Derde Blad
rijdag 14 Augustus 1925
EEN BLIJ WEDERZIEN.
Nog geen enkele maal zag ik mijn
Lend Frans 2500 p,retlig en vergenoegd
j me zitten.
Of liet nu kwam doordat we elkander in
geen acht weken hadden gezien, ofwel om
dat er iets in hem of in mij veranderd
was, ik weet het niet, maar het gimg niet,
liooals het gewoonlijk gegaan was. Enf'n,
hij was er weer, en ik was er erg blij om.
Natuurlijk vertelde hij met heel veel
enthousiasme over zijn reis en verblijf in
Rome, met als hoofdmoment de audiëntie
bij Z. H. den Paus. Ja, dat is ook voor het
Roomsche hart een verkwikking den
aatsbekleeder van Christus op aarde tè
mogen zien, te hooren spreken en met zijn
het verder leven in te gaan.
O, hij haid zich zoo echt Roomsch ge
voeld, Frans, in die verheven oogenhlik-
ken der heilig- en zaligverklaringen, wei
hij had bijgewoond.
Gelukkige mcnsch, dacht ik, die dat mag
•ven. Ik wil maar hopen, dat het van
den invloed mag zijn, en strekkon tot
rersterking van het godsdienstig leven b;j
allen, die daar in Rt>me Gods wondere
macht hebben geprezen, en dat het ook zijn
gevolgen moge hebben bij mijn vriend, die
nu zoo vol gloeiend enthousiasme is ge
komen.
't Is anders menigmaal waar, dat men
zulk een bedevaart meer maakt voor z:jn
pleizier, dan wel uit devotie; ofschoon ik
van overtuigd ben, dat velen, en vooral
die voor het eerst een bedevaart ma
ken", het doen met de befit mogelijke inten
ties. evenals mijn waarde vriend.
Hij heeft zich dan ook onderweg en te
lome nog wel eens geërgerd aan het ge-
irag van somm'gen, die heelemaal verge
en schenen te zijn, dat ze gingen om te
bidden en boetvaardigheid te doen.
Gelukkig eohter voor hem, heeft hij zich
ngespannen op het hoogere geduren-
Ie die dagen, dat al het gedoe om hem heen
lem feitelijk niet zoo is opgevallen.
En het is ook wel aan te nemen, dat z:j,
e zich naar Rome begeven, toch wel een
adje meer ernst en godsvrucht zullen
lebben getoond, dan zoo menigmaal ge
en wordt op bedevaarten naar dichter bij
miegen oorden van genade. Want het is
blijft ontegenzegelijk waar. dat hoe me
vuldig dan ook de verschillende bede-
aarten zijn, en hoe groot het aantal deel
lomevs moge wezen, dat er altijd een ta-
ncl:jk gTOot getal menschen bij zijn, die
iet beschouwen als een godsdienstigen
itgaansdag. En omdat de gedachte
lan het uitgaan voorop staat bij dezul-
komt er van het feitelijke bede
aar ten bij hen niet veel terecht. En
schijnt het wel, alsof do anderen, die
et wèl ernstig meenen, zich niet durven
crzeften tegen het, in dn.t geval, 'minder-
ardig gedrag van deze „uitgaanders",
Men loopt bij het praten over deze
aestie al heel gauw het gevaar te over-
rijven naar een of anderen kont. Ik voor
üj geloof niet, dat degenen, die wij dan
etitelen met den naam „uitgaandeTs" het
ok allemaal zoo kwaad bedoelen; en ik
eem best aan dat zij ter plaatse ook zeer
»ed zullen bidden. Van den anderen kant
logen we toch ook een gepaste vroolijk-
eid niet ontzeggen aan ben, die ter bee
rt trekken. De omstandigheden doen
ier toch ook zeer veel. dunkt me. En lang-
imerhand leert men weer hot een en ander
frdragen en door die vingers zien, of-
hoon het daarmee niet is goed gepraat,
het feit blijft, dat menigeen, die mee
ïat met een bedevaart, boter had gedaan
gewoon pleizierro'sje te maken of
wr een badplaats te gaan.
Maar zijn we niet al te zwaartillend, en
ironderstellen we, dat zulke menschen
ch ten slotte ook nog iets goeds doen
aor hun gebed, hun H. Communie en de
ikele offers, die ze zich getroosten. AHe
enschenzielen denken nu eenmaal niet
>0 ideaal, dat ze van de bedevaartstocht
>k ten volle oen „bldweg" maken.
Wanneer al degenen, die hierin iets ver
mis mochten zien. weg blijven van de
inadeoorden van Maria of andere Heilt-
m. dan zou het bezoek spoedig tot nul ge-
duceerd zijn, want van degenen, die het
eenmaal niet zoo hoog opvatten zou
ch do stoot niet uilgaan tot het organi-
eren van steeds nieuwe en grootore toch
hetgeen toch oen feit id, en als een
ling van opgewekt Roomsch leven mag
orden beschouwd.
Zonder iemand te na te komen, mogen
hierbij ook nog wel opmerken, dat bij
houden van bedevaarten do betere
inden en veelal vooral ook de mannen
hitteren door afwezigheid: een verschijn-
l dat men bij elke bedevaart kan waar-
imen en waartegen tot heden toe nog
weinig schijnt to kunnen gedaan
orden.
is do roden? Is bij doze „thuidblij-
rs" het geloof niet eenvoudig ge-
Of begrijpen zo de bedoeling van oen
niet? Of beseffen zo niet dat hun
Julat zoo krachtig zou werken?
geloof, dat vooral hot gebrek aan een-
geloof een gr00te oorzaak ls.
zoo, dan zijn de ware bedevoartgan-
gelukkig to prijken, want do hoog-
staat den mensch altijd en ■overal in
weg, vooral in het geloofsleven, het-
van den mensch zooveel onderwer-
K vraagt, wil het goed zijn.
Dan is het natuurlijk om op een bede
vaart neer te zien als op iets, dat minder
waardig is. Het heeft iels van die zekere
minachting, welke men kan aflezen van het
gelaat van hen, die het Roomsche geloof
niet kennen, en het beschouwen als het
meest minderwaardige, wat er bestaat. En
er mee te lachen is het uitwendig teeken
van die domheid.
Dit zijn eenige beschouw n gen naar aan
leiding van de verhalen van mijn vriend
over zijn reis naar Rome.
Laat ging hij weg, maar de tijd was om
gevlogen.
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
VOOR DE UITBREIDING DES
GELOOFS.
Het officieuse blad van liet Vaticaan
de „Osservatore Romano" publiceert de
zer dagen interessante statistieken en ge
gevens over het „werk toi uitbreiding des
goloofs" in Italië en andere landen.
Van de 336 Italiaansche bisdommen heb
ben er 49 aanmerkelijk hoogero bedragen
opgebracht dan het vorige jaar. De cij
fers varieeren tusschen 3000 en 40.000
lire. Het bisdom Bergamo staat met 39.791
lire aan het hoofd, Milaan volgt met
36,955, Romé bracht 27.597 lire op.
In Engeland was de opbrengst voor de
uitbreiding des geloofs 11 millioen lire in
1923
Nederland neemt in deze actie voor de
uitbreiding des geloofs een eerste plaats
in. Het heeft in 1924 het kapitaal bedrag
van 2.183.833 lire opgebracht, ofschoon
het land slechts 2.5 millioen katholieken
telt
Hot aandeel van Spanje in 1923 was
1,069.3118 lire; Frankrijk gaf in 1923
6.676.921 lire.
SOCIALE LYRIEK.
I.
Toen we eenige maanden geleden aan
vingen met het publiceeren eeuer artike
lenserie over Lyriek, hebben we in de eer
ste plaats getracht het algemeen karakter
der Lyriek aan te geven. In korte woor
den zij een en ander in heriuneriug ge
bracht, om ons te oriëuteeren alvorens we
onze eigenlijke bespreking van Sociale Ly
riek aanvangen.
Elke kunst en elk genre van kunst
draagt het kenmerk vau des kunstenaars
ontroerd gemoed Maar meer dan elk an
der litterair genre is de lyriek de zinde
rende zelfopenbaring van des dichters in
tieme innerlijk leven. Zij opent de verbor
gen bronnen van zijn diepste gedachten;
zij onthult het mysterie van zijn schoon
ste gevoelens. Door de lyriek ruischen de
geheimzinnig betooverende accoorden van
de windharp der verlangens; accoorden
soms somber en droefgeestig en dan weer
omluisterd door liet fonkelend lichtge
speel van zonnige levensblijheid.
Lyriek is de meest onmiddellijke uiting
van de inspiratieve kracht, die soms als
een bliksem slaat in het menschelijk ge
moed en dit doet oplaaien in brand van
schoonhei dsyreugde, om zonder terughou
ding zijn beste aandoeningen naar bui
ten te werpen in de flonkering van
gloeiende goudfacetten.
Lyrische verrukking is zelfonthulling,
zelf-openbaring.
Men heeft de menschelijke persoonlijk
heid culmineerend in het ikbewustzijn .ge
noemd: mysterium magnum, het groote
geheim. Niets is den mensch meer ver
borgen, dan het raadsel Van zijn eigen
wezen. Tot een weinig kennis der krach
ten en veelzijdige mogelijkheden der
menschelijke persoonlijkheid kan men ko
men door intens en meedoogeloos zelfon
derzoek. Maar de lyricus is de psycholoog
die argeloos en zonder klaar bewustzijn
iets van het raadsel van eigen ziel ont
sluiert. Vinden zijn verzen een medereson-
neerenden klankbodem in onze ziel, dan
weten we met wiskundige zekerheid,
de krachten die in hem leven, de verlan
gens die hem doortintelen althans in po
tentie ook in onze ziel aanwezig zijn.
Vreugde aan de schoonheid, maar niet
minder intuïtieve bewustwording
eigen persoonlijkheid is de vrucht van de
overgave aan lyrische poëzie.
Wij schreven over natuurlyriek.
Innig ls de samenhang van mensch en
natuur, ter eene zijde ls de mensch na
tuurlijk wezen, onderworpen aan al de
wetten, die de levende natuur beheer-
schen.
Maar de moderne heiden Schopenhsuer
en niemand minder dan Johannes Jör-
genson, haalt met instemming zijn uit
spraak aan heeft niet kunnen nalaten
hem te noemen; animal metaphyslcum,
een dier, een wezen, met in zich den aan
leg en den plicht om een metphysica t<
bouwen, om heel die natuur, waarvan hij
deel en lid is en fn organisch verband
mode is saamgeklulsferd, als geestelijk
wezen van zich te scheiden en te zien in
haar veelheid van vormen en verven en
verschijnselen. Animal metaphysicum,
bovennatuurlijk natuurwezen! En daar
aan ontleent zijn ziel de zeldzame gave
de natuur rondom hem te doen reflectee-
ren ln schoonheid De natuurmenschen in
hun primitief stadium, waarin het ani
male het geestelijke overheerschte, hebben
de natuur passief en onbewust ondergaan
zooals een golf voortgestuwd wordt door
de eindelooze zee, beurtelings flinkkerend
ln 't licht of dof en duister. Zij lieten zich
willoos drijven op het rhythme van het
natuurgebeuren. Naarmate de geest vrijer
tegenover de stof kwam te staan en het
gemoeds- en verstandsleven zich Ios-
wlkkelde uit de windselen van den
slechts dulster-bewusten oerdrang om het
eigen-zelf steeds vrijer en onafhankelijker
te plaatsen tegenover het natuurmysterie,
naar die mate ontwaakte de zin voor
schoonheid.
Hoe meer de mensch boven de natuur
uitstijgt als geestelijk wezen, des te dieper
weet hij met helder bewustzijn, dat hij on
verbrekelijk is ingeschakeld in het leven
van den cosmos. Hoe dieper bewustzijn
van ontstijging en samenhang, des te be
ter ervaart hij ook de louterende kracht
der natuur op het leven zijner ziel.
Onuitputtelijke bron van schoonheid en
verfrissching is zij en in de natuurlyriek
reflecteert het bewust inleven en doorle
ven van haar pracht. In deze lyriek zegt
de dichter uit, wat hem aan haar bindt en
hoe hij ze maakt tot spiegel van eigen
diepste gedachten en gevoelens. Nimmer
verliest de natuur haar magische werkiug
op het menschelijk gemoed door haar on
uitputtelijke leefkracht. Onbegrensde mo
gelijkheden van schoonheidsbloei ranken
uit haar omhoog. Zij is de achtergrond
van ons leven en van al onze levensuitin
gen. Zij is de draagster van primaire
schoonheid. Men kan haar bewonderen
louter om haar zelfs wil, de natuurlief-
hebben niet anders dan om de natuur en
de lyriek toont, hoe schitterend deze liefde
verklankt wordt. Maar dieper inborend
in haar geheimen onthult deze gesluierde
Isis in de beste oogenblikken zich als de
draagster der Mystieke Idee, voor d$n
pantheist „der Gottheit lehendiges Kleid",
voor den Christen teeken en kenbron van
Gods Almacht.
In de natuur worstelen de instinctieve le
vensdriften, die de geslachten tot elkander
trekken. In de natuur wortelt de begeerte
der erotiek, die losbreekt in rossen brand
van hartstocht. De oermensch, tot wien
nog niet het licht der Openbaring is door
gedrongen, kent niet anders dan de lijfs
begeerte. Maar bij den opgang der cul
tuur komt de drang naar harmonie der
der zielen.
Erotiek kan oorzaak z»j:i van de duis
terste en ontzettendste daden van mensch-
onteering; liefde heeft menschenkinderen
geïnspireerd tot de schitterendste betuigin
gen van heldenmoed, geestelijke hoogheid,
tot wonderen der kunst.
Liefde, hetzij in lageron, hetzij in hoo-
geren zin, in levensmolor.
Wij zagen de lyriek der liefde zich uiten
als minne, als pure zinnenvreugde; wij
zagen ook, hoe ze uiting was van do hoog
ste geestelijke extase van het samenlevend
en samenlievend opgaan in het verhevenst
idealisme.
Wij beluisterden het stille hunkeren
naar geluk, de klachten van gebroken har
ten, de luitslag van den weemoed, het
harpspel van het hoogst denkbare aardsch
geluk met hemelsche perspectieven.
Wij accentueerden het verschil tusschen
de lyriek van vrouwen en van mannen, de
lyriek der overgave en die van de zucht
naar het bezit. Maar altijd trachtten we te
betoogen, aan de hand der liefdeslyriek,
dat in de besten der dichters streven
stuwt, om, al kan nimmer de mensch zich
van do natuur ontdoen, de geest in konink
lijke kracht en vrijheid over haar wil heer-
schen en harmonie der zielen, samenst re
vend opgaan in een heilige sfeer van we-
derzijdscbe adoratie, gelijkgestemdheid van
gemoed en geest bij de worsteling tegen
het lot, hoogste liefdes-ideaal is.
De lyriek, waarin zich het leven der
natuur of dat der liefde weerspiegelt, mo
ge zich vermeien in de teerheid van den
droom, in de klachten van den weemoed,
in de vreugden van bezit of overgave, in
de extase der geestelijke eenheid, een kri
tische houding is haar vriend. Kritiek
vooronderstelt de stellingname van het
redeneerend intellect, zij het dan in poëzie
een hartstochtelijke stellingname.
Een dichter kritiseert niet de schoon
heidsbeelden welke de natuur in zijn ziel te
voorschijn roept. Hij kritiseert niet ln
zijn poëzie het voorwerp of de eigen gevoe
lens zijner liefde, al zouden die in de
oogen der menschen dwaas of onvrucht
baar schijnen. Hij geeeft zich eenvoudig
over aan zijn scheppingsdrift en beeldt van
binnen uit wat zijn ziel beroert. Hij werpt
het naar buiten om eigen levenswet te
volgen.
Er is evenwel een lyriek, die spiegel is
van het maatschappelijk leven en van de
krachten die de onderlinge verhouding
van klassen en standen beheerschen. Zij
schildert de toestanden zooals die ge
worden zijn, de evoluties van het wereld
gebeuren en treedt op als profetcsse der
toekomst.
Zij wordt gekenmerkt eenerzijds door
een episch, anderzijds door een sterk kri
tisch karakter.
Wij zullen nog gelegenheid hebben dat
op te merken. S.
Van het Binnenhof.
Er zijn van die dingen, waaraan men in
zijn jonge jaren schier achteloos voorbij
gaat, doch waaraan men later met genoe
gen pleegt terug te denken. Tot die dingon
behoort mijn bezoek bij den oud-minister
Heemskerk, niet den pas afgetreden be
windsman, doch diens vader, die meerde
re malen minister is geweest.
Als jongste lid der redactie van het
(sindsdien ten grave gedaalde) „Dagblad
voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage"
werd mij door den hoofdredacteur eens
opgedragen iets Ctot mijn leedwezen weet
ik niet meer wat) te gaan informeeren hij
den ouden heer Heemskerk, toenmaals
woonachtig in het Noordeinde te 's-Gra
venhage, naast het paleis. Hij had zijn
studeerkamer aan de straatzijde en bij
mijn binnentreden zat hij daar achter zijn
bureau-ministre met den' rug naar den
schoorsteen, zoodat het licht van links op
zijn handen scheen. De grijze staatsman
hoorde bedaard mijn vraag aan, stond
toen onmiddellijk op en begaf zich met
zijn bekend dribbelpasje naar een hoek
der kamer, waar een aanal folianten op
elkaar gestapeld lagen. Hij wierp een paar
hiervan ter zijde, kwam met de volgende
naar da schrijftafel, opende het dikke
boek op een bepaalde plaats en zeide mij:
„Hier slaat bet." Ik schreef over wat er
stond en 't was blijkbaar wat ik hebben
moest, want m'n hoofdredacteur was' er te
vreden mee.
Ik vond dit toen een doodgewoon ding:
een journalist krijgt zooveel bezoeken af
te leggen en zooveel personen te spreken.
Maar achteraf heb ik toch dikwijls be
dacht: wat was die oude heer goed thuis
in zijn boeken. Hij wist vóór mijn komst
niet wat ik wilde weten en toch vermocht
hij onmiddellijk de plek aan te wijzen,
waar het te vinden was. Werkelijk een
merkwaardige praestatie voor iemand die
nog wel wat anders aan zijn hoofd had
dan inlichtingen te geven aan de pers.
En afgescheiden van alles heb ik er he
den ten dage nog schik ln. dien welbe
kenden staatsman, wiens zoon nu al ze
ventig is en zijn voetstappen drukte, go-
sproken te hebben.
Ik herinner mij meerdere thans overle
den staatslieden, zij het niet zoo van na
bij. Zoo staat mij nog levendig voor den
geest, dat de heer Bahlmann. welbekend
uit zijn strijd tegen dr. Schaepman, op
het eind der vorige eeuw tijdens een zit
ting der Tweede Kamer overleed, wat na
tuurlijk een bijzondere sensatie gaf.
Er zijn meer van die tragische oogen
blikken ten Binnenhove geweest. In Mei
1859 b.v. (maar daar ben ik niet 4) ij ge
weest) zakte de heer L. D. Storm uit Bre
da plotseling levenloos ineen terwijl bij
sprak over oen voorstel tot gedeeltelijke le-
gormobilisalie, noodig geacht wegens den
ItaliaanschOostenrijkscben oorlog. De
heer Storm van 's-Gravesande liep toen In
groote opgewondenheid naar de journalis
ten om hen te verzoeken, toch vooral dui
delijk te willen berichten, dat niet hij maar
de heer L. D Storm overleden was. Het
was toen nog niet zoo gemakkelijk en
doodgewoon om vlugge berichten te ver
zenden als tegenwoordig, zoodnt de goede
man ongetwijfeld bang was, dat zijn fami
lieleden door de krant noodeloos zouden
worden verontrust.
Van nog twee andere sterfgevallen .wa
ren de Kamerleden bijna ook getuigen ge
weest.
Op 27 September 1866, na aanneming
van een motie-Keuchenius, had de pas ge
kozen afgevaardigde voor Zwolle, de Kam
per burgemeester Wittewaal van Stoetwe
gen, zich zoo opgewonden over de neder
laag der regeering, dat hij bijna terstond
na zijn terugkeer in zijn hotel(het on
langs afgebroken „Maréchal de Turenne"
aan de Kalvermarkt in Den Haag) ont-
sjiep. En in het begin dezer eeuw werd
een pas gekozen lid der Eerste Kamer, de
heer Van Bloembergen, dadelijk na afloop
eene? avondzitting van den Senaat op
straat door een toeval getroffen, dat on-'
middellijk don dood veroorzaakte.
't Is duidelijk dat dit laatste sterfgeval
niet aan politieke opgewondenheid kan te
wi'ten geweest zijn, want de avondziffin
gen van het Hoogerhiiis plegen de rustigst
mogelijke zittingen van het heele Binnen
hof te wezen.
Deze samenkomsten zijn eigenlijk I011 terj
voorbereidingen voor do zittingen van den
volgenden dag, zoodat de agenda slechts,
regeling van werkzaamheden ploegt ln te;
houden. Men zou zoo zeggen: deze rege
ling kan toch wel des morgens geschieden,
waardoor de avondbijeenkomst kon ver
vallen, maar men nr»et niet vergeten,
dat de Senatoren, veel meer dan met do
leden der Tweede Kamer het geval is, over
het heele land verspreid wonen en daar
door bezwaarlijk des morgens op tijd aan
wezig kunnen zijn, waardoor bet den eer
sten dag toch maar op oen middagzfittine
zou neerkomen, 't Is dus ln den Tegel
lood om oud ijzer.
Ik heb die avondzittingen nog bij kaars
licht zien houden, zij het slechts korten
tijd. De boden brachten dan. als het don
ker werd, groote luchters binnen, welke
hier en daar geplaatst werden. Dat was
wel eigenaardig. Al heel spoedig kwamen
er echter gaskronen, welke min of meer
vreemd van de zoo eigenaardig beschil
derde zoldering afhingen, maar dat kon
nu eenmaal moeilijk anders. Tegenwoor
dig zijn zo vervangen door electrische
luchters.
Ter Tweede Kamer hangen geen kronen
ln de zaal. Een paar Lichters op de tri
bune zijn het eenige zichtbare licht. Ove
rigens wordt de zaal verlicht door achter
de kroonlijst verborgen electrische lam
pjes. welke tegen het witte plafond weer
kaatsen en zoo de gansche zaal gelijkma
tig verhelderen.
Van licht gesproken, dit doet me den
ken aan de ondeugendheid van een lid,
dat een kaarsje liet aanrukken, niet om
zichzelf bij te lichten doch om brieven te
lakken. Dat mocht echter niet. Spoedig
ging er een bode naar dat lid om namens
den voorzitter mede te deelen, dat zoo iets
tegen het reglement van orde is. De leden
worden n.l. geacht allemaal ernstig te luis
teren Ze doen wel eens iets anders, zoo
als brieven schrijven en schrifturen be-
studeeren (processtukken b.v), welke met
het verhandelde niets te maken hebben,
wat echter minder opvalt. Zoo'n bran
dend kaarsje was evenwel een te zichtbare
inbreuk op den parlementairen adat. Het
verdween dan ook spoedig en keerde niet
weer terug.
Waar zoo'n president intusschen al niot
op te letten heeft.
Er zijn ook wel leden, die zeer waken
voor de naleving der voorschriften. Tot
dezulken behoorde de heer Van Nispen
tot Sevenaer, de tegenwoordige gezant bij
den Paus. Als er b.v. een geheime zitting
kwam, zooals o.a. ieder jaar pleegt te ge
schieden bij de vaststelling der huishou
delijke begrooting van de Kamer, en als
dan de journalisten niet gauw genoeg hun
papieren en hun biezen pakten, wel, dan
placht die afgevaardigde nauwlettend toe
te zien en gaf met armgebaren te kennen,
dat er op de perstribune wat voortgemaakt
moest worden.
't Is geen kleinigheid, om de zaal van
ons Lagerhuis voor alle profane ooren te
sluiten. Met bet sluiten der deuren is dat
zaakje nog niet klaar. In den wand b<>-
ven het voorzittersgestoelte zijn n.L <UT
loges voor diplomaten, hooge ambtenaren,
enz. welko allemaal (niot die bezoekers,
maar de loges) met afzonderlijke luikjes
moeten afgesloten worden. Behalve het
bureau der Kamer mogen alleen de ste
nografen in de geheime zitting blijven,
natuurlijk onder gehoudenheid, even ge-,
sloten te wezen als de luiken en deuren
Voor de journalisten plegen geheime zit
tingen een wel aangename afwlsellng ta
wezen, als ze ten minste niet te lang du
ren. Is dit wel het geval, ja, dan wordt
het wachten vervelend, vooral wanneef
het niet uit te maken valt, of het nog wel
de moeite waard zal wezen, voor den
zelfden dag de gewone zitting te herope
nen.
Zooals vorige week in deze rubrieS
werd gememoreerd, ls sinds de Ridderzaal
voor de plechtige openingszitfing werd be
stemd, de Troon uit de zaal der Tweede
Kamer verdwenen. Do trappen daarvan
werden voorheen wel als zitplaatsen ge
bruikt door leden, die gaarne vlak bij eefl
redevoerende^ minister zaten ten einde
dezen goed te kigtnen verstaan. De regee-
ringstafel stond n.L vlak voor den Troon.
Hoe de leden zich evenwel ook van een
goede luisterplaats voorzagen, nooit heb'
ik gezien, dat er een ging zitten op een
ledigen ministerszetel. Die bleven altijd le
dig, hoeveel er ook mochten staan. Dit
behoort mede bij de parlementaire ge
bruiken.
Een minister spreekt altijd van zijn -
plaats aan de regeeringstafel, maar luis
teren kan een excellentie doen waar hij
wil. Vooral wijlen dr. Kuyper, die zeer
hardhoorend was, placht de zaal rond te
wandelen, om zich telkens bij cefl aan het
woord zijnd lid neer te zetten.
Hierove? een volgende maal.
AJO.
GROOTBLOEMIGE CHRYSANTEN
EN DAHLIA'S.
Ieder liefhebber, die nog nooit in de ge
legenheid geweest is om een kijkje te ne
men in een export-kweekerij, zal zich wei
eens in verwondering afgevraagd hebben,
hoe men het toch klaarspeelt, om zulke
enorme groote en wolgevormdo, langste-
lige Chrysanthen, Dahlia's en andere bloe
men (Zinnia's, Anjers, Rozen, enz.) te
krijgen, als men in de winkels geëxposeerd
ziet.
Naast soortenkeuze, verkrijgt men dit re
sultaat louter, door de manier waarop ze
gekweekt worden, terwijl natuurlijk te
vens voor een goeden luebtigen, voedza-
men grond gezorgd wordt.
Men onderscheidt n.l. grootbloemige chry
santhen en Dahlia's en kleinbloomige dito.
Wil men zelf trachten groote bloemen
van chrysant hen, Dahlia's of wat dan ook
te kweeken, dan gaat men vooraf een
beetje theorctizeeren, ongeveer negatief do
theorie van een huisvader, die zegt „waar,
voor drie eten is zal de vierde niet ver
hongeren."
Dit is allemaal waar, maar daartegen
over hebben we een echt Ncderlandscli
spreekwoord, n.l. „vele varkens maken de
spoeling dun".
Precies zoo is hot bij bloeiende planton,
hoe meer bloemen er op staan, dos te klei
ner zullen ze zijn, want zo worden im
mers allen gevoed uit dezelfde bron.
Bij chrysanthen en Dahlia's gaat men
nu ongeveer als volgt te werk.
Zooals bekend is, worden deze van stek
gekweekt, die in 't najaar of in 't voor
jaar gestekt worden. Nu kweekt men
chrysanthen enz. van 't begin af met zoo
weinig mogelijk stengels op, chrysanthen
mpestal maar één stengel, Dahlia's met
meer. Deze stengels gaan echter, als men
ze d'r gang laat gaan, zijstengeltjes in da
oksels van de bladeren produceeren, die
op hun beurt weer zouden gaan bloeien
en dus de spoeling dun maken. Dit nu
moet voorkomen worden en wel eenvoudig,
door deze zijstengeltjes zoo spoedig mo
gelijk, dus zoodra ze zich vortoonen, weg
to nemen (mot de nagel b.v.). Zoo ver
krijgt men dus een plant met een of meer
stengels, die echter op hun beurt alleen
bladeren bezitten en geen zijstengeltjes of
zijbloemknoppen.
Tegen den tijd nu, dat doze planton zul
len gaan bloeien, ziet men in don top een
heel, heel klein bloemknopje, dat omge
ven is door een krans van zijstengeltjes.
Nu moeten die zijscbcutjes (dieven noemt
men ze, want ze stélen 't voedsel v. d. hoofd
knop) weggenomen worden, zonder da
hoofdknop (hartknop) te beschadigen.
't Zal wel duidelijk zijn, dat nu deza
eindknop al 't voedsel te verwerken krijgt»
dat bestemd was vor alle andere zijscheu
ten samen en consequently een enormea
omvang krijgen kan.
Valt de bloeiperiode zooals bij vela
chrysanthen b.v. in den laten herfst, dan
verdient het aanbeveling, de plant met een
flinke kluit op te steken en in een pot
in een kamer of serre te zetten, want da
bloemen zijn zeer spoedig beschadigd doof
regenwater of vochtige lucht.
Een andere geduchte vijand in of togen
den bloeitijd is de oorworm, die leelijké
gaten in zoo'n bloem eten kan; men kan
ze op donkore dagen of tegen den avond of
's morgens vroeg wegvangen.
net spreekt vanzelf, dat de bloemen, dia
op één stengel gekweekt worden, niet al
leen groote bloemen geven, maar ook lan
ge stengels ontwikkelen, zoodat het du<
zoor noodzakelijk is, er bijtijds een flinke
stok bij te zetten, liefst voor iederen sten
gel een stok.
Ten slotte zal iedereen begrijpen, dat
grond waarin men zulke planten kweek»
van uitstekende kwaliteit moet zijn, als
ook, dat de standplaats zoo zonnig mog©4.
lijk moet zijn. --