Derde Blad
Onder het Godsoordeel.
Zaterdag 25 Juli 1925
VOLKSGUNST.
Het groote lijdensdrama, waarvan de
Christus de groote Lijder is, lieeft zich af
gespeeld in. en bij Jerusalem, de hoofd
stad van Judea, onder het bestuur van
Pontius Pilalus, den Romeinschen land
voogd.
Als hot aan hem zelf had gelegen, liadde
hij den Christus wel niet veroordeeld. Im
mers hij heeft meerdere malen in het pu-
Mielc de onschuld van Jezus verkondigd,
n zijn aarzeling om hem te dooden uit
gesproken. Het was de vrees voor het
volk der Joden, welke liem ten slotte er
toe deed besluiten het onrechtvaardige
vonnis uit te spreken over Jezus van Na
zareth.
Zoo ooit, dan is er hier bij dit treurig
feit van Jezus' terdood-vcroordeeling, re
den (ot overweging van do geringe betee
ken is der volksgunst.
Het volk had op Palmzondag Jezus met
groot gejuich en palmengewuif binnen de
stad geleid; men had hem gehuldigd als
den Gezegende des Hoeren en Hem het
Hosanna toegejubeld. Men zou daaruit op
maken. dat het volk blijde was over de
komst van den langverwachten Messias,
dien zij in Jezus meenden te zien; den
Messias, voorspeld in hun boeken, den,
Eenige, die hot menschdom ter heil was
Vreemd doet het aan eenige dagen la-
fr-r datzelfde volk met nog groot er aan
drang en nog veel moor heftigheid te lioo-
ren eïschen Jon dood van dienzelfden
Persoon, tegen Wien ze van woede en op
gehitste moordlust de vuisten halden, en
met hun ruwe koelen het „Kruisig Hem",
uilstooten.
Voor wie echter wat dieper weet door fe^
dringen, en wien- weet te beseffen de waar
de van de gunst des „volks" is deze ge
schiedenis zoo vreemd niet. Evenals nu in
onze dagen leefde het volk ofschoon er
ook uitzonderingen waren in een - echt
matorialistischen geest, waarin zo ge
bracht waren door hun leiders, de Sad
duceeën en de Farizeeën. De eersten dacli-
ien*slechts aan het bezetten van de mooie
baantjes om wille van de daaraan verhon
den voordeelen en eere; de anderen wil
den de onafhankelijkheid des lands, met de
duidelijke bijbedoeling dan zelf op het kus
sen te komen. Deze waren dus tegen Ro
me. en de andere er vóór, maar heiden
leidden ze het volk niet in in den waren
geest Gods, welke niet sprak van een
aardsch rijk, maar van den hemel en het
heil der ziel.
Ik durf helaas niet volkomen ontkennen,
dat die geest van materialisme ook onze
Roomsche menschen niet zou te pakken
hebben; en zou als oorzaak willen zien
bet voorgaan van hen, die weer in navol
ging van de materialisten pur "sang, mee-
nen het volk in het gevlei te zullen ko
men, door op de eerste plaats de stof
felijke belangen te behartigen. Terwijl
daarnaast het al te groote bezit en de
veelde en overvloed bij anderen het hunne
er toe hebben bijgedragen om ook dezen in
materialistisch en geest te doen uitgroeien.
Hoe is het anders te verklaren, dat,
loon de materieele nood zoo groot was, de
bonden en vereenigingen vol liepen, ter-
vijl de geestelijke vereenigingen en con-
i gregalies niet dan mot zorgen en moeite
voltallig werden gehouden. Men zegge niet,
dat op geestelijk gebied de nood niet hoog
is. Ik voor mij wil wel gelooven, dat mis
schien nog nooit een tijd in ons land' zoo
gevaarlijk is geweest voor het- geestejijke
leven als de tijd, dien wij moeten bele-
I ren.
Neen, het is helaas waar, voor de ma
terieele belangen v.o e 11 het volk meer.
Gelukkig zou het volk zijn, als het zulke
leiders had, die het met echt verantwoor
delijkheidsgevoel leidden, en die dan ook
door liet volk werden* gevolgd. Want, laat
ik dat maar ruiterlijk erkennen: net „volk"
sis zoodanig is toch niet in staat tot oor-
dealen, wanneer het betreft groote gods
dienstige, sociale of politieke kwesties.
En daar ligt de oplossing ook voor do
vreemde houding van het Joodsche volk
beireffénde Christus.
Het volk kon niet oordeelen. maar was
gewoon te luisteren naar zijn leiders, de
Farizeeën en Sadduceeën. Deze vermate-
rialiseerde leiders, van wie Christus ge
zegd had, dat het volk wel -moest doen
naaj' hun woorden, maar niet naar hun
werken, kenden heel goed de schriften om
trent den Messias, maar werden over al
les heengedreven door hun zucht naar
bezit of behoud, en hitsten nu het volk
aan tot den moord op Christus.
Hierin zien we de kracht der leiders
over een volk, dat tot oordeelen nooit be
voegd is; het groote gevaar in onze da
gen, dat het volk zal gaan luisteren, lie
ver naar de socialistische predikanten, die
niets dan stoffelijke goederen beloven, dan
naar hen, die door God zelf als volkslei
ders zijn aangesteld, de bisschoppen en1
de priesters.
We weten het. dat met een groote stem.
een schreeuwende mond, zeer veel invloed
op het volk wordt uitgeoefend, maar we
weten dan ook dat er vele onverantwoor
delijke leiders bestaan, wolven in schaaps
klederen, die zelf de haantjes verlangen
en daartoe het velk misbruiken door het
wat beloften wijs te maken.
Zoo is het Joodsche volk door Farizeeën
en Sadduceeën bedrogen en opgehitst te
gen Christus, den Onschuldigen Messias,
die niet anders doen kwam dan de wereld
herstellen uit haar ongeluk.
Als we de vergelijking ten volle willen
toepassen, zouden we het moeten doen op
hen, die wel de w aa r h e id kenne n,
en toch het volk met materieele belangen
behartiging trachten te winnen voor hen
zelf. Of er zulke onder de roomsche
volksleiders ook zijn, ligt buiten mijn com
petentie, en daarom spreek ik er geen
oordeel over uit. Maar wel mag het nog
eens gezegd, dat het heusch geen overdaad
is met man en macht te arbeiden aan de
vergeestolijking van ons volk.
Reeds zijn wij er mee bezig in de ge
sloten refraiten vooral, maar ook in con
gregaties en broederschappen. Doch hoe
meer hiervoor gedaan wordt, hoe héter de
goede kern zal worden, die dan krachtig
zal kunnen mede arbeiden met do Kerk
tot behoud en uitbreiding van het geloof.
Het volk eere zijn goede leiders; mogen
de goede leiders een groot verantwoorde
lijkheidsbesef hebben, en mogen ze nooit
iets geven om de volksgunst, want deze
is van weinig beleekenis. Anders was het
niet mogelijk geweest, dat Christus, de
groote wonderdoende weldoener der men
schen door dat eigen volk, 'twelk de won
deren en weldaden had aanschouwd, zou
zijn ter dood geëischt.
De domheid van het volk. ik bedoel, het
niet tot oordeelen in staat zijn, omdat
alle omstandigheden, oorzaken en gevol
gen niet te overzien zijn, heeft reeds heel
wat kwaad gebrouwen.
Gelukkig dat de onfeilbare Kerk ook on
verbiddelijk gehoorzaamheid kan eischen,
en alzoo de eenige ware Leidster is.
J. C. C. GROOT.
Kapelaan.
BLAUW BLOEKEKE IN HET KOREN.
Nogmaals een schetsje uit „Vlaamsche
Humor" van Frans Verschoren; een aar
dig schetsje van een kleinen jongen.
Suske was nu geen kleine jongen meer.
neen, neen, want hij was al lang zes jaar
oud geworden, al sedert meer dan zeven
maanden en liij ging al naar school bij
meester Thijs. Suske vond het danig ple-
santIn het begin, ja, dan was het
anders geweest en toen moeder hem ge
bracht had en hem alleen had gelaten,
toen was het ventje gaan liggen huilen te
gen een boomstam neergestrekt op den
grond.... maar nu vond Suske het danig
plesant.... De meester, een oude vent,
heelemaal grijs, met een grooten witten
haard, zag de jongens zoo gaarne en do
jongens hem. Suske was een vlug, ver
standig baasje en hij kende al een heele-
boel letters en kon kleine woordjes spel
len. Maar in 't cijferen vooral was hij
hijzonder vlug en als de meester iets
nieuws aan 't uitleggen was, zat Suske het
af te luisteren, zijn koppeken schuin voor
over gebogen, den meester bekijkend met
zijn zwarte schitterende kijkers, die ze
nuwachtig snel verpinkten van het danig
luisteren dat het ventje deed. En braaf
was liïj ook in 't algemeen hij kreeg maar
zelden straf; hij kon eukel wat moeilijk
stilzitten, want zijn boenen en voetjes be
gonnen hem soms leelijk te kriebelen en
dan ging zijn tongske vanzelf aan 't roeren
en dan lachte zijn mondeke om een niets.
Zoo kreeg hij dan ook wel eens een slech
ten noot tussfhendoor.
Maar op de speelplaats daar was het
te doen.
Hoevele spelletjes hij al had geleerd, se
dert hij naar school kwam, dat wist hij
zelf niet moer, want gedurig was het iets
anders met het wisselen der seizoenen
Nu was het in 't voorjaar en de jongens
gingen, na den middag, iederen Donder
dag als ze vrij waren, naar het boscb,
waar alles herleefde en ze namen Suske
mee, want hij was nu immers zoo'n klein
broekventje niet meer, die altijd aan moe
ders rokken moest hangen.... Ze leerden
hem nu fluitjes maken van een twijg, van
een wilg of van oen osch. De schors was
nu jong-malscli en kwam gemakkelijk los.
Het sap stond er vettig onder. Ze zaten
daar zoo op den stam van een jjevelden
boom en ze legden op hun knie een takje
en ze klopten met den lemmer van luin
zakmes op het hout en ze zongen onder
wijl op het rhythme van het kloppen;
Fluitje, fluitje, afgaan, en als ge niet wilt
afgaan, dan zal ik op uw poof.ske slaan
en zoo kwam de schors heel gemakkelijk
los en ze wrongen en schoven ze van den
tak. zuiver er af, en ze kregen een holle
huisje van schors. Ze sneden het mondstuk
los, ze hadden al op voor hand een slipje
gekorven voor hot lucht gaatje langs'boven
en nu schoven zo het heele spel samen,
het witte gladde houtje fn het holle
buisje en het fluitje was klaar; ze maak
ten er groote en kleine, dikke en dunne,
ze hadden er die verschoven en velerlei
klank gaven, Loogc of lage, al volgens het
verschuiven, en nu toetten ze maar, alle
maal door malkaar, dat het luid helmde
door het bosch....
Dolf Verstappen was nu weer met wat
anders voor den dag gekomen, dien mor
gen op de speelplaats. Hij had een pindop
(tol) medegebracht en nu kwamen ze da
delijk te voorschijn, langs allen kant, en
geen twee dagen later, of al da jongens
lagen na de klas op straat te spelen met
hun doppen. Dat was nu danig plesant,
maar een dop moest ge koopen om or
eenen te hebben en Suske kon nu enk-el
maar toekijken, hoe het ging. De jongens
wonden een koord om den dop, langs on
der beginnend en ze volgden de ribbetjes,
die lijnden over den aandikkenden buik.
Ze nepen de uiteinden der koord vast lus-
schen hun twee laatste vingeren en leg
den hun wijsvinger op dèn kop van den
dop; dan smeten ze bovenarms naar den
grond toe en daar stond hij dan lustig te
draaien en te ronken op het -liardgeloo-
pen zand Ze schepten den dop behendig
op hun hand, mot vlugge vingeren, die
rap de pin wisten te grijpen en. opwaarts
wippen, ze lieten hem zoetekens uitdraaien
en speelden er mee, lieten hem rijzen van
den eenen pal op den anderen, tot hij ein
delijk meegedraaid, aan T waggelen en
zwaaien ging en uitliep.... maar het
spel herbegon.... Ze plaatsten scherfjes
van gebroken tassen en lellooren in een
ronde met hun hiel getrokken in het zand
en mochten die dan kapot kappen met
hun wild neergesmeten doppen of ze weg
schieten uit den kring met de pin van
hunnen dopMaar het schoonste van
al was een schijf, een breede platte schijf,
die veel schooner liep en onderarms werd
gezet. Tuur Stas had er zoo eene en kon
er een schoonen toer mee. Hij kon ze zet
ten zonder grond tegeraken. ze smijtend
horizontaal de lucht in en dan met een
plolsen ruk aan de pees, de schijf terug
halend naar zich toe, zoodat ze direct-neer
kwam op zijn handDat kon niemand
dan hijSaske had al eens mogen
probeeren, oen pindop te zetten; maar hot
was moeilijk, man!.... Zoo gelijk Tuur,
dat zou hij gaarne kennen, maar dan
moest hij eer3t een schijf zien te koopen..
Saske had er al een heelen dag over na
gedacht, hoe hij er aan kon geraken
Het kostte zeer veel. Bij Fien Savelkoel
lagen er voor 't venster, heel schoone.
Daar lag er eene van negen centen en die
zou lib' hot liefst gehad hebben. Negen
centen!'t Was veellederen Zon
dag kreeg Suske vijf centlemen, dat was
vijf centen op twee Zondagen, achter el
kaar, maar dan mocht hb nikske ver
snoepen de heele week lang. Hij liad aan
moeder al eens fleemend gevraagd of hij
oen schijf kreeg, maar ze had hem ge
zegd, dat hb' er maar voor moest sparen
tot hb centen genoeg had. Als hb heel
braaf was in de school en geen slechte
noot kreeg, een heele week lang. dan ver
diende hij nog een centje op den koop toe
Verleden Zaterdag had hij oen goede
kaart naar huis gebracht en nog geen eu
kel cenlje had hij opgesnoeptGisteren
nog had hij voor grootemoe, die bij hen
inwoonde, en die Suske danig gaarne
zag. en die ook al wist van de schijf, een
boodschap mogen doen. een pakje snuif
gaan halen bij Biermans op de Markt en
Suske had een centje gekregen van groote
moe, loen hij terugkwam.... Toekomen
den Zondag kwamen er weer vijf centie
men bij.
Suske telde, hertelde gedurig, en cijfer
de het uit; hij was er bijna Op de
koer had hb de schijf van Tuur al eens
mogen zetten en 't was gegaan.... Ze
had gedraaid.... Suske kon ze nog niet
op zbn hand oppakken, maar dat zou hb
ook wel vlug leeren....
Suske, zei moeder, dien Vrbdagmiddag,
ga eens naar Lonneke Bals. op den hoek,
om vijf centen siroop....
Ze gaf hem liet gold on omdat hij zoo
braaf was geweest de heele week. beloof
de ze hem een cent voor zbn boodschap..
Maargemoet seffens weerom zbn, hoor
de 't ventje, want bet is al bij den twaal
ven en vader wacht niet gaarne voor den
eten.
Met zbn witte tasje in de hand liep
Suske naar Lonneke Baks.... Voor vijf
centen siroop, zei lib nog eens tegen zijn
eigen, onderweg, ora het niet te vergeten.
Dat was voor do botermelk die ze Vrijdags
aten
Suske moest voorbb Fien Savalkool. En
hb bleef een momentje staan treuzelen
voor het uitstalraam. Daar lagen ze, zie,
pindoppen en schijven en die daar, die lag
te wachten op hem.... Kijk eens wat een
schoone stalen pinen het hout was
lichtgeel.... Dan kon hb het alle dagen
leeren.... Hij zou het gauw kunnen....
een koord om de schb'f winden, die kreeg
hg thuis.... met zijn polleke deed hii de
beweging van het winden in de lucht....
hg kende het wel.... zoo zie. een beetje
straf toetrekkeu, anders schiet ze uit de
pees, en dat is gevaarlijk, dan vliegt ze,
ik weet niet hoe ver, en kan gemakkelijk
botsen tegen het been van een makker en
zeer doen, manhet is zoo plesant.
Daar klepte de klok al, twaalf uren, voor
uit Suske, vent....
Lonneke liet de siroop in het tasje loo-
pen, en een klein straaltje waadde neer,
vettig, bruin over den rand van de las.
Suske droeg ze voorzichtig en kostelijk, de
volle tas....
Daar kwam een wagen voorlig gerak
kerd en nevens den voerman stond Peer-
ke van Dam, Suskes makker uit de school.
Hij stond daar fier op zgn beenen geplant,
fier en hoog, en keek omlaag naar het
kleine ventje dat daar liep met zijn tas,
en het ventje begon luid roepend te trei
teren: Suske, pluske, peperbuske. saus in
't panncke, jenevennannekeen hij
bleef het tergend herhalen. Suske liet zgn
eene polleke los en dreigde met zijn toe-
gebalde vuist naar den plagenden hengel;
wacht, wacht wat, jongen, (ot straks, ik
zal u wel vinden.... en hij wipte verder,
maar och arme, hg stiet tegen oen opste-
kenden kasser, dien hg al omziende, niof
had bemerkt en pardaf, hg stuikte voor
nver en de tas, de witte tas, vol suiker-
zoeten, bruinen siroop, vloog drie stappen
ver in duizend schervels vaneen....
Suske armde nog, vooroverstuikend,
maar het was te laat. Het ventje lag daar
ellendig uitgestrekt op den grond.... da
delijk veerde hij weer recht, maar in zijn
verschrikte oogen zag hb het; de tas ka
pot, de siroop uiteenloopend over de
keien, alles reddeloos verloren, en de
schijf
Huilend liep Suske weg, met een har-
teke dat verkromp en zijn mondeke riep
aanhoudend en luid. onder het loepen;
„Moe, moeke, moeke...."
Zjjn knie deed zeer, zag heelemaal
zwart; maar wat kon liet hem deren....
Zgn kaken waren rood en vuilbemorst
van de tranen, die er over liepen; en hij
riep maar: moe, moeke....
Zonder siroop of tas kwam het haasje
thuis on hg moest niet vertellen, wat er
gebeurd was: ze zagen het dadelijk en
moeder viel onbarmhartig aan 't kijven:
Gij dwaze bengel, leelgke deugniet, die ge
zijtEn ze bedreigde hem met oorvij
gen, nnar Suske vluchtte om bescherming
naar Grootemoe. Die nam het ventje op
beur knieën, en voelde zijn harteke snel-
jagend op het lieure. Ze was al zooveel
tegengekomen in lieur arme leven, ze be
greep zijn leed en had medelij; ze aaide
het baasje en fluisterde in zijn oor: „Ik
zal u nog wel een centje geven.maar
Suske kon zijn verdriet zoo nnar in eens
niet stillen en^zgn borstje schokte nog na
van het overdadige verdriet, en om liet
heelemaal te paaien, begon grootmoeder
nu te zingen, het zachte licdeke uit In-uren
jongen lijd;
Blauw bloemoko in het koren.
blauw bloemckc in hel groen,
'k heb mijn zoetelief verloren
en ik kan der niet aan doen.
Ach noen. hij kon der niet aan doen....
Zoetekes voelde Suske zgn verdriet weg
glijden en de zoele hoop schemerde door
on troostte hein, dat hb Zondag, aan
staanden Zondag, zijn schoone schijf toch
wel krijgen zou..
N. If. J. S.
Over kunstschatten.
Onlangs zei me iemand, die te Maas
tricht de kostbare reliekschrijnen en an-
doro devotie-voorwerpen der St. Servaae*
kerk had bezichtigd:
„Wat onverantwoordelijk eigenlijk, dat
al die dure dingen daar renteloos in die
kolders opgeborgen blijven."
Ik: Ieder kan ze toch gaan zien.
Hij: Het tegendeel moest er nog bij ko
men.
Ik: Wat bedoel Jo dan?
Hij: Wel, in deze tijden van werkloos-»
beid en armoede konden zo beter verkocht
worden, dan zou met dat geld heel wat
ellende kunnen gelenigd worden.
Ik: O, is het zoo laat!
Hij: Heb ik soms geen gelijk?
Ik: Je licht in zoovorro gelijk, dat van'
de opbrengst oen aardige ulldcellng zou
kunnen gehouden worden. Maar voorcer.sït
zou daarmede alle armoede vordwenen
zijn?
Hij: Neen, natuurlijk niet.
Ik: Dan is je idee ook maar van betrok-»
kelijke waarde, 't Lijkt wel «een der vel to
koeien van Pharao, die. door een- magoro
dito verslonden werd zonder zelf voller
to worden.
Hij: Maar het zou toch wel wit helpenf
Ik: Nu mag ik wel z<\ggen: bet legend tel
moest er nog bij komen. Laten we echter
jo denkbeeld eens vorder uitwerken. Ver
onderstel. er komt een kooper, wiens gocin
geld onmiddellijk wordt rondgedeeld, wat
moet er dan verder met die kostbaarheden
gebeuren?
Hij: TToe bedoel je dat?
Ik: Wel heel eenvoudig. Die reliekschrij
nen verdwijnen dan uit de kelders van do
St. Scrvaas en komen ergens anders lo
staan. Mogen ze daar dan blijven of moe
ten ze weer verkocht worden ten bate van
de armen?
Hij: Als er weer een koopor voor was,
waarom niet?
Ik; Dal's ton minste consequent gerede
neerd. Mot den wil van don nieuwen eige
naar wilt ge evenmin rekening houden als
mot dien van wie ze nu bezitten.
Hij: Dat 'moeten we uitschakelen.
Ik: Best. Go wilt dus die Maostrfchlscha
kerkschatten gestadig laten circulccrcn ten
bate der armen. Maar waarom alleen dio
kerkelijke kostbaarheden? Waarom ook
niet de schilderijen van het Mauritshuia
in Den Haag en het Rijksmuseum te Am
sterdam en het stedelijk museum...
Hij: Hola! Die sclr'lderijen zijn feitelijk
van het volk in stad of land.
Ik: Eu die Maastrichtscho kunstschat ton.
zijn feitelijk van de Maastrichtscho Katho
lieken. Dat komt op hetzelfde neer.
Hij: Ja...
Ik:Zeg nu maar, dat ge <jiu> ulijk de vr\r-
dere consequenties van je denklieeld niet
verder aandurft 't Zou ook wat moo's we
zen, als we met onze kunsl.-chalten te koop
gingen loopen om or bedoeling van to kun
nen houden. Ons crediet zou in een omme
zientje dalen en na een korte leniging van
de stoffelijke armoede (heelemaal ver
dwijnt die toch nooit) zou een geesloliiko
armoede intreden, welke het peil der na
tie zou doen dalen.
H'j: Jij zoekt het ver...
Ik: Integendeel: ik ben nog vlak in do
buurt van je idee in zake de Maaslricht-
sehe schatten. Zog eens oerliik: z'it ge n; ,t
een beetje van het anti-godsdienstig*
hondje gebeten?
Hij: Wat komt er dat op aan?
Ik: Och, die redenooring van jou v" lt
alt jd gehoord als het kerkelijke voorwer
pen bo'reft. maar over profane dingen oor-
FEUILLETON.
Vrij naar het Duitseü vertaald.
14)
..Zoo houd ik u vast", riep zij en keek
heui aart. Hij zuchtteMaar wat hielp
li cm dit de gouden keten kon hij niet
afdoen en stuk trekken
1 >.0, gevoelsmensch!" lachte Gerberga.
Een schaduw ging voorbij, de deur uit,
Boliecl gehuld in een donkeren doek
Gerherga en Evert zagen het niet, zij kus
ten elkaar.
Een uur later 't was reeds duister ge
worden sloop de schaduw weer binnen
toen kusten zij elkaar nog
In 't vertrek der keizerin weende de
«rouwe Mechthilda. Gebroken zat de koi-
ïerin op haar stoel baar blond hoofd
'ustle in haar handen.
Mechthilda stond hij den ingang en
*|veeg, niet wetend of de keizerin bad of
Kunigunde sliep niet. Zij richtte
r,eh op:
'Wat wilt ge. kind?" vroeg zij zacht en
foedig, als altijd.
tranen schoten Mechthilda in de
oogen en aan de voeten van haar meesteres
nedervaljend, hield zij haar twee sandalen
voor.
„Waar dient dat voor?" sprak Kuni
gunde en nam de zonderlinge dingen in de
hand.
„Ik ik wras o, lieve meesteres, ver
geving, ik was buiten de stad, bij een oude
vrouw de menschen noemen haar een
heks en toovenares maar zij is wijzer en
verstandiger dan allen en weet veel, ge
neesmiddelen togen koorts en vallende
ziekte, kan veeziekte verdrijven en ook
zwaar weer en hagelslag
„Wat geeft mij dat?"
De keizerin keek ernstig opdeweenende
vrouw voor haar. Deze was gloeiend rood
geworden en haar handen waren koud en
klam van opwinding. Nauwelijks kon zij
spreken, zoo snoerde de angst haar keel
dicht, want.ach, heilige Stephanus, hoe
zou do keizerin het opnemen?
„Dat zijn zij hield op en wees op
de sandalen in haar hand. „dat daar
twee zolen, vuurvast als gij ze draagt,
zal niemand het bemerken en uw voeten,
zoo klein en zachtzullen beschut zijn."
De keizerin had de sandalen voor zich op
tafel gelegd en bekeek ze geruimen lijd. Nu
legde zij haar hand op 't hoofd van de
knielende:
„Weet gij. dat dit zonde was, meisje?"
sprak zij mild. „Wat heeft de vrouw daar
voor van u verlangd?"
Mechthilda. lac-htc. „Niets, meesteres",
loog zij.
„De duivel geeft niets voor niets", sprak
ernstig de keizerin het hoofd schuddend.
„Wat eisohte zij van u?"
„Slechts mijn twee dikke haarvlechten,"
antwoordde het meisje, „dat is toch niets!
En daarvoor ach, geliefde meesteres,
dat kan zeker geen zonde zijn." De kei
zerin had slechts de eerste woorden ge
hoord.
„Uw schoone, dikke haarvlechten, Mech
thilda?" en ontroerd boog zij zich naar
haar trouwe dienstmaagd toe en kuste
haar. „Ik dank u."
„Breng ze terstond terug, mijn kind; al
mijn hulp komt van den Heer", zeide de
keizerin de sandalen aan het meisje over
gevend. Bedroefd stond Mechthilda op:
„Maar mijn haarvlechten?"
Toen lachte de keizerin: „Gij hebt ze mij
geofferd kan dat ook niet voor God?"
en liefdevol reikte zij 't meisje haar hand,
„wilt gij in 't klooster gaan? Gij zult in
vrede zijn. kind uw hart is goed 't
is niet van deze wereld."
Onder tranen antwoordde Mechthilda:
„Ja, meesteres".
„Geef uw schoone vlechten aan God; en
bid wel voor mij, arme vrouw."
Mogidein liep snorrend om haar heen,
zij nam haar op on kuste haar. „O, Mo
gidein", fluisterde zij, „wat zal men met
u doen."
Mogidein was wijs en koek zeer oplet
tend: „Heeft dat nu ook weer de H.
Alexius gedaan", dacht zij maar zeg
gen?
Toen kwam het; het laatste bittere oogen-
blik. Het Godsoordeel. Hol was een doods
oordeel. dat wisten allen.
Kunigunde was een mensch en beefde.
Zij zag de acht gloeiende ploegscharen
voor zich, waarover zij blootvoeta gaan
moest daarna zag zij niets meer
nacht. Geheel haar leven was weg en wat
bleef linar over? Acht gloeiende ploeg
scharen! Dat was alles wat een keizerin op
't laatste overbleef... Kunigunde deed
haar sieraden af, den gouden diadeem deed
zij nit haar blond haar, het met goud-be-
stikte kleed liet zij op den grond vallen
en stond daar in haar boetekleed geen
keizerin meer, slechts een arm, zondig
mensch. Zij keek naar de pracht, die zij
had afgelegd.
„Daar ligt de keizerin", sprak zij en
strekte de armen ten hemel uit: „Mijn
Heer en mijn God, allen hebben mij veria-
ton en ik ben aan het einde van in'jn
leven. Ik hid u niet het te verlengen, want
dat zou hetzelfde zijn als een wonder van
u eischen en deze genade hen ik riief
waard. Maar", en zij knielde neer, „als ik
mijn schuld gedelgd heb, neem mij dan op,
Heer; en laat mij voor Uw aanschijn bid
den voor hem dien ik op aarde zóó bemind
heb. Misschien komt eens het uur, o God
dat ook hij in Uw hemel koint mij toe-»
lachend
Toen klonk een klok van den domtoren.
zwaar en donker en Kifiiigunde stond
op. Het was tijd! Zij wilde moedig zijn,
maar kon niet beletten, dat haar hart zeer
deed. Niets meer voor haar don acht
gloe:ende ploegscharen, en zij was nog zoo
jong. En daarachter nacht. En toon
was daar een lichtstraaltje, een klank zo t
en zacht, welke een aarde van ge'uk n
zich borg, een woord slechts „O, Kuni
gunde".
Toen was zij aan het einde. Voor haar do
gloeiende ploegscharen, over haar heen
iiet donker en zwaar luidende klokken
hel volk bad.
(Slot volgt).