Derde Blad rijdag 14 Augustus 1925 EEN BLIJ WEDERZIEN. Nog geen enkele maal zag ik mijn Lend Frans 2500 p,retlig en vergenoegd j me zitten. Of liet nu kwam doordat we elkander in geen acht weken hadden gezien, ofwel om dat er iets in hem of in mij veranderd was, ik weet het niet, maar het gimg niet, liooals het gewoonlijk gegaan was. Enf'n, hij was er weer, en ik was er erg blij om. Natuurlijk vertelde hij met heel veel enthousiasme over zijn reis en verblijf in Rome, met als hoofdmoment de audiëntie bij Z. H. den Paus. Ja, dat is ook voor het Roomsche hart een verkwikking den aatsbekleeder van Christus op aarde tè mogen zien, te hooren spreken en met zijn het verder leven in te gaan. O, hij haid zich zoo echt Roomsch ge voeld, Frans, in die verheven oogenhlik- ken der heilig- en zaligverklaringen, wei hij had bijgewoond. Gelukkige mcnsch, dacht ik, die dat mag •ven. Ik wil maar hopen, dat het van den invloed mag zijn, en strekkon tot rersterking van het godsdienstig leven b;j allen, die daar in Rt>me Gods wondere macht hebben geprezen, en dat het ook zijn gevolgen moge hebben bij mijn vriend, die nu zoo vol gloeiend enthousiasme is ge komen. 't Is anders menigmaal waar, dat men zulk een bedevaart meer maakt voor z:jn pleizier, dan wel uit devotie; ofschoon ik van overtuigd ben, dat velen, en vooral die voor het eerst een bedevaart ma ken", het doen met de befit mogelijke inten ties. evenals mijn waarde vriend. Hij heeft zich dan ook onderweg en te lome nog wel eens geërgerd aan het ge- irag van somm'gen, die heelemaal verge en schenen te zijn, dat ze gingen om te bidden en boetvaardigheid te doen. Gelukkig eohter voor hem, heeft hij zich ngespannen op het hoogere geduren- Ie die dagen, dat al het gedoe om hem heen lem feitelijk niet zoo is opgevallen. En het is ook wel aan te nemen, dat z:j, e zich naar Rome begeven, toch wel een adje meer ernst en godsvrucht zullen lebben getoond, dan zoo menigmaal ge en wordt op bedevaarten naar dichter bij miegen oorden van genade. Want het is blijft ontegenzegelijk waar. dat hoe me vuldig dan ook de verschillende bede- aarten zijn, en hoe groot het aantal deel lomevs moge wezen, dat er altijd een ta- ncl:jk gTOot getal menschen bij zijn, die iet beschouwen als een godsdienstigen itgaansdag. En omdat de gedachte lan het uitgaan voorop staat bij dezul- komt er van het feitelijke bede aar ten bij hen niet veel terecht. En schijnt het wel, alsof do anderen, die et wèl ernstig meenen, zich niet durven crzeften tegen het, in dn.t geval, 'minder- ardig gedrag van deze „uitgaanders", Men loopt bij het praten over deze aestie al heel gauw het gevaar te over- rijven naar een of anderen kont. Ik voor üj geloof niet, dat degenen, die wij dan etitelen met den naam „uitgaandeTs" het ok allemaal zoo kwaad bedoelen; en ik eem best aan dat zij ter plaatse ook zeer »ed zullen bidden. Van den anderen kant logen we toch ook een gepaste vroolijk- eid niet ontzeggen aan ben, die ter bee rt trekken. De omstandigheden doen ier toch ook zeer veel. dunkt me. En lang- imerhand leert men weer hot een en ander frdragen en door die vingers zien, of- hoon het daarmee niet is goed gepraat, het feit blijft, dat menigeen, die mee ïat met een bedevaart, boter had gedaan gewoon pleizierro'sje te maken of wr een badplaats te gaan. Maar zijn we niet al te zwaartillend, en ironderstellen we, dat zulke menschen ch ten slotte ook nog iets goeds doen aor hun gebed, hun H. Communie en de ikele offers, die ze zich getroosten. AHe enschenzielen denken nu eenmaal niet >0 ideaal, dat ze van de bedevaartstocht >k ten volle oen „bldweg" maken. Wanneer al degenen, die hierin iets ver mis mochten zien. weg blijven van de inadeoorden van Maria of andere Heilt- m. dan zou het bezoek spoedig tot nul ge- duceerd zijn, want van degenen, die het eenmaal niet zoo hoog opvatten zou ch do stoot niet uilgaan tot het organi- eren van steeds nieuwe en grootore toch hetgeen toch oen feit id, en als een ling van opgewekt Roomsch leven mag orden beschouwd. Zonder iemand te na te komen, mogen hierbij ook nog wel opmerken, dat bij houden van bedevaarten do betere inden en veelal vooral ook de mannen hitteren door afwezigheid: een verschijn- l dat men bij elke bedevaart kan waar- imen en waartegen tot heden toe nog weinig schijnt to kunnen gedaan orden. is do roden? Is bij doze „thuidblij- rs" het geloof niet eenvoudig ge- Of begrijpen zo de bedoeling van oen niet? Of beseffen zo niet dat hun Julat zoo krachtig zou werken? geloof, dat vooral hot gebrek aan een- geloof een gr00te oorzaak ls. zoo, dan zijn de ware bedevoartgan- gelukkig to prijken, want do hoog- staat den mensch altijd en ■overal in weg, vooral in het geloofsleven, het- van den mensch zooveel onderwer- K vraagt, wil het goed zijn. Dan is het natuurlijk om op een bede vaart neer te zien als op iets, dat minder waardig is. Het heeft iels van die zekere minachting, welke men kan aflezen van het gelaat van hen, die het Roomsche geloof niet kennen, en het beschouwen als het meest minderwaardige, wat er bestaat. En er mee te lachen is het uitwendig teeken van die domheid. Dit zijn eenige beschouw n gen naar aan leiding van de verhalen van mijn vriend over zijn reis naar Rome. Laat ging hij weg, maar de tijd was om gevlogen. J. C. C. GROOT, Kapelaan. VOOR DE UITBREIDING DES GELOOFS. Het officieuse blad van liet Vaticaan de „Osservatore Romano" publiceert de zer dagen interessante statistieken en ge gevens over het „werk toi uitbreiding des goloofs" in Italië en andere landen. Van de 336 Italiaansche bisdommen heb ben er 49 aanmerkelijk hoogero bedragen opgebracht dan het vorige jaar. De cij fers varieeren tusschen 3000 en 40.000 lire. Het bisdom Bergamo staat met 39.791 lire aan het hoofd, Milaan volgt met 36,955, Romé bracht 27.597 lire op. In Engeland was de opbrengst voor de uitbreiding des geloofs 11 millioen lire in 1923 Nederland neemt in deze actie voor de uitbreiding des geloofs een eerste plaats in. Het heeft in 1924 het kapitaal bedrag van 2.183.833 lire opgebracht, ofschoon het land slechts 2.5 millioen katholieken telt Hot aandeel van Spanje in 1923 was 1,069.3118 lire; Frankrijk gaf in 1923 6.676.921 lire. SOCIALE LYRIEK. I. Toen we eenige maanden geleden aan vingen met het publiceeren eeuer artike lenserie over Lyriek, hebben we in de eer ste plaats getracht het algemeen karakter der Lyriek aan te geven. In korte woor den zij een en ander in heriuneriug ge bracht, om ons te oriëuteeren alvorens we onze eigenlijke bespreking van Sociale Ly riek aanvangen. Elke kunst en elk genre van kunst draagt het kenmerk vau des kunstenaars ontroerd gemoed Maar meer dan elk an der litterair genre is de lyriek de zinde rende zelfopenbaring van des dichters in tieme innerlijk leven. Zij opent de verbor gen bronnen van zijn diepste gedachten; zij onthult het mysterie van zijn schoon ste gevoelens. Door de lyriek ruischen de geheimzinnig betooverende accoorden van de windharp der verlangens; accoorden soms somber en droefgeestig en dan weer omluisterd door liet fonkelend lichtge speel van zonnige levensblijheid. Lyriek is de meest onmiddellijke uiting van de inspiratieve kracht, die soms als een bliksem slaat in het menschelijk ge moed en dit doet oplaaien in brand van schoonhei dsyreugde, om zonder terughou ding zijn beste aandoeningen naar bui ten te werpen in de flonkering van gloeiende goudfacetten. Lyrische verrukking is zelfonthulling, zelf-openbaring. Men heeft de menschelijke persoonlijk heid culmineerend in het ikbewustzijn .ge noemd: mysterium magnum, het groote geheim. Niets is den mensch meer ver borgen, dan het raadsel Van zijn eigen wezen. Tot een weinig kennis der krach ten en veelzijdige mogelijkheden der menschelijke persoonlijkheid kan men ko men door intens en meedoogeloos zelfon derzoek. Maar de lyricus is de psycholoog die argeloos en zonder klaar bewustzijn iets van het raadsel van eigen ziel ont sluiert. Vinden zijn verzen een medereson- neerenden klankbodem in onze ziel, dan weten we met wiskundige zekerheid, de krachten die in hem leven, de verlan gens die hem doortintelen althans in po tentie ook in onze ziel aanwezig zijn. Vreugde aan de schoonheid, maar niet minder intuïtieve bewustwording eigen persoonlijkheid is de vrucht van de overgave aan lyrische poëzie. Wij schreven over natuurlyriek. Innig ls de samenhang van mensch en natuur, ter eene zijde ls de mensch na tuurlijk wezen, onderworpen aan al de wetten, die de levende natuur beheer- schen. Maar de moderne heiden Schopenhsuer en niemand minder dan Johannes Jör- genson, haalt met instemming zijn uit spraak aan heeft niet kunnen nalaten hem te noemen; animal metaphyslcum, een dier, een wezen, met in zich den aan leg en den plicht om een metphysica t< bouwen, om heel die natuur, waarvan hij deel en lid is en fn organisch verband mode is saamgeklulsferd, als geestelijk wezen van zich te scheiden en te zien in haar veelheid van vormen en verven en verschijnselen. Animal metaphysicum, bovennatuurlijk natuurwezen! En daar aan ontleent zijn ziel de zeldzame gave de natuur rondom hem te doen reflectee- ren ln schoonheid De natuurmenschen in hun primitief stadium, waarin het ani male het geestelijke overheerschte, hebben de natuur passief en onbewust ondergaan zooals een golf voortgestuwd wordt door de eindelooze zee, beurtelings flinkkerend ln 't licht of dof en duister. Zij lieten zich willoos drijven op het rhythme van het natuurgebeuren. Naarmate de geest vrijer tegenover de stof kwam te staan en het gemoeds- en verstandsleven zich Ios- wlkkelde uit de windselen van den slechts dulster-bewusten oerdrang om het eigen-zelf steeds vrijer en onafhankelijker te plaatsen tegenover het natuurmysterie, naar die mate ontwaakte de zin voor schoonheid. Hoe meer de mensch boven de natuur uitstijgt als geestelijk wezen, des te dieper weet hij met helder bewustzijn, dat hij on verbrekelijk is ingeschakeld in het leven van den cosmos. Hoe dieper bewustzijn van ontstijging en samenhang, des te be ter ervaart hij ook de louterende kracht der natuur op het leven zijner ziel. Onuitputtelijke bron van schoonheid en verfrissching is zij en in de natuurlyriek reflecteert het bewust inleven en doorle ven van haar pracht. In deze lyriek zegt de dichter uit, wat hem aan haar bindt en hoe hij ze maakt tot spiegel van eigen diepste gedachten en gevoelens. Nimmer verliest de natuur haar magische werkiug op het menschelijk gemoed door haar on uitputtelijke leefkracht. Onbegrensde mo gelijkheden van schoonheidsbloei ranken uit haar omhoog. Zij is de achtergrond van ons leven en van al onze levensuitin gen. Zij is de draagster van primaire schoonheid. Men kan haar bewonderen louter om haar zelfs wil, de natuurlief- hebben niet anders dan om de natuur en de lyriek toont, hoe schitterend deze liefde verklankt wordt. Maar dieper inborend in haar geheimen onthult deze gesluierde Isis in de beste oogenblikken zich als de draagster der Mystieke Idee, voor d$n pantheist „der Gottheit lehendiges Kleid", voor den Christen teeken en kenbron van Gods Almacht. In de natuur worstelen de instinctieve le vensdriften, die de geslachten tot elkander trekken. In de natuur wortelt de begeerte der erotiek, die losbreekt in rossen brand van hartstocht. De oermensch, tot wien nog niet het licht der Openbaring is door gedrongen, kent niet anders dan de lijfs begeerte. Maar bij den opgang der cul tuur komt de drang naar harmonie der der zielen. Erotiek kan oorzaak z»j:i van de duis terste en ontzettendste daden van mensch- onteering; liefde heeft menschenkinderen geïnspireerd tot de schitterendste betuigin gen van heldenmoed, geestelijke hoogheid, tot wonderen der kunst. Liefde, hetzij in lageron, hetzij in hoo- geren zin, in levensmolor. Wij zagen de lyriek der liefde zich uiten als minne, als pure zinnenvreugde; wij zagen ook, hoe ze uiting was van do hoog ste geestelijke extase van het samenlevend en samenlievend opgaan in het verhevenst idealisme. Wij beluisterden het stille hunkeren naar geluk, de klachten van gebroken har ten, de luitslag van den weemoed, het harpspel van het hoogst denkbare aardsch geluk met hemelsche perspectieven. Wij accentueerden het verschil tusschen de lyriek van vrouwen en van mannen, de lyriek der overgave en die van de zucht naar het bezit. Maar altijd trachtten we te betoogen, aan de hand der liefdeslyriek, dat in de besten der dichters streven stuwt, om, al kan nimmer de mensch zich van do natuur ontdoen, de geest in konink lijke kracht en vrijheid over haar wil heer- schen en harmonie der zielen, samenst re vend opgaan in een heilige sfeer van we- derzijdscbe adoratie, gelijkgestemdheid van gemoed en geest bij de worsteling tegen het lot, hoogste liefdes-ideaal is. De lyriek, waarin zich het leven der natuur of dat der liefde weerspiegelt, mo ge zich vermeien in de teerheid van den droom, in de klachten van den weemoed, in de vreugden van bezit of overgave, in de extase der geestelijke eenheid, een kri tische houding is haar vriend. Kritiek vooronderstelt de stellingname van het redeneerend intellect, zij het dan in poëzie een hartstochtelijke stellingname. Een dichter kritiseert niet de schoon heidsbeelden welke de natuur in zijn ziel te voorschijn roept. Hij kritiseert niet ln zijn poëzie het voorwerp of de eigen gevoe lens zijner liefde, al zouden die in de oogen der menschen dwaas of onvrucht baar schijnen. Hij geeeft zich eenvoudig over aan zijn scheppingsdrift en beeldt van binnen uit wat zijn ziel beroert. Hij werpt het naar buiten om eigen levenswet te volgen. Er is evenwel een lyriek, die spiegel is van het maatschappelijk leven en van de krachten die de onderlinge verhouding van klassen en standen beheerschen. Zij schildert de toestanden zooals die ge worden zijn, de evoluties van het wereld gebeuren en treedt op als profetcsse der toekomst. Zij wordt gekenmerkt eenerzijds door een episch, anderzijds door een sterk kri tisch karakter. Wij zullen nog gelegenheid hebben dat op te merken. S. Van het Binnenhof. Er zijn van die dingen, waaraan men in zijn jonge jaren schier achteloos voorbij gaat, doch waaraan men later met genoe gen pleegt terug te denken. Tot die dingon behoort mijn bezoek bij den oud-minister Heemskerk, niet den pas afgetreden be windsman, doch diens vader, die meerde re malen minister is geweest. Als jongste lid der redactie van het (sindsdien ten grave gedaalde) „Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage" werd mij door den hoofdredacteur eens opgedragen iets Ctot mijn leedwezen weet ik niet meer wat) te gaan informeeren hij den ouden heer Heemskerk, toenmaals woonachtig in het Noordeinde te 's-Gra venhage, naast het paleis. Hij had zijn studeerkamer aan de straatzijde en bij mijn binnentreden zat hij daar achter zijn bureau-ministre met den' rug naar den schoorsteen, zoodat het licht van links op zijn handen scheen. De grijze staatsman hoorde bedaard mijn vraag aan, stond toen onmiddellijk op en begaf zich met zijn bekend dribbelpasje naar een hoek der kamer, waar een aanal folianten op elkaar gestapeld lagen. Hij wierp een paar hiervan ter zijde, kwam met de volgende naar da schrijftafel, opende het dikke boek op een bepaalde plaats en zeide mij: „Hier slaat bet." Ik schreef over wat er stond en 't was blijkbaar wat ik hebben moest, want m'n hoofdredacteur was' er te vreden mee. Ik vond dit toen een doodgewoon ding: een journalist krijgt zooveel bezoeken af te leggen en zooveel personen te spreken. Maar achteraf heb ik toch dikwijls be dacht: wat was die oude heer goed thuis in zijn boeken. Hij wist vóór mijn komst niet wat ik wilde weten en toch vermocht hij onmiddellijk de plek aan te wijzen, waar het te vinden was. Werkelijk een merkwaardige praestatie voor iemand die nog wel wat anders aan zijn hoofd had dan inlichtingen te geven aan de pers. En afgescheiden van alles heb ik er he den ten dage nog schik ln. dien welbe kenden staatsman, wiens zoon nu al ze ventig is en zijn voetstappen drukte, go- sproken te hebben. Ik herinner mij meerdere thans overle den staatslieden, zij het niet zoo van na bij. Zoo staat mij nog levendig voor den geest, dat de heer Bahlmann. welbekend uit zijn strijd tegen dr. Schaepman, op het eind der vorige eeuw tijdens een zit ting der Tweede Kamer overleed, wat na tuurlijk een bijzondere sensatie gaf. Er zijn meer van die tragische oogen blikken ten Binnenhove geweest. In Mei 1859 b.v. (maar daar ben ik niet 4) ij ge weest) zakte de heer L. D. Storm uit Bre da plotseling levenloos ineen terwijl bij sprak over oen voorstel tot gedeeltelijke le- gormobilisalie, noodig geacht wegens den ItaliaanschOostenrijkscben oorlog. De heer Storm van 's-Gravesande liep toen In groote opgewondenheid naar de journalis ten om hen te verzoeken, toch vooral dui delijk te willen berichten, dat niet hij maar de heer L. D Storm overleden was. Het was toen nog niet zoo gemakkelijk en doodgewoon om vlugge berichten te ver zenden als tegenwoordig, zoodnt de goede man ongetwijfeld bang was, dat zijn fami lieleden door de krant noodeloos zouden worden verontrust. Van nog twee andere sterfgevallen .wa ren de Kamerleden bijna ook getuigen ge weest. Op 27 September 1866, na aanneming van een motie-Keuchenius, had de pas ge kozen afgevaardigde voor Zwolle, de Kam per burgemeester Wittewaal van Stoetwe gen, zich zoo opgewonden over de neder laag der regeering, dat hij bijna terstond na zijn terugkeer in zijn hotel(het on langs afgebroken „Maréchal de Turenne" aan de Kalvermarkt in Den Haag) ont- sjiep. En in het begin dezer eeuw werd een pas gekozen lid der Eerste Kamer, de heer Van Bloembergen, dadelijk na afloop eene? avondzitting van den Senaat op straat door een toeval getroffen, dat on-' middellijk don dood veroorzaakte. 't Is duidelijk dat dit laatste sterfgeval niet aan politieke opgewondenheid kan te wi'ten geweest zijn, want de avondziffin gen van het Hoogerhiiis plegen de rustigst mogelijke zittingen van het heele Binnen hof te wezen. Deze samenkomsten zijn eigenlijk I011 terj voorbereidingen voor do zittingen van den volgenden dag, zoodat de agenda slechts, regeling van werkzaamheden ploegt ln te; houden. Men zou zoo zeggen: deze rege ling kan toch wel des morgens geschieden, waardoor de avondbijeenkomst kon ver vallen, maar men nr»et niet vergeten, dat de Senatoren, veel meer dan met do leden der Tweede Kamer het geval is, over het heele land verspreid wonen en daar door bezwaarlijk des morgens op tijd aan wezig kunnen zijn, waardoor bet den eer sten dag toch maar op oen middagzfittine zou neerkomen, 't Is dus ln den Tegel lood om oud ijzer. Ik heb die avondzittingen nog bij kaars licht zien houden, zij het slechts korten tijd. De boden brachten dan. als het don ker werd, groote luchters binnen, welke hier en daar geplaatst werden. Dat was wel eigenaardig. Al heel spoedig kwamen er echter gaskronen, welke min of meer vreemd van de zoo eigenaardig beschil derde zoldering afhingen, maar dat kon nu eenmaal moeilijk anders. Tegenwoor dig zijn zo vervangen door electrische luchters. Ter Tweede Kamer hangen geen kronen ln de zaal. Een paar Lichters op de tri bune zijn het eenige zichtbare licht. Ove rigens wordt de zaal verlicht door achter de kroonlijst verborgen electrische lam pjes. welke tegen het witte plafond weer kaatsen en zoo de gansche zaal gelijkma tig verhelderen. Van licht gesproken, dit doet me den ken aan de ondeugendheid van een lid, dat een kaarsje liet aanrukken, niet om zichzelf bij te lichten doch om brieven te lakken. Dat mocht echter niet. Spoedig ging er een bode naar dat lid om namens den voorzitter mede te deelen, dat zoo iets tegen het reglement van orde is. De leden worden n.l. geacht allemaal ernstig te luis teren Ze doen wel eens iets anders, zoo als brieven schrijven en schrifturen be- studeeren (processtukken b.v), welke met het verhandelde niets te maken hebben, wat echter minder opvalt. Zoo'n bran dend kaarsje was evenwel een te zichtbare inbreuk op den parlementairen adat. Het verdween dan ook spoedig en keerde niet weer terug. Waar zoo'n president intusschen al niot op te letten heeft. Er zijn ook wel leden, die zeer waken voor de naleving der voorschriften. Tot dezulken behoorde de heer Van Nispen tot Sevenaer, de tegenwoordige gezant bij den Paus. Als er b.v. een geheime zitting kwam, zooals o.a. ieder jaar pleegt te ge schieden bij de vaststelling der huishou delijke begrooting van de Kamer, en als dan de journalisten niet gauw genoeg hun papieren en hun biezen pakten, wel, dan placht die afgevaardigde nauwlettend toe te zien en gaf met armgebaren te kennen, dat er op de perstribune wat voortgemaakt moest worden. 't Is geen kleinigheid, om de zaal van ons Lagerhuis voor alle profane ooren te sluiten. Met bet sluiten der deuren is dat zaakje nog niet klaar. In den wand b<>- ven het voorzittersgestoelte zijn n.L <UT loges voor diplomaten, hooge ambtenaren, enz. welko allemaal (niot die bezoekers, maar de loges) met afzonderlijke luikjes moeten afgesloten worden. Behalve het bureau der Kamer mogen alleen de ste nografen in de geheime zitting blijven, natuurlijk onder gehoudenheid, even ge-, sloten te wezen als de luiken en deuren Voor de journalisten plegen geheime zit tingen een wel aangename afwlsellng ta wezen, als ze ten minste niet te lang du ren. Is dit wel het geval, ja, dan wordt het wachten vervelend, vooral wanneef het niet uit te maken valt, of het nog wel de moeite waard zal wezen, voor den zelfden dag de gewone zitting te herope nen. Zooals vorige week in deze rubrieS werd gememoreerd, ls sinds de Ridderzaal voor de plechtige openingszitfing werd be stemd, de Troon uit de zaal der Tweede Kamer verdwenen. Do trappen daarvan werden voorheen wel als zitplaatsen ge bruikt door leden, die gaarne vlak bij eefl redevoerende^ minister zaten ten einde dezen goed te kigtnen verstaan. De regee- ringstafel stond n.L vlak voor den Troon. Hoe de leden zich evenwel ook van een goede luisterplaats voorzagen, nooit heb' ik gezien, dat er een ging zitten op een ledigen ministerszetel. Die bleven altijd le dig, hoeveel er ook mochten staan. Dit behoort mede bij de parlementaire ge bruiken. Een minister spreekt altijd van zijn - plaats aan de regeeringstafel, maar luis teren kan een excellentie doen waar hij wil. Vooral wijlen dr. Kuyper, die zeer hardhoorend was, placht de zaal rond te wandelen, om zich telkens bij cefl aan het woord zijnd lid neer te zetten. Hierove? een volgende maal. AJO. GROOTBLOEMIGE CHRYSANTEN EN DAHLIA'S. Ieder liefhebber, die nog nooit in de ge legenheid geweest is om een kijkje te ne men in een export-kweekerij, zal zich wei eens in verwondering afgevraagd hebben, hoe men het toch klaarspeelt, om zulke enorme groote en wolgevormdo, langste- lige Chrysanthen, Dahlia's en andere bloe men (Zinnia's, Anjers, Rozen, enz.) te krijgen, als men in de winkels geëxposeerd ziet. Naast soortenkeuze, verkrijgt men dit re sultaat louter, door de manier waarop ze gekweekt worden, terwijl natuurlijk te vens voor een goeden luebtigen, voedza- men grond gezorgd wordt. Men onderscheidt n.l. grootbloemige chry santhen en Dahlia's en kleinbloomige dito. Wil men zelf trachten groote bloemen van chrysant hen, Dahlia's of wat dan ook te kweeken, dan gaat men vooraf een beetje theorctizeeren, ongeveer negatief do theorie van een huisvader, die zegt „waar, voor drie eten is zal de vierde niet ver hongeren." Dit is allemaal waar, maar daartegen over hebben we een echt Ncderlandscli spreekwoord, n.l. „vele varkens maken de spoeling dun". Precies zoo is hot bij bloeiende planton, hoe meer bloemen er op staan, dos te klei ner zullen ze zijn, want zo worden im mers allen gevoed uit dezelfde bron. Bij chrysanthen en Dahlia's gaat men nu ongeveer als volgt te werk. Zooals bekend is, worden deze van stek gekweekt, die in 't najaar of in 't voor jaar gestekt worden. Nu kweekt men chrysanthen enz. van 't begin af met zoo weinig mogelijk stengels op, chrysanthen mpestal maar één stengel, Dahlia's met meer. Deze stengels gaan echter, als men ze d'r gang laat gaan, zijstengeltjes in da oksels van de bladeren produceeren, die op hun beurt weer zouden gaan bloeien en dus de spoeling dun maken. Dit nu moet voorkomen worden en wel eenvoudig, door deze zijstengeltjes zoo spoedig mo gelijk, dus zoodra ze zich vortoonen, weg to nemen (mot de nagel b.v.). Zoo ver krijgt men dus een plant met een of meer stengels, die echter op hun beurt alleen bladeren bezitten en geen zijstengeltjes of zijbloemknoppen. Tegen den tijd nu, dat doze planton zul len gaan bloeien, ziet men in don top een heel, heel klein bloemknopje, dat omge ven is door een krans van zijstengeltjes. Nu moeten die zijscbcutjes (dieven noemt men ze, want ze stélen 't voedsel v. d. hoofd knop) weggenomen worden, zonder da hoofdknop (hartknop) te beschadigen. 't Zal wel duidelijk zijn, dat nu deza eindknop al 't voedsel te verwerken krijgt» dat bestemd was vor alle andere zijscheu ten samen en consequently een enormea omvang krijgen kan. Valt de bloeiperiode zooals bij vela chrysanthen b.v. in den laten herfst, dan verdient het aanbeveling, de plant met een flinke kluit op te steken en in een pot in een kamer of serre te zetten, want da bloemen zijn zeer spoedig beschadigd doof regenwater of vochtige lucht. Een andere geduchte vijand in of togen den bloeitijd is de oorworm, die leelijké gaten in zoo'n bloem eten kan; men kan ze op donkore dagen of tegen den avond of 's morgens vroeg wegvangen. net spreekt vanzelf, dat de bloemen, dia op één stengel gekweekt worden, niet al leen groote bloemen geven, maar ook lan ge stengels ontwikkelen, zoodat het du< zoor noodzakelijk is, er bijtijds een flinke stok bij te zetten, liefst voor iederen sten gel een stok. Ten slotte zal iedereen begrijpen, dat grond waarin men zulke planten kweek» van uitstekende kwaliteit moet zijn, als ook, dat de standplaats zoo zonnig mog©4. lijk moet zijn. --

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 11