r He wou Eem bijstaan, maar Eij selde: i— Vooruit, altijd yoorultl Korporaal, antwoordde ik, gij hebt mij zooeven het leven gered en ik zal u nooit verlaten. Vooruit, zeg ikl Altijd maar vooruit! Ik ben gelukkiger dan gij allen, want over vijf minuten lijd ik koude noch pijn meer. Misschien voor de eerste maai in zijn leven scheen hij met zijn toestand tevreden te zijn en weinige oogenblikken later blies hij den laatsten adem uit. na nog het kruis aan de lippen gedrukt te hebben, dat de keizer hem zelf had gegeven. Een grapje over de geldkoersen. Toen zoo vertelt het „Hbld." de Conferentie van Genua afgeloopen was, en ieder gedelegeerde zijn flink gepeperde re kening ontvangen had, en ook betaald, met de verplichte 10 pet. voor de bediening, zooals dat gebruik is in Italië, waar het fooienstelsel afgeschaft heet te zijn, von den ze tot hun verwondering aan de deur van het hotel toch nog een kellner staan met opgeheven hand. Maar natuurlijk wil den ze zich groot houden, zich niet gierig fooncn tegenover elkaar, en Lloyd George was de eerste, die met een gemakkelijk gebaar in zijn vestzak greep en heel non chalant twee pond sterling in de hand van den kellner duwde. Die keek verwe zen van blijdschap natuurlijk en dankte alleronderdangist. Na Lloyd George kwam Barthou, de gedelegeerde van Frankrijk. Die had do fooi van Lloyd George bespied, maakte gauw zijn omrekening en gaf den kellner twee honderd francs. En uit het eerbie dige, onderdanige gemompel van den kell ner kon hij wel opmaken, dat zijn gave minstens zoo zeer geapprecieerd werd als die van den Engelsehman. Toen kwam de Oostenrijksche gedele geerde aan de beurt. De kellner, die wist wat de Oostenrijksche kronen waard zijn, die wist. dat in Zwitserland ze gebruikt worden als etiketten op bierflesscben, keek met een beetje onverschilligheid de fooi van den Oostenrijkschen vertegenwoordiger tegemoet. En hij keek zelfs een beetje on tevreden, toen die uit een hoek van de ves tibule een zwaar valies te voorschijn haal de en hem dat in de hand duwde. „Waar moet dat heen, meneer?" vroeg hij tamelijk norsch. „Naar jouw huis natuurlijk!" antwoordde de Oostenrijker: „dat is je fooi!" en maakte toen maar dat hij gauw wegkwam, want 't gezicht van den kellner was nog al on vriendelijker geworden. Nou! dacht de kellner, toen hij den Duitschen afgevaardigde op zich toe zag komen, wat zal die me wel in m'n handen stoppen?! Hij verwachtte minstens een heelen koffer vol bankbijetten. En hij was dan ook hoogelijk verwonderd toen hij den Duitscher één enkel stuk papier uit zijn portefeuille zag halen, een wit stuk papier met zwarte letters er op, maar dat in het minst niet leek op bankpapier van welk land ook. „O, natuurlijk, een vodje papier" dacht hij. „Wat is dat?" vroeg hij, toen de Duit- schpr het hem overreikte. „Dat. antwoordde van uit de hoogte Ziine Excellentie, „dat is een vrachtbrief. De wagon met bankbiljetten staat nog aan den trein. Dien moet je zelf maar laten lossen. Toen eindelijk de sovjet-gedelegeerde den kellner naderde, keek die opzettelijk een anderen kant uit wat zou je van zóó'n verarmd type kunnen verwachten! Maar de sovjet-meneer liet zich doordat af gewende hoofd niet verschrikken, hij wilde niet achterblijven bij zijn collega's, en zou een fooi geven, zoo goed als zij. En dus reikte hij den kellner een zwaar pakket over. dat heel hard aanvoelcd. en zei: Hier, dat zijn de cliché'». Nu moet je daarvan maar net zooveel bankbiljetten van net zooveel milliard roebels laten druk ken als je zelf maar wilt!" Concurrentie. Onderwijzer: Hoe noemt men het als iemand altijd van een ander kwaad spreekt en op allerlei manieren zijn naam tracht te bekladden? Leerling: Concurrentie, meester. Dat kon niet gebeuren. Patt was een Ier. Een raar man was hij ook en opzichter van een steengroef was zijn ambacht. Zekeren dag kwam Patt naar de grens met 'n vaatje buskruit. Hij zette zijn vaat- jo buskruit neer en ging er op zitten. Toen haalde Patt zijn pijp uit, sloeg het vuur en pafte, dat de rook hem rond de ooren walmde. Daar komt een ingenieur aanstor men pn brult reeds van verre: Patt, Patt, wees toch voorzichtig! Voorzichtig, waarmee? vroeg Patt. Wel ezel, gij zit daar te rooken op het buskruitvaatje. Nu, zei Patt weer, wat zou dat? Wat dat zou? Wat dat zou? Weet gij dan niet, dat pas vier maanden geleden twaalf stommeriken van uw soort in de lucht gevlogen zijn? Wel, zei Patt, terwijl hij een fermen trek aan zijn nijp deed, dat kan immers nu toch niet gebeuren. En waarom niet? Omdat, zei Patt, wij hier maar met ons tweeën zijn. 't Kan verkeeren. Daar Mep hij. Veerkrachtig was z'n pas, en een glim lach speelde om zijn lippen. Hij stapte vnoolijk voort, zijn hand rustte in zijn zak op een fijn-geparfumeerd briefje waarop stond: „Lieveling: .Ta ik houd van je en ik wil je vrouw worden!" Tweede bedrijf 3 jaar later Daar sjokte hij. Met( afgezakte schouders en een lang ge zicht. Hij sjouwde somber voort, z'n hand ver frommelde in zijn zak een oude rekening: op den achterkant daarvan had dezelfde hand geschreven: 1 Kilo aardappelen. Pakje zelfrijzend bakmeel. Spek dun gesneden. Verdeeling van arbeid. De bange agent: Ga jij 'm na om te zien waar-ie gebleven is, dan zal ik gaan kijken waar-ie vandaan gekomen is. HIJ was altijd de eerste. Meijer zegt, als er iets voor welda digheid gevraagd wordt, dat hij dan de eerste is om zijn hand in den zak te ste ken. Ja, zoo is hij. Maar hij houdt z'n hand net zoo lang in z'n zak, tot het gevaar voorbij is. Geen controle op De zes leden van den Jazzband hadden hun instrumenten gestemd en zouden be ginnen. Alleen de man van de Saxophoon was nog niet zoover. Maar hij zei: Speelt maar op. 't komt er niet op aan, ik zal je straks wel inhalen. Niemand merkt er iets van. Aan de ooren ligt het niet. Jansen's zoon schoot maar niet op met zijn vioollessen en Jansen beklaagde zich hierover tegen zijn vriend Pietersen. Maar. waagde deze, misschien heeft je zoon geen oor voor muziek. Geen oor, riep Jansen uit, ooren als sauskommen heeft ie! Geen manier van doen. Inbreker (die op Keeferdaad door den heer des huizes wordt betrapt): Wel, dat is het toppunt! TT hebt toch op uw deur staan: Tot Maandag afwezig! Ook lets hoopers. „Maar beste man, je zult toch moeten toegeven, dat ik dringend en dringend be hoefte heb aan een nieuwe japon." „Lieve deugd nog toe. Altijd zeur je over nieuwe japonnen. Heusch, ik vraag mij wel eens af of jij heelemaal geen behoefte hebt aan iets hoogers." „Zeker heb ik dat. O ik zou wat graag ook een nieuwen hoed willen koopen." Het proefkonijntje De man stapte den kruidenierswinkel binnen, en gaf den bediende een zakje dat wit poeder bevatte. Mag ik u eens vragen, wat denkt u dat dit kan wezen? De bediende rook er aan, en proefde een schepje op z'n tong. Nou, 'k zou zeggen: 't is soda. Proeft u 't nog eens, mijn vrouw dacht dat 't rattekruid was! Alleen. Wanneer Is het den mensch goed al« leen te wezen? Antwoord: Bij een erfenis. Dat was haar te vroeg. Een automobiel-handelaar doet zijn besf 'om Sam, 'n O.-W'er een auto aan te sme ren. Sam heeft er wel ooren naar, maat durft niets te beslissen alvorens eerst Ra- (hel, zijn vrouw, geraadpleegd te hebben. „Zeg haar, dat ik 'n prachfwagentje heb, geknipt voor jullip tweetjes: 't loopt als een veertje, en vliegensvlug!«Als je s ochtends om acht uur van Amsterdam wegrijdt, ben je tien minuten over acht al in Zaandam. Vertel dat vooral aan je* vrouw". Den dag daarop ontmoet de handelaar Sam in Suisse. Wel, wat zegt Rachel er van? Rachel zegt: Sammetje wat motte wij in 's hemelsnaam om tien minuten over acht in Saandam doen? Amerikaansche humor. De man, die het beroemde werk schreef: De kunst om honderd jaar oud te wor den, is in den ouderdom van 46 jaar ge storven. Wanneer de optimistische verwachtin gen van dp gesamentlijke oorlogvoerends partijen in vervulling zouden gaan, zou er van Europa niets meer overblijven Tn vroegere tijden was het voor de sol daten voornamelijk noodzakelijk te weten, wat hij in het vuur tte doen had. Tegen woordig moeten zij weten, wat ze in dm lucht, op en onder het water en onder do aarde te doen hebben. De luie ooievaar. Dag kleine zus, wie ben jij?" Meneer, ik ben Mieke van den schoenmaker. Maar als de ooievaar mij twee huizen verder had gebracht, dan wan ik Mieke van den bankier geworden. Op 't examen. Professor Ts ivoor elastiek? Student zwijgt. Professor: Speelt gij billard? Als u me 30 punten voorgeeft gaarne professor. ONZE WEDSTRIJD. Lieve Kinderen, Als dit schrijven onder uwe oogen komt, begint de eind-datum van insturen al te naderen. Er zijn al stapels brieven binnen. Ik ben alles netjes aan het sorteeren De verhaaltjes die goed worden gekeurd, wor den geplaatst. De teekeningen, zijn allen op een apart hoopje gelegd en zullen door een deskundige worden gecontroleerd. Onder de beste teekenaars. verloot ik een boek. Wie aan mijn adres- een apart briefje schreef, krijgt ook een brief een der vol gende weken terug. Lef maar eens op on der „Correspondentie"! En nu wie nog klaar is, vooruit. Nog vier aagen en de deur gaat toe. Wie dan nog komt, klopt tevergeefs. Dag Jongens! Veel succes! De volledige lijst van alle kinderen, laat ik de volgende week afdrukken. En nu aan 't werk. De Redacteur VRAGENBUS. Vraag 79. Kunnen alle dieren zoo goed ruiken als de hond? Antwoord. Zooals ik de vorige week schroef, zou ik over den reukzin der die ren vandaag meer uitvoerig antwoorden, ook in verband met vraag 76. En dit ant woord wil ik geven aan de hand van, het vroolijke boschtooneel van William J. Long uitgave Brusse Rotterdam. De schrijver heeft jaren lang de dieren bekeken en bestudeerd; hij kent alle stem mingen en geluiden in de wildernis, alsook tal van bijzondere eigenschappen der die ren. Op gevoelvolle wijze beschrijft hij het leven der dieren in de vrije natuur naast hun tragischen strijd tegen den mensch, die geen wreedheid schuwt om de dieren in zijn macht te kriigen. opdat zij winst be halen uit vacht en vedertooi. Steeds boeit hij door zijn wijze van ver tellen: zijn wijze van uitbeelding: zijn wijze van zien. Zoo zal ik jullie laten hooren wat hi.l zegt van don reukzin der dieren, waar mee tegelijkertijd bovenstaande vraag is beantwoord. De neus van een dier ia eigenlijk altijd b'cl merkwaardig: maar 's nachts heeft Lij dezelfde beteekenis voor hpm, als de lamp voor ons, omdat de vochtige lucht dan met geuren is doortrokken, die door he* droge zonnelicht vervluchtigen. Nauwelijks valt de schemering of het bnseh wordt een reusachtige ruiker Wie de proef neemt zal spoedig eiken boom. eiken struik, dien hij voorbijkomt aan zijn eigenaardigen geur loeren herkennen Hij kan een dier ruiken, eer hij 't ziet en van het bedauwde gras den muskusgeur van een hert opsnuiven: den zwaren reuk van een pland: de doordringende lucht van pen vos, lang voordat een dezer dieren zijn spoor heeft gekruist. En wel merkwaardig; de naalden der dennen en balsem, hoornen roepen hun geurige boden 's nachts terug: veel bloemen vorlipzen tegelijk haar welriekend vermo gen. wanneer ze haar kelk sluiten, en nipt eer de zon opgaat zullen ze weer kenbaar 2Ün. Uit eigen waarneming dus kan men de 'gevolgtrekking maken, wat do reukzin be- teekent voor dp dipron der wildernis, die in dit opzicht beter voorzien zijn en die dagelijks een gave eankweeken, welke wij veronachtzamen. Kijk maar eens naar een dier, een hond bijv. en let pens op, hoe hij zijn baas zelfs niet vertrouwt, eer zijn neus hem volkomen heeft ingelicht. Wanneer een hert met zijn uiterst scherpen reuk zin 's nachts door de bosschen loopt, waar het bij eiken stap geuren aantreft, die hem aanlokken of afschrikken of waarschuwen, dan moet zijn gewaarwording dezelfde zijn als van iemand met goede oogen, die een landschap, badend in de zon overziet. Doordat een mensch slechts op zijn ge zicht vertrouwt (het minst betrouwbare der zintuigen), is hij schuw in het donker en krijgt moed met den morgen. Door diezelfde oorzaak is een dier, dat op zijn reukorganen vertrouwt, argwanend in den helderen, drogen zooneschijn, als de geuren het zwakst zijn, maar vat het moed, als de avond valt en de bosschen een taal snreken, dat hij volkompn be grijpt. De Redacteur. De volgende week behandel ik de vol gende vragen: Vraag 80. Waarom deugt de uitdrukking niet: „in lichte, laaie vlam staan"? Vraag 81. Wat beteekent alibi? Ik las in een boek: Zij kon zijn alibi niet bewijzen. Vraag 82. Is er wel een streek in Frank rijk, waar de menschen öp stelten loopen? Ik hoorde het van mijn vriendje, die het in school geleerd had, maar ik geloof er niet veel van. De Redacteur. CORRESPONDENTIE. Goud-Elsje. Hartelijk dank voor het alleraardigste versje van de H. Théré- sia. Ik was heusch blij, dat ik weer eens iets zag. T.aat dan dit weer een begin zijn voor veel meer en veel moois, zooals wij dat van Goud-Elsje gewend zijn. Als ik mij niet vergis, dan is de serie art. van „Dik- kie" ook nog niet ten einde. En wacht ik dua met vertrouwen af, wat mijn beste dieh- teresje nu nog ons verder zal vertellen. Dag Goud-Elsje! Hoor ik weer eens gauw wat? Mario Z a n d w k. .Tammer, hé Mariefje, dat ik je dichterlijke ontboeze ming niet op den bewusten dag van St. Jeroen heb kunnen plaatsen. Maar het ging niet. (Ik kom daarom vandaag met het versje en ik wed, dat je d'r evenveel suc ces van zult hebben. Dag Mariel Denk je ook eens aan afd. C. (Zie vandaag onder „Onze Wedstrijd"). De volgende week beantwoord ik de vol gende brieven. De Redacteur. COBALD EN ZIJN VRIEND. Een sprookje van Oom Wim. I Even buiten het dorp ligt een klein, eenvoudig huisje. Het is bijna niet te zien, zoo hoog zijn de boomen rondom het huis je heen en het ligt eenige maters van den beganen weg af. alsof het bang is om te worden opgemerkt door de weinige wande laars. die hier langs hun weg vervolgen. Het lijdt dus ook geen twijfel of hier woont een eenzelvig man, die niets van de wereld te hopen of te verwachten heeft ofdie beu is van iedere aanraking met den mensch, omdat hij te midden der men schen levende, ervaringen heeft opgedaan, die hem dreven tot de eenzaamheid van nu. En zoo is het. Hier woont eenzaam en verlaten een man, die afgerekend heeft met de wereld; die slechts leeft voor zich zelf en geen andere eischen aan het leven stelt, dan een bete brood en een dronk water; een houtblok in den haard des winters en een beschut plekje voor de felle zomerhitte. Hij bemoeit zich met niemand en nie mand slaat acht op hem. Hij gaat dor het leven met die kalme rus tige tevredenheid eigen aan den man, die met weinig tevreden is. Zijn vrienden zijn de vogels, daar hoog in de lucht of sche rend langs het watervlak van het kabbelend heekje; zijn vriendinnen zijn de bloemen des lands en van het bosch en met haar spreekt hij en houdt hij lange gesprekken. Zijn vrienden zijn de boomen, die rui- sehend daar staan en met hem spreken over vroolijke en ernstige geschiedenissen van jaTen her, zooals de wind hun toefluis terde in de lange nachten als de menschen slapen en rusten en krachten verzamelen voor den arbeid die wacht zoodra de zon ter kimme rijst. Zijn vriendinnen zijn de zonnen en ma nen en sterren en vol eerbied en on*zag blikt hij naar hoven in de lange, heldere klare winteravonden en dan doorloont hij met rijn gedachten. Tanden en werelddee- len en peilt zeeën en stroomen en een glim lach speelt om zün mond van innige vol daanheid over de reis door die werelden daar boven, want er is niemand, die hem belemmert in ziin vlucht en zijn fantasie den breidel aanlegt. Hij heeft geen behoefte aan 't gesnan der menschen, die gaan en komen en komen en gaan in den tredmolen hunner dage- lijksche werkzaamheden. Eenmaal was hij ook één der hunnen, die voortjoegen en zwoegden in den maal stroom der samenleving; éénmaal ja leefde hij als zii; werkte als zij en stelde belang in alles wat hun belangstelling nu nog gaan de houdt maar. sedert hij door den on- verhiddelijken dood verloor, die hem dier baar waren, was niets meer dat hem hond aan dit leven, van strijd en jacht en zorg en.trok hij zich hier terug als op een eenzame burcht en hier wacht hij. tot de dood ook hem komt opeisehen.en zijn levensdraad afsnijden zal. Maar zoover zijn we nog niet. De oude is noe kras; heel kras voor zijn leeftijd. Hij ia van een ijzeren gestel en trots zijn weinige behoefte, zijn soher maal en eenvoudige drank, voelt hij zich gezond en frisch en er schijnt heel wat te moeten gebeuren, eer dit taaie lichaam ten onder gaat door ziekte veler aard. Neen, neen! Nog trotseert hij weer en wind: nog gaat hij op stap, terwijl de hitte nog jonge- gestellen noont tot rust en kalmte; nog gaat hij rond en vraagt het brood, al iaagt de sneeuw in razende vaart voort over 't naakte veld en al dringt de scher pp noordenwind door zijn haast versleten pak. dat geen voldoende schutting biedt aan die koude van den guren wintertijd. Neen! nog staat hij als de eik, vast en stevig en lacht met den strijd der elemen ten, die onmachtig staan: noch staat hij daar als een rots, die stand houdt trots het geweld der baren. Maar wat is eeuwig in 's menschen leven! Hoe lang zal die reus nog stand houden? Hoe lang nog, vóór hij geveld daar neder- ligf en wacht op steun en stut? Hoe lang? Weer is de zomer voorbij en heeft de herfst met zijn vlagen en stormen ons her innert aan den naderenden wintervorst, die de veelkleurige sprei, waarin de aarde ge huld liet in voorjaar en zomer- en herfst cprolt en deze verwarmt door de witte wade waaronder alles rust en waakt tot het len tezonnetje wper a Ups ten leven wekt. Het is koud buiten, vinnig koud. De grijsaard ril: er is geen vuur meer in de kachel en de vooraad hout is op. Wat zal hij doen? Er ligt dor hout ge noeg in gindsche woud. Waarom ook niet? Hij heeft zoo Geinig noodig om het kleine lage vertrekje warm te stoken. Kom! hij zal een takkebos gaan halen. Dat zal de eigenaar toch niet euvel dui den? Is dat dorre hout, dat de storm brak of dat neertnimelde, vermolmd van ouderdom, bet halen niet waard? Hij denkt er anders over. Daar gaat hij heen! Een stevige stok, als zijn onafscheidelijke metgezel, dient tot steun en zal straks als hij de sneeuw afklopt van de takken, hem goed te stade komen. Dra is hij in het bosch! Geen voeel zingt thans zijn mooie liedje en geen eekhoorntje springt van tak tot tak en zoekt zijn magazijnen op en zijn voorraadssehuur. Hot is stil: alleen de wind vaart door de naakte takken en jaagt de sneeuwvlokken den grijsaard in 't ge zicht. (Wordt vervolgd.) Sf. Jeroen. O. St. Jeroen, u had de keuze: Vppl geld en goederen hier op aard. Maar neen, God immers was uw leuze, Voor Hem te werken, had slechts waard' Ja. St. Jeroen, het was uw streven. Om God tp dienen. Hem alleen, En eens uw leven nog te geven. Dan pas, dan was uw hart tevreên. Gij waart uw ouders ennigst kind, Fun grootst geluk on d'aarde. Zij gaven u veel geld en goed, Maar 't bad voor u geen waarde. Gij trok dan over zee en meren, Zocht overal de volkeren op, Om hun het heilig geloof te leeren En hun te spreken over God. Tot Ge eindelijk ook in Nordwi.ik kwam, Door den Bisschop heen gezonden. Ziet, hier werd uw wensch vervuld. Ja, daar is Uw geluk gevonden. TTior waart eii spoedig veler vriend. Door uw goede en zachte woorden. Was 't ook dat gij m»nig hart. Met het Roomsch geloof doorboord Zoo leefdet gij daar rusti", vrij. Met uw toevertrouwde zielen, Fn gij maandet hun dikwiils toch, In uw kerkje neer te knielen. O. dat lieflijk ned'ri-r kerke. Was voor u zoo'n grooten troost. Want waar kunnen w' heler sterkte vinden, Dan daar, waar Jezus zelve woont. Manr daar oneens, kliekt het gerucht, Over velden en wegen tmen. De Noormannen komen, allen nemen de vlucht. En u, St. Jeroen, u bleef alleen. Wat nu te doen in deze bange uren. TTw heilig geloof moeten verzaken, Of alles wat u dierbaar was. Misschien voor altijd te verlaten. Gij zag al reeds voor uwen peest, Fet bloedig zwaard zich heffen. Dit alles mankt U niet bevresd, Welk lot u ook mocht treffen. Alleen uw welbeminde kudde. Zii lag aan u zon nauw aan 't hart. Als zij hun God maar niet verlieten. Dat was voor u een bange smart. Uw priesterhart dat klonte sneller, Foe dichter nu de viinnd kwam. Want ach. don marteldood te sterven, Dat was uw wensch al jaren lang. De woeste Noren grepen u aan, Als wilden en ongetemde dieren. Nu konden door uw onschuldig bloed. Hun lage driften zegevieren. Zii sleurden u lanes Noordwijks wegen, 't Ging alles nu met ruwheid vast gepaard, Fn ook uw rustig ppnzaam kerkie. Werd door de vlammen niet gespaard. Op het open veld gekomen, Febt ge, als een zachtmoedig lam. Al de wreedste pijn geleden, Geen pen, die 't ooit beschrijven kan. Eindelijk, uitgenut van smarten. Zonkt gij op de knieën neer, Fn gij badt: Heer eeef mij sterkte. Ach, zie op mij, uw dienaar neer De vijand 'note het hoofd u af. Door u zelf. hun aanpeboón, Fn een reine pries ter ziel. Vlooog op tot voor Gods troon O St. Jeroen, patroon van Noordwijk, W-Ik rotsvast geloof badt gij Mochten wij ^t toch wanrdeer»n. Dat wij ook Roomsch geboren zi'n. aten wij God daarvoor danken, Fnnr ons Roomsch en braaf gedrag, Wilt prii onz» bijstand wezen. Dip zelf zoo'n schitterend voorbeeld gaf. Fat onze kerk hier moge bloeien, foenemen in behagelijkheid. Uw naam blijft in ons hart geschreven, Nu en in alle eeuwigheid. O. St Jeroen, verhoor deez* b»de Ons aller wensch staat bovenaaan. Dat wij na een-deugdzaam leven. De eeuwige glorie binnengaan Marie Zandwijk. Hij heeft mij lief! (Vrij naar 't Duiscb van de F. Thérésia. Gij liet zoo zwaar mij 't levenspad betreén, Zoo ernstig, maar uit üefd' en genade alleen: Gij' hebt mij lief! Zoo mild verlost van 't aardsche, dat mii vindtf Wek' tiem"-Fvreued» Gij in mij. uw kruis. Gij hebt mij lief! Fn nieuwe kruisen volgen nieuwe dagen, Elk kruis een liefdeleken, help mij dragen; Gij' hebt mij lief! TV dank u voor d»s leveps zware naden. Door U hesfvoeid met overgroote genaden Ik heb U lief! Ik dank U voor d' onhechting aan deez' aarde, Die mij den bomel fier reeds openbaare: Ik heb U lief! Fet dagelijksch' leed, o help mij 'l dragen Heer, 1 Dan kent mijn ziel geen vreps noch angsten meer. Ik heb U lief! r iefd'rijk omarm ik 't kruis, dat Gij mü biedt. Maar Gij alleen, o Heer, o Gij! verlaat mij nietl Ik heb U lief! leed en kruis pn w»e pn a^n «mart. Mij dagelijks nader brengen t»t Uw goddelijk hartl Mi mint dp kruisbanden bruid zoo zoer, En ik voel toch alleen Uw Liefde, o, Heer! Ik heb U lief! Goud-Elsje.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 12