Derde Blad Onder het Godsoordeel. Zaterdag 25 Juli 1925 VOLKSGUNST. Het groote lijdensdrama, waarvan de Christus de groote Lijder is, lieeft zich af gespeeld in. en bij Jerusalem, de hoofd stad van Judea, onder het bestuur van Pontius Pilalus, den Romeinschen land voogd. Als hot aan hem zelf had gelegen, liadde hij den Christus wel niet veroordeeld. Im mers hij heeft meerdere malen in het pu- Mielc de onschuld van Jezus verkondigd, n zijn aarzeling om hem te dooden uit gesproken. Het was de vrees voor het volk der Joden, welke liem ten slotte er toe deed besluiten het onrechtvaardige vonnis uit te spreken over Jezus van Na zareth. Zoo ooit, dan is er hier bij dit treurig feit van Jezus' terdood-vcroordeeling, re den (ot overweging van do geringe betee ken is der volksgunst. Het volk had op Palmzondag Jezus met groot gejuich en palmengewuif binnen de stad geleid; men had hem gehuldigd als den Gezegende des Hoeren en Hem het Hosanna toegejubeld. Men zou daaruit op maken. dat het volk blijde was over de komst van den langverwachten Messias, dien zij in Jezus meenden te zien; den Messias, voorspeld in hun boeken, den, Eenige, die hot menschdom ter heil was Vreemd doet het aan eenige dagen la- fr-r datzelfde volk met nog groot er aan drang en nog veel moor heftigheid te lioo- ren eïschen Jon dood van dienzelfden Persoon, tegen Wien ze van woede en op gehitste moordlust de vuisten halden, en met hun ruwe koelen het „Kruisig Hem", uilstooten. Voor wie echter wat dieper weet door fe^ dringen, en wien- weet te beseffen de waar de van de gunst des „volks" is deze ge schiedenis zoo vreemd niet. Evenals nu in onze dagen leefde het volk ofschoon er ook uitzonderingen waren in een - echt matorialistischen geest, waarin zo ge bracht waren door hun leiders, de Sad duceeën en de Farizeeën. De eersten dacli- ien*slechts aan het bezetten van de mooie baantjes om wille van de daaraan verhon den voordeelen en eere; de anderen wil den de onafhankelijkheid des lands, met de duidelijke bijbedoeling dan zelf op het kus sen te komen. Deze waren dus tegen Ro me. en de andere er vóór, maar heiden leidden ze het volk niet in in den waren geest Gods, welke niet sprak van een aardsch rijk, maar van den hemel en het heil der ziel. Ik durf helaas niet volkomen ontkennen, dat die geest van materialisme ook onze Roomsche menschen niet zou te pakken hebben; en zou als oorzaak willen zien bet voorgaan van hen, die weer in navol ging van de materialisten pur "sang, mee- nen het volk in het gevlei te zullen ko men, door op de eerste plaats de stof felijke belangen te behartigen. Terwijl daarnaast het al te groote bezit en de veelde en overvloed bij anderen het hunne er toe hebben bijgedragen om ook dezen in materialistisch en geest te doen uitgroeien. Hoe is het anders te verklaren, dat, loon de materieele nood zoo groot was, de bonden en vereenigingen vol liepen, ter- vijl de geestelijke vereenigingen en con- i gregalies niet dan mot zorgen en moeite voltallig werden gehouden. Men zegge niet, dat op geestelijk gebied de nood niet hoog is. Ik voor mij wil wel gelooven, dat mis schien nog nooit een tijd in ons land' zoo gevaarlijk is geweest voor het- geestejijke leven als de tijd, dien wij moeten bele- I ren. Neen, het is helaas waar, voor de ma terieele belangen v.o e 11 het volk meer. Gelukkig zou het volk zijn, als het zulke leiders had, die het met echt verantwoor delijkheidsgevoel leidden, en die dan ook door liet volk werden* gevolgd. Want, laat ik dat maar ruiterlijk erkennen: net „volk" sis zoodanig is toch niet in staat tot oor- dealen, wanneer het betreft groote gods dienstige, sociale of politieke kwesties. En daar ligt de oplossing ook voor do vreemde houding van het Joodsche volk beireffénde Christus. Het volk kon niet oordeelen. maar was gewoon te luisteren naar zijn leiders, de Farizeeën en Sadduceeën. Deze vermate- rialiseerde leiders, van wie Christus ge zegd had, dat het volk wel -moest doen naaj' hun woorden, maar niet naar hun werken, kenden heel goed de schriften om trent den Messias, maar werden over al les heengedreven door hun zucht naar bezit of behoud, en hitsten nu het volk aan tot den moord op Christus. Hierin zien we de kracht der leiders over een volk, dat tot oordeelen nooit be voegd is; het groote gevaar in onze da gen, dat het volk zal gaan luisteren, lie ver naar de socialistische predikanten, die niets dan stoffelijke goederen beloven, dan naar hen, die door God zelf als volkslei ders zijn aangesteld, de bisschoppen en1 de priesters. We weten het. dat met een groote stem. een schreeuwende mond, zeer veel invloed op het volk wordt uitgeoefend, maar we weten dan ook dat er vele onverantwoor delijke leiders bestaan, wolven in schaaps klederen, die zelf de haantjes verlangen en daartoe het velk misbruiken door het wat beloften wijs te maken. Zoo is het Joodsche volk door Farizeeën en Sadduceeën bedrogen en opgehitst te gen Christus, den Onschuldigen Messias, die niet anders doen kwam dan de wereld herstellen uit haar ongeluk. Als we de vergelijking ten volle willen toepassen, zouden we het moeten doen op hen, die wel de w aa r h e id kenne n, en toch het volk met materieele belangen behartiging trachten te winnen voor hen zelf. Of er zulke onder de roomsche volksleiders ook zijn, ligt buiten mijn com petentie, en daarom spreek ik er geen oordeel over uit. Maar wel mag het nog eens gezegd, dat het heusch geen overdaad is met man en macht te arbeiden aan de vergeestolijking van ons volk. Reeds zijn wij er mee bezig in de ge sloten refraiten vooral, maar ook in con gregaties en broederschappen. Doch hoe meer hiervoor gedaan wordt, hoe héter de goede kern zal worden, die dan krachtig zal kunnen mede arbeiden met do Kerk tot behoud en uitbreiding van het geloof. Het volk eere zijn goede leiders; mogen de goede leiders een groot verantwoorde lijkheidsbesef hebben, en mogen ze nooit iets geven om de volksgunst, want deze is van weinig beleekenis. Anders was het niet mogelijk geweest, dat Christus, de groote wonderdoende weldoener der men schen door dat eigen volk, 'twelk de won deren en weldaden had aanschouwd, zou zijn ter dood geëischt. De domheid van het volk. ik bedoel, het niet tot oordeelen in staat zijn, omdat alle omstandigheden, oorzaken en gevol gen niet te overzien zijn, heeft reeds heel wat kwaad gebrouwen. Gelukkig dat de onfeilbare Kerk ook on verbiddelijk gehoorzaamheid kan eischen, en alzoo de eenige ware Leidster is. J. C. C. GROOT. Kapelaan. BLAUW BLOEKEKE IN HET KOREN. Nogmaals een schetsje uit „Vlaamsche Humor" van Frans Verschoren; een aar dig schetsje van een kleinen jongen. Suske was nu geen kleine jongen meer. neen, neen, want hij was al lang zes jaar oud geworden, al sedert meer dan zeven maanden en liij ging al naar school bij meester Thijs. Suske vond het danig ple- santIn het begin, ja, dan was het anders geweest en toen moeder hem ge bracht had en hem alleen had gelaten, toen was het ventje gaan liggen huilen te gen een boomstam neergestrekt op den grond.... maar nu vond Suske het danig plesant.... De meester, een oude vent, heelemaal grijs, met een grooten witten haard, zag de jongens zoo gaarne en do jongens hem. Suske was een vlug, ver standig baasje en hij kende al een heele- boel letters en kon kleine woordjes spel len. Maar in 't cijferen vooral was hij hijzonder vlug en als de meester iets nieuws aan 't uitleggen was, zat Suske het af te luisteren, zijn koppeken schuin voor over gebogen, den meester bekijkend met zijn zwarte schitterende kijkers, die ze nuwachtig snel verpinkten van het danig luisteren dat het ventje deed. En braaf was liïj ook in 't algemeen hij kreeg maar zelden straf; hij kon eukel wat moeilijk stilzitten, want zijn boenen en voetjes be gonnen hem soms leelijk te kriebelen en dan ging zijn tongske vanzelf aan 't roeren en dan lachte zijn mondeke om een niets. Zoo kreeg hij dan ook wel eens een slech ten noot tussfhendoor. Maar op de speelplaats daar was het te doen. Hoevele spelletjes hij al had geleerd, se dert hij naar school kwam, dat wist hij zelf niet moer, want gedurig was het iets anders met het wisselen der seizoenen Nu was het in 't voorjaar en de jongens gingen, na den middag, iederen Donder dag als ze vrij waren, naar het boscb, waar alles herleefde en ze namen Suske mee, want hij was nu immers zoo'n klein broekventje niet meer, die altijd aan moe ders rokken moest hangen.... Ze leerden hem nu fluitjes maken van een twijg, van een wilg of van oen osch. De schors was nu jong-malscli en kwam gemakkelijk los. Het sap stond er vettig onder. Ze zaten daar zoo op den stam van een jjevelden boom en ze legden op hun knie een takje en ze klopten met den lemmer van luin zakmes op het hout en ze zongen onder wijl op het rhythme van het kloppen; Fluitje, fluitje, afgaan, en als ge niet wilt afgaan, dan zal ik op uw poof.ske slaan en zoo kwam de schors heel gemakkelijk los en ze wrongen en schoven ze van den tak. zuiver er af, en ze kregen een holle huisje van schors. Ze sneden het mondstuk los, ze hadden al op voor hand een slipje gekorven voor hot lucht gaatje langs'boven en nu schoven zo het heele spel samen, het witte gladde houtje fn het holle buisje en het fluitje was klaar; ze maak ten er groote en kleine, dikke en dunne, ze hadden er die verschoven en velerlei klank gaven, Loogc of lage, al volgens het verschuiven, en nu toetten ze maar, alle maal door malkaar, dat het luid helmde door het bosch.... Dolf Verstappen was nu weer met wat anders voor den dag gekomen, dien mor gen op de speelplaats. Hij had een pindop (tol) medegebracht en nu kwamen ze da delijk te voorschijn, langs allen kant, en geen twee dagen later, of al da jongens lagen na de klas op straat te spelen met hun doppen. Dat was nu danig plesant, maar een dop moest ge koopen om or eenen te hebben en Suske kon nu enk-el maar toekijken, hoe het ging. De jongens wonden een koord om den dop, langs on der beginnend en ze volgden de ribbetjes, die lijnden over den aandikkenden buik. Ze nepen de uiteinden der koord vast lus- schen hun twee laatste vingeren en leg den hun wijsvinger op dèn kop van den dop; dan smeten ze bovenarms naar den grond toe en daar stond hij dan lustig te draaien en te ronken op het -liardgeloo- pen zand Ze schepten den dop behendig op hun hand, mot vlugge vingeren, die rap de pin wisten te grijpen en. opwaarts wippen, ze lieten hem zoetekens uitdraaien en speelden er mee, lieten hem rijzen van den eenen pal op den anderen, tot hij ein delijk meegedraaid, aan T waggelen en zwaaien ging en uitliep.... maar het spel herbegon.... Ze plaatsten scherfjes van gebroken tassen en lellooren in een ronde met hun hiel getrokken in het zand en mochten die dan kapot kappen met hun wild neergesmeten doppen of ze weg schieten uit den kring met de pin van hunnen dopMaar het schoonste van al was een schijf, een breede platte schijf, die veel schooner liep en onderarms werd gezet. Tuur Stas had er zoo eene en kon er een schoonen toer mee. Hij kon ze zet ten zonder grond tegeraken. ze smijtend horizontaal de lucht in en dan met een plolsen ruk aan de pees, de schijf terug halend naar zich toe, zoodat ze direct-neer kwam op zijn handDat kon niemand dan hijSaske had al eens mogen probeeren, oen pindop te zetten; maar hot was moeilijk, man!.... Zoo gelijk Tuur, dat zou hij gaarne kennen, maar dan moest hij eer3t een schijf zien te koopen.. Saske had er al een heelen dag over na gedacht, hoe hij er aan kon geraken Het kostte zeer veel. Bij Fien Savelkoel lagen er voor 't venster, heel schoone. Daar lag er eene van negen centen en die zou lib' hot liefst gehad hebben. Negen centen!'t Was veellederen Zon dag kreeg Suske vijf centlemen, dat was vijf centen op twee Zondagen, achter el kaar, maar dan mocht hb nikske ver snoepen de heele week lang. Hij liad aan moeder al eens fleemend gevraagd of hij oen schijf kreeg, maar ze had hem ge zegd, dat hb' er maar voor moest sparen tot hb centen genoeg had. Als hb heel braaf was in de school en geen slechte noot kreeg, een heele week lang. dan ver diende hij nog een centje op den koop toe Verleden Zaterdag had hij oen goede kaart naar huis gebracht en nog geen eu kel cenlje had hij opgesnoeptGisteren nog had hij voor grootemoe, die bij hen inwoonde, en die Suske danig gaarne zag. en die ook al wist van de schijf, een boodschap mogen doen. een pakje snuif gaan halen bij Biermans op de Markt en Suske had een centje gekregen van groote moe, loen hij terugkwam.... Toekomen den Zondag kwamen er weer vijf centie men bij. Suske telde, hertelde gedurig, en cijfer de het uit; hij was er bijna Op de koer had hb de schijf van Tuur al eens mogen zetten en 't was gegaan.... Ze had gedraaid.... Suske kon ze nog niet op zbn hand oppakken, maar dat zou hb ook wel vlug leeren.... Suske, zei moeder, dien Vrbdagmiddag, ga eens naar Lonneke Bals. op den hoek, om vijf centen siroop.... Ze gaf hem liet gold on omdat hij zoo braaf was geweest de heele week. beloof de ze hem een cent voor zbn boodschap.. Maargemoet seffens weerom zbn, hoor de 't ventje, want bet is al bij den twaal ven en vader wacht niet gaarne voor den eten. Met zbn witte tasje in de hand liep Suske naar Lonneke Baks.... Voor vijf centen siroop, zei lib nog eens tegen zijn eigen, onderweg, ora het niet te vergeten. Dat was voor do botermelk die ze Vrijdags aten Suske moest voorbb Fien Savalkool. En hb bleef een momentje staan treuzelen voor het uitstalraam. Daar lagen ze, zie, pindoppen en schijven en die daar, die lag te wachten op hem.... Kijk eens wat een schoone stalen pinen het hout was lichtgeel.... Dan kon hb het alle dagen leeren.... Hij zou het gauw kunnen.... een koord om de schb'f winden, die kreeg hg thuis.... met zijn polleke deed hii de beweging van het winden in de lucht.... hg kende het wel.... zoo zie. een beetje straf toetrekkeu, anders schiet ze uit de pees, en dat is gevaarlijk, dan vliegt ze, ik weet niet hoe ver, en kan gemakkelijk botsen tegen het been van een makker en zeer doen, manhet is zoo plesant. Daar klepte de klok al, twaalf uren, voor uit Suske, vent.... Lonneke liet de siroop in het tasje loo- pen, en een klein straaltje waadde neer, vettig, bruin over den rand van de las. Suske droeg ze voorzichtig en kostelijk, de volle tas.... Daar kwam een wagen voorlig gerak kerd en nevens den voerman stond Peer- ke van Dam, Suskes makker uit de school. Hij stond daar fier op zgn beenen geplant, fier en hoog, en keek omlaag naar het kleine ventje dat daar liep met zijn tas, en het ventje begon luid roepend te trei teren: Suske, pluske, peperbuske. saus in 't panncke, jenevennannekeen hij bleef het tergend herhalen. Suske liet zgn eene polleke los en dreigde met zijn toe- gebalde vuist naar den plagenden hengel; wacht, wacht wat, jongen, (ot straks, ik zal u wel vinden.... en hij wipte verder, maar och arme, hg stiet tegen oen opste- kenden kasser, dien hg al omziende, niof had bemerkt en pardaf, hg stuikte voor nver en de tas, de witte tas, vol suiker- zoeten, bruinen siroop, vloog drie stappen ver in duizend schervels vaneen.... Suske armde nog, vooroverstuikend, maar het was te laat. Het ventje lag daar ellendig uitgestrekt op den grond.... da delijk veerde hij weer recht, maar in zijn verschrikte oogen zag hb het; de tas ka pot, de siroop uiteenloopend over de keien, alles reddeloos verloren, en de schijf Huilend liep Suske weg, met een har- teke dat verkromp en zijn mondeke riep aanhoudend en luid. onder het loepen; „Moe, moeke, moeke...." Zjjn knie deed zeer, zag heelemaal zwart; maar wat kon liet hem deren.... Zgn kaken waren rood en vuilbemorst van de tranen, die er over liepen; en hij riep maar: moe, moeke.... Zonder siroop of tas kwam het haasje thuis on hg moest niet vertellen, wat er gebeurd was: ze zagen het dadelijk en moeder viel onbarmhartig aan 't kijven: Gij dwaze bengel, leelgke deugniet, die ge zijtEn ze bedreigde hem met oorvij gen, nnar Suske vluchtte om bescherming naar Grootemoe. Die nam het ventje op beur knieën, en voelde zijn harteke snel- jagend op het lieure. Ze was al zooveel tegengekomen in lieur arme leven, ze be greep zijn leed en had medelij; ze aaide het baasje en fluisterde in zijn oor: „Ik zal u nog wel een centje geven.maar Suske kon zijn verdriet zoo nnar in eens niet stillen en^zgn borstje schokte nog na van het overdadige verdriet, en om liet heelemaal te paaien, begon grootmoeder nu te zingen, het zachte licdeke uit In-uren jongen lijd; Blauw bloemoko in het koren. blauw bloemckc in hel groen, 'k heb mijn zoetelief verloren en ik kan der niet aan doen. Ach noen. hij kon der niet aan doen.... Zoetekes voelde Suske zgn verdriet weg glijden en de zoele hoop schemerde door on troostte hein, dat hb Zondag, aan staanden Zondag, zijn schoone schijf toch wel krijgen zou.. N. If. J. S. Over kunstschatten. Onlangs zei me iemand, die te Maas tricht de kostbare reliekschrijnen en an- doro devotie-voorwerpen der St. Servaae* kerk had bezichtigd: „Wat onverantwoordelijk eigenlijk, dat al die dure dingen daar renteloos in die kolders opgeborgen blijven." Ik: Ieder kan ze toch gaan zien. Hij: Het tegendeel moest er nog bij ko men. Ik: Wat bedoel Jo dan? Hij: Wel, in deze tijden van werkloos-» beid en armoede konden zo beter verkocht worden, dan zou met dat geld heel wat ellende kunnen gelenigd worden. Ik: O, is het zoo laat! Hij: Heb ik soms geen gelijk? Ik: Je licht in zoovorro gelijk, dat van' de opbrengst oen aardige ulldcellng zou kunnen gehouden worden. Maar voorcer.sït zou daarmede alle armoede vordwenen zijn? Hij: Neen, natuurlijk niet. Ik: Dan is je idee ook maar van betrok-» kelijke waarde, 't Lijkt wel «een der vel to koeien van Pharao, die. door een- magoro dito verslonden werd zonder zelf voller to worden. Hij: Maar het zou toch wel wit helpenf Ik: Nu mag ik wel z<\ggen: bet legend tel moest er nog bij komen. Laten we echter jo denkbeeld eens vorder uitwerken. Ver onderstel. er komt een kooper, wiens gocin geld onmiddellijk wordt rondgedeeld, wat moet er dan verder met die kostbaarheden gebeuren? Hij: TToe bedoel je dat? Ik: Wel heel eenvoudig. Die reliekschrij nen verdwijnen dan uit de kelders van do St. Scrvaas en komen ergens anders lo staan. Mogen ze daar dan blijven of moe ten ze weer verkocht worden ten bate van de armen? Hij: Als er weer een koopor voor was, waarom niet? Ik; Dal's ton minste consequent gerede neerd. Mot den wil van don nieuwen eige naar wilt ge evenmin rekening houden als mot dien van wie ze nu bezitten. Hij: Dat 'moeten we uitschakelen. Ik: Best. Go wilt dus die Maostrfchlscha kerkschatten gestadig laten circulccrcn ten bate der armen. Maar waarom alleen dio kerkelijke kostbaarheden? Waarom ook niet de schilderijen van het Mauritshuia in Den Haag en het Rijksmuseum te Am sterdam en het stedelijk museum... Hij: Hola! Die sclr'lderijen zijn feitelijk van het volk in stad of land. Ik: Eu die Maastrichtscho kunstschat ton. zijn feitelijk van de Maastrichtscho Katho lieken. Dat komt op hetzelfde neer. Hij: Ja... Ik:Zeg nu maar, dat ge <jiu> ulijk de vr\r- dere consequenties van je denklieeld niet verder aandurft 't Zou ook wat moo's we zen, als we met onze kunsl.-chalten te koop gingen loopen om or bedoeling van to kun nen houden. Ons crediet zou in een omme zientje dalen en na een korte leniging van de stoffelijke armoede (heelemaal ver dwijnt die toch nooit) zou een geesloliiko armoede intreden, welke het peil der na tie zou doen dalen. H'j: Jij zoekt het ver... Ik: Integendeel: ik ben nog vlak in do buurt van je idee in zake de Maaslricht- sehe schatten. Zog eens oerliik: z'it ge n; ,t een beetje van het anti-godsdienstig* hondje gebeten? Hij: Wat komt er dat op aan? Ik: Och, die redenooring van jou v" lt alt jd gehoord als het kerkelijke voorwer pen bo'reft. maar over profane dingen oor- FEUILLETON. Vrij naar het Duitseü vertaald. 14) ..Zoo houd ik u vast", riep zij en keek heui aart. Hij zuchtteMaar wat hielp li cm dit de gouden keten kon hij niet afdoen en stuk trekken 1 >.0, gevoelsmensch!" lachte Gerberga. Een schaduw ging voorbij, de deur uit, Boliecl gehuld in een donkeren doek Gerherga en Evert zagen het niet, zij kus ten elkaar. Een uur later 't was reeds duister ge worden sloop de schaduw weer binnen toen kusten zij elkaar nog In 't vertrek der keizerin weende de «rouwe Mechthilda. Gebroken zat de koi- ïerin op haar stoel baar blond hoofd 'ustle in haar handen. Mechthilda stond hij den ingang en *|veeg, niet wetend of de keizerin bad of Kunigunde sliep niet. Zij richtte r,eh op: 'Wat wilt ge. kind?" vroeg zij zacht en foedig, als altijd. tranen schoten Mechthilda in de oogen en aan de voeten van haar meesteres nedervaljend, hield zij haar twee sandalen voor. „Waar dient dat voor?" sprak Kuni gunde en nam de zonderlinge dingen in de hand. „Ik ik wras o, lieve meesteres, ver geving, ik was buiten de stad, bij een oude vrouw de menschen noemen haar een heks en toovenares maar zij is wijzer en verstandiger dan allen en weet veel, ge neesmiddelen togen koorts en vallende ziekte, kan veeziekte verdrijven en ook zwaar weer en hagelslag „Wat geeft mij dat?" De keizerin keek ernstig opdeweenende vrouw voor haar. Deze was gloeiend rood geworden en haar handen waren koud en klam van opwinding. Nauwelijks kon zij spreken, zoo snoerde de angst haar keel dicht, want.ach, heilige Stephanus, hoe zou do keizerin het opnemen? „Dat zijn zij hield op en wees op de sandalen in haar hand. „dat daar twee zolen, vuurvast als gij ze draagt, zal niemand het bemerken en uw voeten, zoo klein en zachtzullen beschut zijn." De keizerin had de sandalen voor zich op tafel gelegd en bekeek ze geruimen lijd. Nu legde zij haar hand op 't hoofd van de knielende: „Weet gij. dat dit zonde was, meisje?" sprak zij mild. „Wat heeft de vrouw daar voor van u verlangd?" Mechthilda. lac-htc. „Niets, meesteres", loog zij. „De duivel geeft niets voor niets", sprak ernstig de keizerin het hoofd schuddend. „Wat eisohte zij van u?" „Slechts mijn twee dikke haarvlechten," antwoordde het meisje, „dat is toch niets! En daarvoor ach, geliefde meesteres, dat kan zeker geen zonde zijn." De kei zerin had slechts de eerste woorden ge hoord. „Uw schoone, dikke haarvlechten, Mech thilda?" en ontroerd boog zij zich naar haar trouwe dienstmaagd toe en kuste haar. „Ik dank u." „Breng ze terstond terug, mijn kind; al mijn hulp komt van den Heer", zeide de keizerin de sandalen aan het meisje over gevend. Bedroefd stond Mechthilda op: „Maar mijn haarvlechten?" Toen lachte de keizerin: „Gij hebt ze mij geofferd kan dat ook niet voor God?" en liefdevol reikte zij 't meisje haar hand, „wilt gij in 't klooster gaan? Gij zult in vrede zijn. kind uw hart is goed 't is niet van deze wereld." Onder tranen antwoordde Mechthilda: „Ja, meesteres". „Geef uw schoone vlechten aan God; en bid wel voor mij, arme vrouw." Mogidein liep snorrend om haar heen, zij nam haar op on kuste haar. „O, Mo gidein", fluisterde zij, „wat zal men met u doen." Mogidein was wijs en koek zeer oplet tend: „Heeft dat nu ook weer de H. Alexius gedaan", dacht zij maar zeg gen? Toen kwam het; het laatste bittere oogen- blik. Het Godsoordeel. Hol was een doods oordeel. dat wisten allen. Kunigunde was een mensch en beefde. Zij zag de acht gloeiende ploegscharen voor zich, waarover zij blootvoeta gaan moest daarna zag zij niets meer nacht. Geheel haar leven was weg en wat bleef linar over? Acht gloeiende ploeg scharen! Dat was alles wat een keizerin op 't laatste overbleef... Kunigunde deed haar sieraden af, den gouden diadeem deed zij nit haar blond haar, het met goud-be- stikte kleed liet zij op den grond vallen en stond daar in haar boetekleed geen keizerin meer, slechts een arm, zondig mensch. Zij keek naar de pracht, die zij had afgelegd. „Daar ligt de keizerin", sprak zij en strekte de armen ten hemel uit: „Mijn Heer en mijn God, allen hebben mij veria- ton en ik ben aan het einde van in'jn leven. Ik hid u niet het te verlengen, want dat zou hetzelfde zijn als een wonder van u eischen en deze genade hen ik riief waard. Maar", en zij knielde neer, „als ik mijn schuld gedelgd heb, neem mij dan op, Heer; en laat mij voor Uw aanschijn bid den voor hem dien ik op aarde zóó bemind heb. Misschien komt eens het uur, o God dat ook hij in Uw hemel koint mij toe-» lachend Toen klonk een klok van den domtoren. zwaar en donker en Kifiiigunde stond op. Het was tijd! Zij wilde moedig zijn, maar kon niet beletten, dat haar hart zeer deed. Niets meer voor haar don acht gloe:ende ploegscharen, en zij was nog zoo jong. En daarachter nacht. En toon was daar een lichtstraaltje, een klank zo t en zacht, welke een aarde van ge'uk n zich borg, een woord slechts „O, Kuni gunde". Toen was zij aan het einde. Voor haar do gloeiende ploegscharen, over haar heen iiet donker en zwaar luidende klokken hel volk bad. (Slot volgt).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9