r He wou Eem bijstaan, maar Eij selde:
i— Vooruit, altijd yoorultl
Korporaal, antwoordde ik, gij hebt
mij zooeven het leven gered en ik zal u
nooit verlaten.
Vooruit, zeg ikl Altijd maar vooruit!
Ik ben gelukkiger dan gij allen, want over
vijf minuten lijd ik koude noch pijn meer.
Misschien voor de eerste maai in zijn
leven scheen hij met zijn toestand tevreden
te zijn en weinige oogenblikken later blies
hij den laatsten adem uit. na nog het
kruis aan de lippen gedrukt te hebben,
dat de keizer hem zelf had gegeven.
Een grapje over de geldkoersen.
Toen zoo vertelt het „Hbld." de
Conferentie van Genua afgeloopen was, en
ieder gedelegeerde zijn flink gepeperde re
kening ontvangen had, en ook betaald, met
de verplichte 10 pet. voor de bediening,
zooals dat gebruik is in Italië, waar het
fooienstelsel afgeschaft heet te zijn, von
den ze tot hun verwondering aan de deur
van het hotel toch nog een kellner staan
met opgeheven hand. Maar natuurlijk wil
den ze zich groot houden, zich niet gierig
fooncn tegenover elkaar, en Lloyd George
was de eerste, die met een gemakkelijk
gebaar in zijn vestzak greep en heel non
chalant twee pond sterling in de hand
van den kellner duwde. Die keek verwe
zen van blijdschap natuurlijk en dankte
alleronderdangist.
Na Lloyd George kwam Barthou, de
gedelegeerde van Frankrijk. Die had do
fooi van Lloyd George bespied, maakte
gauw zijn omrekening en gaf den kellner
twee honderd francs. En uit het eerbie
dige, onderdanige gemompel van den kell
ner kon hij wel opmaken, dat zijn gave
minstens zoo zeer geapprecieerd werd als
die van den Engelsehman.
Toen kwam de Oostenrijksche gedele
geerde aan de beurt. De kellner, die wist
wat de Oostenrijksche kronen waard zijn,
die wist. dat in Zwitserland ze gebruikt
worden als etiketten op bierflesscben, keek
met een beetje onverschilligheid de fooi
van den Oostenrijkschen vertegenwoordiger
tegemoet. En hij keek zelfs een beetje on
tevreden, toen die uit een hoek van de ves
tibule een zwaar valies te voorschijn haal
de en hem dat in de hand duwde.
„Waar moet dat heen, meneer?" vroeg
hij tamelijk norsch.
„Naar jouw huis natuurlijk!" antwoordde
de Oostenrijker: „dat is je fooi!" en maakte
toen maar dat hij gauw wegkwam, want 't
gezicht van den kellner was nog al on
vriendelijker geworden.
Nou! dacht de kellner, toen hij den
Duitschen afgevaardigde op zich toe zag
komen, wat zal die me wel in m'n handen
stoppen?! Hij verwachtte minstens een
heelen koffer vol bankbijetten. En hij was
dan ook hoogelijk verwonderd toen hij den
Duitscher één enkel stuk papier uit zijn
portefeuille zag halen, een wit stuk papier
met zwarte letters er op, maar dat in het
minst niet leek op bankpapier van welk
land ook. „O, natuurlijk, een vodje papier"
dacht hij.
„Wat is dat?" vroeg hij, toen de Duit-
schpr het hem overreikte.
„Dat. antwoordde van uit de hoogte
Ziine Excellentie, „dat is een vrachtbrief.
De wagon met bankbiljetten staat nog aan
den trein. Dien moet je zelf maar laten
lossen.
Toen eindelijk de sovjet-gedelegeerde
den kellner naderde, keek die opzettelijk
een anderen kant uit wat zou je van
zóó'n verarmd type kunnen verwachten!
Maar de sovjet-meneer liet zich doordat af
gewende hoofd niet verschrikken, hij wilde
niet achterblijven bij zijn collega's, en zou
een fooi geven, zoo goed als zij. En dus
reikte hij den kellner een zwaar pakket
over. dat heel hard aanvoelcd. en zei:
Hier, dat zijn de cliché'». Nu moet je
daarvan maar net zooveel bankbiljetten
van net zooveel milliard roebels laten druk
ken als je zelf maar wilt!"
Concurrentie.
Onderwijzer: Hoe noemt men het als
iemand altijd van een ander kwaad spreekt
en op allerlei manieren zijn naam tracht
te bekladden?
Leerling: Concurrentie, meester.
Dat kon niet gebeuren.
Patt was een Ier. Een raar man was hij
ook en opzichter van een steengroef was
zijn ambacht.
Zekeren dag kwam Patt naar de grens
met 'n vaatje buskruit. Hij zette zijn vaat-
jo buskruit neer en ging er op zitten. Toen
haalde Patt zijn pijp uit, sloeg het vuur
en pafte, dat de rook hem rond de ooren
walmde. Daar komt een ingenieur aanstor
men pn brult reeds van verre:
Patt, Patt, wees toch voorzichtig!
Voorzichtig, waarmee? vroeg Patt.
Wel ezel, gij zit daar te rooken op
het buskruitvaatje.
Nu, zei Patt weer, wat zou dat?
Wat dat zou? Wat dat zou? Weet gij
dan niet, dat pas vier maanden geleden
twaalf stommeriken van uw soort in de
lucht gevlogen zijn?
Wel, zei Patt, terwijl hij een fermen
trek aan zijn nijp deed, dat kan immers nu
toch niet gebeuren.
En waarom niet?
Omdat, zei Patt, wij hier maar met
ons tweeën zijn.
't Kan verkeeren.
Daar Mep hij.
Veerkrachtig was z'n pas, en een glim
lach speelde om zijn lippen.
Hij stapte vnoolijk voort, zijn hand rustte
in zijn zak op een fijn-geparfumeerd
briefje waarop stond:
„Lieveling: .Ta ik houd van je en ik
wil je vrouw worden!"
Tweede bedrijf
3 jaar later
Daar sjokte hij.
Met( afgezakte schouders en een lang ge
zicht.
Hij sjouwde somber voort, z'n hand ver
frommelde in zijn zak een oude rekening:
op den achterkant daarvan had dezelfde
hand geschreven:
1 Kilo aardappelen.
Pakje zelfrijzend bakmeel.
Spek dun gesneden.
Verdeeling van arbeid.
De bange agent: Ga jij 'm na om te
zien waar-ie gebleven is, dan zal ik gaan
kijken waar-ie vandaan gekomen is.
HIJ was altijd de eerste.
Meijer zegt, als er iets voor welda
digheid gevraagd wordt, dat hij dan de
eerste is om zijn hand in den zak te ste
ken.
Ja, zoo is hij. Maar hij houdt z'n hand
net zoo lang in z'n zak, tot het gevaar
voorbij is.
Geen controle op
De zes leden van den Jazzband hadden
hun instrumenten gestemd en zouden be
ginnen. Alleen de man van de Saxophoon
was nog niet zoover. Maar hij zei:
Speelt maar op. 't komt er niet op aan, ik
zal je straks wel inhalen. Niemand merkt
er iets van.
Aan de ooren ligt het niet.
Jansen's zoon schoot maar niet op met
zijn vioollessen en Jansen beklaagde zich
hierover tegen zijn vriend Pietersen.
Maar. waagde deze, misschien heeft
je zoon geen oor voor muziek.
Geen oor, riep Jansen uit, ooren als
sauskommen heeft ie!
Geen manier van doen.
Inbreker (die op Keeferdaad door den
heer des huizes wordt betrapt): Wel,
dat is het toppunt! TT hebt toch op uw deur
staan: Tot Maandag afwezig!
Ook lets hoopers.
„Maar beste man, je zult toch moeten
toegeven, dat ik dringend en dringend be
hoefte heb aan een nieuwe japon."
„Lieve deugd nog toe. Altijd zeur je over
nieuwe japonnen. Heusch, ik vraag mij
wel eens af of jij heelemaal geen behoefte
hebt aan iets hoogers."
„Zeker heb ik dat. O ik zou wat graag
ook een nieuwen hoed willen koopen."
Het proefkonijntje
De man stapte den kruidenierswinkel
binnen, en gaf den bediende een zakje dat
wit poeder bevatte.
Mag ik u eens vragen, wat denkt u
dat dit kan wezen?
De bediende rook er aan, en proefde een
schepje op z'n tong.
Nou, 'k zou zeggen: 't is soda.
Proeft u 't nog eens, mijn vrouw
dacht dat 't rattekruid was!
Alleen.
Wanneer Is het den mensch goed al«
leen te wezen?
Antwoord: Bij een erfenis.
Dat was haar te vroeg.
Een automobiel-handelaar doet zijn besf
'om Sam, 'n O.-W'er een auto aan te sme
ren. Sam heeft er wel ooren naar, maat
durft niets te beslissen alvorens eerst Ra-
(hel, zijn vrouw, geraadpleegd te hebben.
„Zeg haar, dat ik 'n prachfwagentje heb,
geknipt voor jullip tweetjes: 't loopt als
een veertje, en vliegensvlug!«Als je
s ochtends om acht uur van Amsterdam
wegrijdt, ben je tien minuten over acht al
in Zaandam. Vertel dat vooral aan je*
vrouw".
Den dag daarop ontmoet de handelaar
Sam in Suisse.
Wel, wat zegt Rachel er van?
Rachel zegt: Sammetje wat motte wij
in 's hemelsnaam om tien minuten over
acht in Saandam doen?
Amerikaansche humor.
De man, die het beroemde werk schreef:
De kunst om honderd jaar oud te wor
den, is in den ouderdom van 46 jaar ge
storven.
Wanneer de optimistische verwachtin
gen van dp gesamentlijke oorlogvoerends
partijen in vervulling zouden gaan, zou er
van Europa niets meer overblijven
Tn vroegere tijden was het voor de sol
daten voornamelijk noodzakelijk te weten,
wat hij in het vuur tte doen had. Tegen
woordig moeten zij weten, wat ze in dm
lucht, op en onder het water en onder do
aarde te doen hebben.
De luie ooievaar.
Dag kleine zus, wie ben jij?"
Meneer, ik ben Mieke van den
schoenmaker. Maar als de ooievaar mij
twee huizen verder had gebracht, dan wan
ik Mieke van den bankier geworden.
Op 't examen.
Professor Ts ivoor elastiek?
Student zwijgt.
Professor: Speelt gij billard?
Als u me 30 punten voorgeeft gaarne
professor.
ONZE WEDSTRIJD.
Lieve Kinderen,
Als dit schrijven onder uwe oogen komt,
begint de eind-datum van insturen al te
naderen. Er zijn al stapels brieven binnen.
Ik ben alles netjes aan het sorteeren De
verhaaltjes die goed worden gekeurd, wor
den geplaatst. De teekeningen, zijn allen op
een apart hoopje gelegd en zullen door een
deskundige worden gecontroleerd. Onder
de beste teekenaars. verloot ik een boek.
Wie aan mijn adres- een apart briefje
schreef, krijgt ook een brief een der vol
gende weken terug. Lef maar eens op on
der „Correspondentie"!
En nu wie nog klaar is, vooruit. Nog vier
aagen en de deur gaat toe. Wie dan nog
komt, klopt tevergeefs. Dag Jongens! Veel
succes! De volledige lijst van alle kinderen,
laat ik de volgende week afdrukken.
En nu aan 't werk.
De Redacteur
VRAGENBUS.
Vraag 79. Kunnen alle dieren zoo
goed ruiken als de hond?
Antwoord. Zooals ik de vorige week
schroef, zou ik over den reukzin der die
ren vandaag meer uitvoerig antwoorden,
ook in verband met vraag 76. En dit ant
woord wil ik geven aan de hand van, het
vroolijke boschtooneel van William J. Long
uitgave Brusse Rotterdam.
De schrijver heeft jaren lang de dieren
bekeken en bestudeerd; hij kent alle stem
mingen en geluiden in de wildernis, alsook
tal van bijzondere eigenschappen der die
ren. Op gevoelvolle wijze beschrijft hij het
leven der dieren in de vrije natuur naast
hun tragischen strijd tegen den mensch,
die geen wreedheid schuwt om de dieren in
zijn macht te kriigen. opdat zij winst be
halen uit vacht en vedertooi.
Steeds boeit hij door zijn wijze van ver
tellen: zijn wijze van uitbeelding: zijn wijze
van zien. Zoo zal ik jullie laten hooren wat
hi.l zegt van don reukzin der dieren, waar
mee tegelijkertijd bovenstaande vraag is
beantwoord.
De neus van een dier ia eigenlijk altijd
b'cl merkwaardig: maar 's nachts heeft
Lij dezelfde beteekenis voor hpm, als de
lamp voor ons, omdat de vochtige lucht
dan met geuren is doortrokken, die door
he* droge zonnelicht vervluchtigen.
Nauwelijks valt de schemering of het
bnseh wordt een reusachtige ruiker Wie
de proef neemt zal spoedig eiken boom.
eiken struik, dien hij voorbijkomt aan zijn
eigenaardigen geur loeren herkennen Hij
kan een dier ruiken, eer hij 't ziet en van
het bedauwde gras den muskusgeur van
een hert opsnuiven: den zwaren reuk van
een pland: de doordringende lucht van pen
vos, lang voordat een dezer dieren zijn
spoor heeft gekruist.
En wel merkwaardig; de naalden der
dennen en balsem, hoornen roepen hun
geurige boden 's nachts terug: veel bloemen
vorlipzen tegelijk haar welriekend vermo
gen. wanneer ze haar kelk sluiten, en nipt
eer de zon opgaat zullen ze weer kenbaar
2Ün.
Uit eigen waarneming dus kan men de
'gevolgtrekking maken, wat do reukzin be-
teekent voor dp dipron der wildernis, die
in dit opzicht beter voorzien zijn en die
dagelijks een gave eankweeken, welke wij
veronachtzamen. Kijk maar eens naar een
dier, een hond bijv. en let pens op, hoe hij
zijn baas zelfs niet vertrouwt, eer zijn neus
hem volkomen heeft ingelicht. Wanneer
een hert met zijn uiterst scherpen reuk
zin 's nachts door de bosschen loopt, waar
het bij eiken stap geuren aantreft, die hem
aanlokken of afschrikken of waarschuwen,
dan moet zijn gewaarwording dezelfde zijn
als van iemand met goede oogen, die een
landschap, badend in de zon overziet.
Doordat een mensch slechts op zijn ge
zicht vertrouwt (het minst betrouwbare der
zintuigen), is hij schuw in het donker en
krijgt moed met den morgen.
Door diezelfde oorzaak is een dier, dat
op zijn reukorganen vertrouwt, argwanend
in den helderen, drogen zooneschijn, als
de geuren het zwakst zijn, maar vat het
moed, als de avond valt en de bosschen
een taal snreken, dat hij volkompn be
grijpt.
De Redacteur.
De volgende week behandel ik de vol
gende vragen:
Vraag 80. Waarom deugt de uitdrukking
niet: „in lichte, laaie vlam staan"?
Vraag 81. Wat beteekent alibi? Ik las in
een boek: Zij kon zijn alibi niet bewijzen.
Vraag 82. Is er wel een streek in Frank
rijk, waar de menschen öp stelten loopen?
Ik hoorde het van mijn vriendje, die het
in school geleerd had, maar ik geloof er
niet veel van.
De Redacteur.
CORRESPONDENTIE.
Goud-Elsje. Hartelijk dank voor
het alleraardigste versje van de H. Théré-
sia. Ik was heusch blij, dat ik weer eens
iets zag. T.aat dan dit weer een begin zijn
voor veel meer en veel moois, zooals wij
dat van Goud-Elsje gewend zijn. Als ik mij
niet vergis, dan is de serie art. van „Dik-
kie" ook nog niet ten einde. En wacht ik
dua met vertrouwen af, wat mijn beste dieh-
teresje nu nog ons verder zal vertellen.
Dag Goud-Elsje! Hoor ik weer eens gauw
wat?
Mario Z a n d w k. .Tammer, hé
Mariefje, dat ik je dichterlijke ontboeze
ming niet op den bewusten dag van St.
Jeroen heb kunnen plaatsen. Maar het ging
niet. (Ik kom daarom vandaag met het
versje en ik wed, dat je d'r evenveel suc
ces van zult hebben. Dag Mariel Denk je
ook eens aan afd. C. (Zie vandaag onder
„Onze Wedstrijd").
De volgende week beantwoord ik de vol
gende brieven.
De Redacteur.
COBALD EN ZIJN VRIEND.
Een sprookje van Oom Wim.
I
Even buiten het dorp ligt een klein,
eenvoudig huisje. Het is bijna niet te zien,
zoo hoog zijn de boomen rondom het huis
je heen en het ligt eenige maters van den
beganen weg af. alsof het bang is om te
worden opgemerkt door de weinige wande
laars. die hier langs hun weg vervolgen.
Het lijdt dus ook geen twijfel of hier woont
een eenzelvig man, die niets van de wereld
te hopen of te verwachten heeft ofdie
beu is van iedere aanraking met den
mensch, omdat hij te midden der men
schen levende, ervaringen heeft opgedaan,
die hem dreven tot de eenzaamheid van nu.
En zoo is het. Hier woont eenzaam en
verlaten een man, die afgerekend heeft met
de wereld; die slechts leeft voor zich zelf
en geen andere eischen aan het leven stelt,
dan een bete brood en een dronk water;
een houtblok in den haard des winters en
een beschut plekje voor de felle zomerhitte.
Hij bemoeit zich met niemand en nie
mand slaat acht op hem.
Hij gaat dor het leven met die kalme rus
tige tevredenheid eigen aan den man, die
met weinig tevreden is. Zijn vrienden zijn
de vogels, daar hoog in de lucht of sche
rend langs het watervlak van het kabbelend
heekje; zijn vriendinnen zijn de bloemen des
lands en van het bosch en met haar spreekt
hij en houdt hij lange gesprekken.
Zijn vrienden zijn de boomen, die rui-
sehend daar staan en met hem spreken
over vroolijke en ernstige geschiedenissen
van jaTen her, zooals de wind hun toefluis
terde in de lange nachten als de menschen
slapen en rusten en krachten verzamelen
voor den arbeid die wacht zoodra de zon
ter kimme rijst.
Zijn vriendinnen zijn de zonnen en ma
nen en sterren en vol eerbied en on*zag
blikt hij naar hoven in de lange, heldere
klare winteravonden en dan doorloont hij
met rijn gedachten. Tanden en werelddee-
len en peilt zeeën en stroomen en een glim
lach speelt om zün mond van innige vol
daanheid over de reis door die werelden
daar boven, want er is niemand, die hem
belemmert in ziin vlucht en zijn fantasie
den breidel aanlegt.
Hij heeft geen behoefte aan 't gesnan der
menschen, die gaan en komen en komen
en gaan in den tredmolen hunner dage-
lijksche werkzaamheden.
Eenmaal was hij ook één der hunnen,
die voortjoegen en zwoegden in den maal
stroom der samenleving; éénmaal ja leefde
hij als zii; werkte als zij en stelde belang in
alles wat hun belangstelling nu nog gaan
de houdt maar. sedert hij door den on-
verhiddelijken dood verloor, die hem dier
baar waren, was niets meer dat hem hond
aan dit leven, van strijd en jacht en zorg
en.trok hij zich hier terug als op een
eenzame burcht en hier wacht hij. tot de
dood ook hem komt opeisehen.en zijn
levensdraad afsnijden zal.
Maar zoover zijn we nog niet.
De oude is noe kras; heel kras voor zijn
leeftijd. Hij ia van een ijzeren gestel en
trots zijn weinige behoefte, zijn soher maal
en eenvoudige drank, voelt hij zich gezond
en frisch en er schijnt heel wat te moeten
gebeuren, eer dit taaie lichaam ten onder
gaat door ziekte veler aard.
Neen, neen! Nog trotseert hij weer en
wind: nog gaat hij op stap, terwijl de hitte
nog jonge- gestellen noont tot rust en
kalmte; nog gaat hij rond en vraagt het
brood, al iaagt de sneeuw in razende vaart
voort over 't naakte veld en al dringt de scher
pp noordenwind door zijn haast versleten
pak. dat geen voldoende schutting biedt aan
die koude van den guren wintertijd.
Neen! nog staat hij als de eik, vast en
stevig en lacht met den strijd der elemen
ten, die onmachtig staan: noch staat hij
daar als een rots, die stand houdt trots
het geweld der baren.
Maar wat is eeuwig in 's menschen
leven!
Hoe lang zal die reus nog stand houden?
Hoe lang nog, vóór hij geveld daar neder-
ligf en wacht op steun en stut?
Hoe lang?
Weer is de zomer voorbij en heeft de
herfst met zijn vlagen en stormen ons her
innert aan den naderenden wintervorst, die
de veelkleurige sprei, waarin de aarde ge
huld liet in voorjaar en zomer- en herfst
cprolt en deze verwarmt door de witte wade
waaronder alles rust en waakt tot het len
tezonnetje wper a Ups ten leven wekt.
Het is koud buiten, vinnig koud.
De grijsaard ril: er is geen vuur meer in
de kachel en de vooraad hout is op.
Wat zal hij doen? Er ligt dor hout ge
noeg in gindsche woud. Waarom ook niet?
Hij heeft zoo Geinig noodig om het kleine
lage vertrekje warm te stoken.
Kom! hij zal een takkebos gaan halen.
Dat zal de eigenaar toch niet euvel dui
den?
Is dat dorre hout, dat de storm brak of
dat neertnimelde, vermolmd van ouderdom,
bet halen niet waard?
Hij denkt er anders over.
Daar gaat hij heen!
Een stevige stok, als zijn onafscheidelijke
metgezel, dient tot steun en zal straks als
hij de sneeuw afklopt van de takken, hem
goed te stade komen.
Dra is hij in het bosch!
Geen voeel zingt thans zijn mooie liedje
en geen eekhoorntje springt van tak tot
tak en zoekt zijn magazijnen op en zijn
voorraadssehuur. Hot is stil: alleen de
wind vaart door de naakte takken en jaagt
de sneeuwvlokken den grijsaard in 't ge
zicht.
(Wordt vervolgd.)
Sf. Jeroen.
O. St. Jeroen, u had de keuze:
Vppl geld en goederen hier op aard.
Maar neen, God immers was uw leuze,
Voor Hem te werken, had slechts waard'
Ja. St. Jeroen, het was uw streven.
Om God tp dienen. Hem alleen,
En eens uw leven nog te geven.
Dan pas, dan was uw hart tevreên.
Gij waart uw ouders ennigst kind,
Fun grootst geluk on d'aarde.
Zij gaven u veel geld en goed,
Maar 't bad voor u geen waarde.
Gij trok dan over zee en meren,
Zocht overal de volkeren op,
Om hun het heilig geloof te leeren
En hun te spreken over God.
Tot Ge eindelijk ook in Nordwi.ik kwam,
Door den Bisschop heen gezonden.
Ziet, hier werd uw wensch vervuld.
Ja, daar is Uw geluk gevonden.
TTior waart eii spoedig veler vriend.
Door uw goede en zachte woorden.
Was 't ook dat gij m»nig hart.
Met het Roomsch geloof doorboord
Zoo leefdet gij daar rusti", vrij.
Met uw toevertrouwde zielen,
Fn gij maandet hun dikwiils toch,
In uw kerkje neer te knielen.
O. dat lieflijk ned'ri-r kerke.
Was voor u zoo'n grooten troost.
Want waar kunnen w' heler sterkte vinden,
Dan daar, waar Jezus zelve woont.
Manr daar oneens, kliekt het gerucht,
Over velden en wegen tmen.
De Noormannen komen, allen nemen de
vlucht.
En u, St. Jeroen, u bleef alleen.
Wat nu te doen in deze bange uren.
TTw heilig geloof moeten verzaken,
Of alles wat u dierbaar was.
Misschien voor altijd te verlaten.
Gij zag al reeds voor uwen peest,
Fet bloedig zwaard zich heffen.
Dit alles mankt U niet bevresd,
Welk lot u ook mocht treffen.
Alleen uw welbeminde kudde.
Zii lag aan u zon nauw aan 't hart.
Als zij hun God maar niet verlieten.
Dat was voor u een bange smart.
Uw priesterhart dat klonte sneller,
Foe dichter nu de viinnd kwam.
Want ach. don marteldood te sterven,
Dat was uw wensch al jaren lang.
De woeste Noren grepen u aan,
Als wilden en ongetemde dieren.
Nu konden door uw onschuldig bloed.
Hun lage driften zegevieren.
Zii sleurden u lanes Noordwijks wegen,
't Ging alles nu met ruwheid vast gepaard,
Fn ook uw rustig ppnzaam kerkie.
Werd door de vlammen niet gespaard.
Op het open veld gekomen,
Febt ge, als een zachtmoedig lam.
Al de wreedste pijn geleden,
Geen pen, die 't ooit beschrijven kan.
Eindelijk, uitgenut van smarten.
Zonkt gij op de knieën neer,
Fn gij badt: Heer eeef mij sterkte.
Ach, zie op mij, uw dienaar neer
De vijand 'note het hoofd u af.
Door u zelf. hun aanpeboón,
Fn een reine pries ter ziel.
Vlooog op tot voor Gods troon
O St. Jeroen, patroon van Noordwijk,
W-Ik rotsvast geloof badt gij
Mochten wij ^t toch wanrdeer»n.
Dat wij ook Roomsch geboren zi'n.
aten wij God daarvoor danken,
Fnnr ons Roomsch en braaf gedrag,
Wilt prii onz» bijstand wezen.
Dip zelf zoo'n schitterend voorbeeld gaf.
Fat onze kerk hier moge bloeien,
foenemen in behagelijkheid.
Uw naam blijft in ons hart geschreven,
Nu en in alle eeuwigheid.
O. St Jeroen, verhoor deez* b»de
Ons aller wensch staat bovenaaan.
Dat wij na een-deugdzaam leven.
De eeuwige glorie binnengaan
Marie Zandwijk.
Hij heeft mij lief!
(Vrij naar 't Duiscb van de F. Thérésia.
Gij liet zoo zwaar mij 't levenspad betreén,
Zoo ernstig, maar uit üefd' en genade alleen:
Gij' hebt mij lief!
Zoo mild verlost van 't aardsche, dat mii
vindtf
Wek' tiem"-Fvreued» Gij in mij. uw kruis.
Gij hebt mij lief!
Fn nieuwe kruisen volgen nieuwe dagen,
Elk kruis een liefdeleken, help mij dragen;
Gij' hebt mij lief!
TV dank u voor d»s leveps zware naden.
Door U hesfvoeid met overgroote genaden
Ik heb U lief!
Ik dank U voor d' onhechting aan deez'
aarde,
Die mij den bomel fier reeds openbaare:
Ik heb U lief!
Fet dagelijksch' leed, o help mij 'l dragen
Heer,
1 Dan kent mijn ziel geen vreps noch
angsten meer.
Ik heb U lief!
r iefd'rijk omarm ik 't kruis, dat Gij mü
biedt.
Maar Gij alleen, o Heer, o Gij! verlaat
mij nietl
Ik heb U lief!
leed en kruis pn w»e pn a^n «mart.
Mij dagelijks nader brengen t»t Uw
goddelijk hartl
Mi mint dp kruisbanden bruid zoo zoer,
En ik voel toch alleen Uw Liefde,
o, Heer!
Ik heb U lief!
Goud-Elsje.