idem. Ze waren er heel-huids uitgeko
men zonder dat hun vader of moeder door
het gestommel gewekt waren.
Bij een afgesproken punt zouden ze bij
elkaar komen en dan samen naar het huis
van Henk gaan.
Kees was er eerder dan Jan, hij had het
niet meer uit kunnen houden thuis zoo ver
langde hij ernaar.
Zoo gingen ze dan samen behoedzaam
naar het huis van Henk. Aangekomen de
den ze hun schoenen uit om maar zacht te
kunnen loopen.
Ja, nu stonden ze voor het huis, maar in
het donker konden ze niet goed onderschei
den welk raam ze in moesten, omdat al de
huizen op elkaar geleken. Na eenig beraad
zouden ze het raam links maar nemen,
dachten ze, want ze stonden allebei open.
Ze klommen omhoog en waren in een
ommezientje hoven. Heel voorzichtig slo
pen zij in de kamer waaruit een diep ge
snurk gehoord werd. De lakens gooiden zij
over zich heen en de comedie begon. Ze
maakten allerlei bewegingen en bootsten
vreemde geluiden na.
Zoo waren ze al een poosje aan den
gang, toen in het bed iets begon te bewe
gen en ineens ze schrokken vreeselijk
toen een man uit het bed sprong en ze alle
bei beetgepakt werden en een, twee, drie
in een donkere kast werden opgesloten.
Ze wisten niet waar ze gebleven waren zoo
gauw was alles in z'n werk gegaan. Geen.
van beiden kon meer spreken van schrik.
Kees kwam het eerste op adem en zei te
gen Jan: „Begrijp je nou, dat Henk zoo
flauw is om ons op te sluiten?"
„Ja", zei Jan, „ik ikik
heb he hebik ik....
begrijp ook niet waarom
hijhij dat doet".
Jan kon niet uit zijn woorden komen,
zoo zat de schrik er bij hem in.
Hoelang ze in die kast hadden gezeten
wisten ze later zelf niet meer, maar dat
het héél lang duurde dat was zeker. Ze
werden er togen den morgen uitgehaald
en stel je nu de verschrikte gezichten
voor bij het zien van den veldwachter.
Beiden schreeuwden moord en brand en
dachten dat ze met den veldwachter mee
moesten.
„Ja, mannetjes", zei de veldwachter,
„hier heb ik jullie nu eens! Wat kwamen
jullie vannacht op mijn slaapkamer doen!
Jullie dacht zeker, dat ik je niet gezien
had, wat juist wel het geval was".
Jan en Kees dorsten allebei geen woord
uitbrengen.
„En nu baasjes", vervolgde de veldwach
ter, „kom je er nog goed af met een paar
stokslagen en opgesloten te zitten. Maar
probeer het nogeens, dan zult ge zien wat
ik doe, dan breng ik jullie voor het ge
recht wegens burengerucht. En nu naar
huis, leelijke bengels, nu kunnen jullie
ouders eens booren wat een lieve zoontjes
ze hebben.Marsch, ruk uit!"
De jongens liepen wat ze loopen kon
den. En beider vader en moeder hadden
yreeselijk in onrust gezeten en ze kregen
nog eij stadje op den koop toe.
Maar na dien tijd hebben ze Henk ook
nooit meer durven plagen met spoken en
andere geesten, want nu waren ze
er zelfs eens tusschen genomen.
Frieda Bresser.
Den Haag, Sept. 1925.
De roovers.
III.
In galop gaan ze voort, tot opeem
een speurhond luid begint te blaffen.
Heeft hij iets gevonden? Deze gedachte
kwam bij elkeen op. Doch toen ze nader
bij kwamen, zagen ze een bebloeden zak
doek liggen. Nu wisten ze het. Een der
roovers had door den hond een wonde hier
of daar opgeloopen. Toen zijn ze naar
huis gevlucht en hebben dezen, zakdoek
hier weggegooid". Zoo zal het zijn! De
marechaussee gaf nu bevel, de sporen
bloeds te volgen en aan den dokter: Zorgt
gij dat aan alle andere dokters bekend
wordt, dat zij moeten vasthouden dien pa
tiënt, welke kwam om zich te laten ver
binden. Daarna ging de troep weer ver
der, het spoor volgend tot de ravijn. Daar
zij nu niets meer zagen, ging de kapitein
de ravijn na, en zag, in welke rots zij zich
moesten bevinden. Dit teekende de kapitein
op en den volgenden morgen trok hij met
al zijn zelfde mannetjes er op uit, om de
rots te onderzoeken. Al heel spoedig had
den zij den ingang gevonden en stapten ze
naar binnen, zachtjes' murmelende: We
hebben ze, we hebben ze.
Maar wat was dat? Achter elkander
zonken 12 mannen weg. Juist bleef de 13de
staan. Het eerste oogenblik schrik en ver
warring, maar daarna een schaterend ge
lach. De 12 mannen waren achter elkaar
en op elkaar en tegen elkaar in de diepte
gevallen. De een kwam er uit met een
bloedenden neus, de ander met een blauw
oog en de derde weer met een dikke lip.
De kapitein moest er zelf hartelijk om
lachen. Daar ze met 12 man toch niets
konden beginnen, tegen een bende van
zooveel, zoo de kapitein dacht, trok hij te
rug. De roovers hadden vanuit de grot dit
gadegeslagen. Zij hadden aan den zijkant
een holte uitgehakt en waren daar onbe
weeglijk in gaan .zitten. Het tooneeltje
was prachtig geweest vond de een. Schit
terend vond de ander. Maar op het
dat zij den volgenden dag weer beloerd
zouden worden, gingen zij, terwijl het
maantje volop scheen, er vandoor. Eten
hadden zij voor twee dagen meegenomen.
Midden in de heide, tusschen alles verJ
scholen, groeven zij een langwerpige holte,
waar zij gingen liggen.Zoo lagen zij den
heelen nacht. Den volgenden morgen wer
den zij opgeschrikt, door een donderend
lawaai. Toen ze goed keken, zagen zij, dat
ze de rots aan het beschieten waren.
„Toch niks in", mompelt de een, die het
zonde vond, dat ze hun huis stuk schoten:
„dat ze 't bij hun eigen doen". Ondertus-
schen vlogen groote stukken in de ronde. De
rots was al totaal vernietigd, maar er kwa
men geen boefjes te voorschijn. „Wel sap
perloot", raasde de kapitein, nog mis,
wacht maar heertjes, we krijgen jelui toen
En samen rukten zij de rots in, en na zich
uren lang in 't zweet gezocht te hebben
vonden zij.niets. De dieven echter lach
ten zich haast een stuip. Zonder resultaat
trokken de marechaussee's af, maar niet
naar de kazerne. Zij zouden zich in het
struikgewas verscholen houden. En dat
juist hadden de boeven niet gezien. Maar
ze bleven liggen, tot den derden nacht.
De houtvester en de kapitein waren in den
hoogsten boom geklommen en zagen nu
door hun kijker, maar er was niets te zien
Ja, toch. Wel, daar rijst warempel een
mannengestalte op. Eerst een hoofd, dan
den romp en de beenen. Kijk, ze staan op
de hei. Daar klopt er een zijn jas af, ja.
Maar plotseling was die gestalte weer even
geheimzinnig verdwenen, als hij te voor
schijn gekomen was. De houtvester en da
kapitein hadden er met volle aandacht
naar staan staren, maar wisten niet wat
dat beduidde. Dat spelletje herhaalde zich
driemaal. Daarna was het een paar uur
stil. „Wij hebben ze gezien", zeiden de
houtvester en kapitein tegelijk. Zachtkenfl
klommen zij naar beneden en deelden dit
rond aan de wacht. Daarna werd het weer
stil. Maar daar opeens zagen houtvester,
kapitein en de geheele wacht vier vurig®
oogen rondkijken. „Houdt u stil, houdt u
stil", beval de kapitein zachtjes. Nu, dat
zouden ze ook wel doen. Langzaam kwa»*
men de boeven hun tegemoet. Zij sebovefl
verder, verder, tot zij opeens werden vast'
gegrepen. Hun verzet gaf niets. Zij warefl
er bij. Jn triomph werden zij weggevoerd,
geboeicï op den boevenkar gelegd. Heel da
stad was zeer verheugd, en eer er vier e
twintig uren waren verloopen, hingen zu
te bengelen aan twee groote stevige palen-
Emile Duyn,
Leiden. Kooipark 1°'