Derde Blad Zaterdag 27 Juni 1925 Onder het Godsoordeel. p»[«i Zijn verlangen is niet anders, dan haar te bem'nnen in reinheid en schoonheid: De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen, En zucht, en traan, en blijde lucht wordt lied: Zoo zong ik, wit verblijdde of heeft gesmart Mathüdel Ik ween van weelde bij 't beseffen: Ik drukte in u een ideaal aan 't hart. Sleede meer komt er een wijsgeerig-reli- gieuze trek in doze Mathilde-cultus. Ik ci teer ten voorbeeld nog éón sonnet, getiteld „.Laatste Aanblik**: Nu voortI Ik zag haar weèr, maar om te ontdekken Dat weerzien zien is, wat ik altijd zie. Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die Ten eiken tijde rust op hare trekken. Steeds toeft zij, waar ik ben; nooit is er, wie Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken. Dat, in dden gloed gelouterd ,von zijn vlekken, Vereend met schoonheid, werd tot poëzie. Mathilde, o, mijn Mathildel nimmer zult Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen. En staren op uw» dichtere blos van schuld Gij gloeide* met mijn gloeiend harte tezamen, Van u blijft altijd mijn gemoed vervuld: U zal ik loven onder duizend namenl Maar daar no\ - aa:, juist omdat zo concreter io meern: 1 aan. plasticiteit, aan diepte en i 1 van verlangen, dat ze dieper var. .ei kan zijn. „De liefdeslyriek der vrouw vr.i.tgt niet anders dan to rusten iji de rust der gewon nen en beantwoorde liefde" (Poelhekko). En als dat niet kan. dan is zij, veel meer dan de man, u staat om in stille en gela tenheid het offer van haar har: te bren gen, innerlijk verbloedend aan de verlan gens die haar bezielen. Niet bij haar de wijsgeerige sublimatie van het object ha- rer liefde, n'et^een zucht om boven het go- val uit te komen en het beeld te vergod-' delijken, maar een knagend heimwee, om-* dat zij niet geven kan of geven mag de warme en rijke koestering van haar hart, niet geven mag haar dienende moederlijke zorgen, omdat zij nvssen moot het geluk der algeheele overgave. Treffend wordt dit uitgedrukt door een dichteres in versen, die naar het uiterlijk aan Klooa herinneren, maar innerlijk een geheel anderen geest verraden. Ik ween om wonden, die onuitgesproken bleven, Woorden van troost en deernis met uw leed. Van dank voor 't geen gij waart en voor mij deedt, Van teederboid, die ik verlangde u U. geven, Doch nooit heb uitgezegd of neergeschreven Uit sahxoom voor 't groote woord, die 't ware woord vermeed Ik ween ora woorden, die onudgospioken bleven, Om al, wat ik verzweeg en gij niet weet. HET VERBORGEN LEVEN VAN CHRISTUS. Eenige aanteekeningen. Het verborgen leven van Jesus noemen ire den levenstijd van den Zaligmaker van af Zijn geboorte tot aan Zijn doop door Joannes in den Jordaan. Het wordt „v e r- fcorgen" genoemd, Jn tegenstelling met bet daarna volgend o p e n 1 ij k optreden van den Messias, als zoodanig; echter niet omdat er in dat eerste deel van Christus' leven niets geschied zou zijn, wat opmer kenswaardig is; de allereerste tijd van Christus' verborgen leven is zelfs vol van sprekende feiten, zooals daar zijn: de C.boorte, de Besnijdenis, dp Opdracht in jen tempel, de Kindermoord te Bethlehem, je Vlucht naar Egypte, en-de Terukeer te flazareth. Het is mijn bedoeling niet, een levens geschiedenis van Christus te schrijven, joch alleen belangstelling te wekken, en ïoo mogelijk zelfverwijt te doen ontstaan ovr de geringe kennis van Christus' leven. Daarom maak ik slechts eenige kleinere aanteekeningen, en begin met er op te wij zen. dat de geboorte van Christus zoo allorwonderbaarst is geweest onder ver schillende opzichten. Het meest wonderbaarlijke is wel, dat Christus geboren werd uit do Maagd Jfaria, bet feeken, waaraan Hij herkend zou worden als de Messias. Iets wonderlijks is ook geweest, hoe in «milling ging de voorspelling, dat de Messias coboren zou worden te Bethle hem. Maria woonde immers tot opheel kort voor de geboorte nog te Nazareth. Het voor de wereld gewone en eenvoudige gebod xan Keizer Augustus was echter in Cods hand het middel om Maria en Jo- teph naar Bethlehem te doen reizen. Au gustus had nl. voorgeschreven, dat allen rich moesten laten opschrijven in de re gisters in de plaats, waar hun stamvader gewoond had. De stamvader van Maria en Joseph beiden was koning David, die van Bethlehem afkomstig was. Zoo kwamen 'dan Maria en Joseph op de plaats, waar de voorspelling van sprak, en waar ze ook heerlijk in vervulling ging. In dien nacht immers', den 25sten De- tembcr, geschiedde het grootste en ge wichtigste feit der wereldhistories: de Christus werd geboren, in een stal te Betb- leliem. Was deze geboorte alzoo wonderbaar, niet minder wonderlijk is de manier, waarop dit feit aan de wereld is bekend gemaakt. Van uit die stal is de gebeurtenis he lend geworden. God zond Zijne engelen uit om aan de armsten onder de armen, aan de herders, het blijde bericht der Ge- boor'e te brengen. Hod liet een ster verschijnen om de Ma giërs te waarschuwen, dat. zij hun tocht naar het Jodenland moesten beginnen, firn don nieuwen Koning te aanbidden. Zij gineon uit. en kwamen bij het goddelijk kind met hun gaven van göud, om zijn koningschap, over wierook, ora zijn god heid en van myrrhe, om zijn menschheid te erkennen. De overlevering noemt ons de namen der ilrie koningen, nl. Caspar, Melchior en Bal- thasar; het zouden dan koningen geweest zijn uit „gelukkig Arabië". Anderen zijn echter van meening, dat het priesters of geleerden waren, welke uit Perzië of Cbaldea kwamen. Bit doet aan het wonderbaarlijke van 'tfeit natuurlijk niets af, en dat er voorname lieden geweest zijn, om Christus te aan- hidden, staat onomstoojelijk vast in het Evangelie, 't mogen dan koningen of wij-.. ten of priesters geweest zijn. Hoeveel tijd 'na de geboorte van Chris tus de Magiërs gekomen zijn, is niet met 1 FEUILLETON. Vrij naar het Duitseh vertaald. 10) Haar de ergernis moest uit zijn; daarom •moest die keizer een gericht houden, waar op de zwaar belasterde baar onschuld bo ezen koir en de kwaadsprekende tongen fielverdiende straf L„ ontvangen zouden. Daarom sprak de bisschop zeer wijs tot BJOnieester en deze antwoordde hem: i»Wij zullen de lastertongen spoedig tot ^jgen brengen, al moest ik de helft van volk laten onthoofden! Bloed moet er weien voor iedere traan, die mijn gemalin 001 de lasterpraatjes gestort heeft." C ^elzerin we©t nog van niets, laat mij ot haar vertellen", antwoordde Tagino "fet medelijden. Kebsr Hendrik dacht na: „Zij moet het *®ten", zeide hij en de stem van den stren- jsn man klonk angst'g, als in angst voor die hij niet van haar hoofd kon «'enden. zult, bisschop, zoo goed mogelijk keizerin mededeelen, wat zij weten Besloot hij afgemeten en liet den Maat uit. Anno duif', mompelde hij, toen hij al- *n Was. Be haschop ging kalm zijn weg, wat jachtte was niet licht. wist werkelijk niets van wal zekerheid vast te stellen; het moet echter wel gebeurd zijn binnen twee jaar, im mers Herodes gaf het bevel om te dooden alle knaapjes van twee jaar en daar bene den. Na acht dagen werd het Kind besneden, aldus luidde het Joodsche wetsvoorschrift, en Jesus wilde zich in alles aan die wet ten onderwerpen, vooral om een voor beeld van onderdanigheid te zijn, want, zooals vanzelf spreekt, behoefde Christus, die als God de hoogste Wetgever is, zich aan een dergelijke wet niet te storen. De besnijdenis was een der plechtigste ceremoniën van den Joodschen gods dienst. Door de besnijdenis werd men in gelijfd in het volk van Israël. Alle kinde ren van hot mannelijk geslacht werden den achtsten dag na de geboorte besneden) on dan ontvingen ze tevens hunnen naam. De Evangelist Lucas zegt ons dan ook om trent Christus: „En toen acht dagen voor zijne besnijdenis verloopen waren gaf men Hem den naam Jesus, die door den engel genoemd was vóór zijne ontvangenis". Zulk een ceremonie geschiedde in de sy nagoge in de tegenwoordigheid van tien personen, onder wie waren de vader en zijn getuige of peter. Men achtte volgens liet volksgeloof, dat Elias, de profeet, bij de besnijdenis tegenwoordig was, en daar om stond er een zetel voor hem klaar. Het volksgeloof had meerdere verwachtingen omtrent Elias; zoo o.a. ook, dat Elias te genwoordig was bij diegenen, die in nood waren. Men herinnere zich Mattheus 47 27, waar sommigen van die er stonden (op Calvarië) zeiden, dat Christus, hangend- aan zijn kruis, Elias aanriep, en willen wachten, om te zien, of Elias komen zaL De besnijdenis wa3 van zulfi een botee- kenis, dat zij zelfs op den sabath werd vol- hokkon, zooals Christus zelf zegt bij Joan nes 7 22 „en op sabbath dient ge iemand de besnijdenis toe." Zelfs kinderen, vóór den achtsten dag gestorven, werden nog besneden. Zoodoende is het ook te begrijpen, dat het zooveel moeite gekost heeft, om de eerste Christenen uit de Joden te doen be grijpen, dat de verplichting der besnijdenis in de Nieuwe Wet had opgehoudqn. Door de besnijdenis werden de Joden kinderen van Abraham, wat noodzakelijk was, als onderpand der zaligheid. Zoo her denken we elk jaar op i Januari, d. i. acht dagen na Kerstmis, het feest van 'a Heé- ren Besnijdenis. J. C. C. GROOT. Kapelaan. LIEFDES-LYRIEK. VI. Een zeer kort en algemeen woord over ,de litteraire herleving eh vernieuwing van omstreeks 1880. Ook deze beweging was even als vroegere in de eerste plaats critisch. Conventioneel taalgebruik, de geijkte litteraire taal en allerlei heerschende ideeën werden aange vallen. We wezen daarop reeds toon we in deze rubriek een serie opstellen over Van Deyssel publiceerden. Wel waren aan de Tachtigers enkele figuren voorafgegaan, die meer frischheid wenschten aan te bren gen, maar hun stem klonk niet luid ge noeg. Er moe6t een klein oproertje komen, zooiela als een stormpje „in de eendenpoel der Nederlandsche letterkundigen". Een hevig subjectieve critiek tastte alle geves tigde reputaties aan. Daarnaast kwam Kloos met zijn zeer subjectief dogma: „de poëzie is de allerin dividueelste emotie". We zouden kunnen vertaleu: „de allerpersoonlijkste uitdruk king van het allerpersoonlijkst gevoel." Na onze eerste opstellen over Lyriek in 't algemeen ia het duidelijk, dat de dichters van '80 en later dan ook in de eerste plaats lyrici moesten zijn, mcnschen, die hun eigen peneoonlijk en diepstinnerlijk zielsleven in hun verzen wilden openbaren. Vrij moest volgens hun de diohter zijn, zijn al; er intiemste aandoeningen te open baren. En dat niet door de overgeleverde -schabionen van het dichterlijk woordma teriaal, niet in conventioneele vormen, maar geheel uil eigen vrij en frisch woord van haar verteld werd, en ofschoon het ook op haar gemoed drukte als een voorbode van komend onheil hieraan dacht haar hart niet, aam dat eene verschrikkelijke het verschrikkelijkste, dat voor een vrouw bestaat. Bisschop Tagino was goedig en zeide wat hij zeggen moest met de meeste zachtheid. Hij had vele fouten en de na tuur had hem een sterke inborst gegeven, ook de vastheid van zijn karakter was niet onwrikbaar en zijn humeur wisselde af en toe. Maar bij had een zacht, mee voelend hart en was voor edele bedoelin gen niet ontoegankelijk. Zonder zuchten had de keizerin hem aangehoord en be gon ook niet te weenen zooals Tagino ge vreesd had star keek zij hem aan en opende dé lippen om iets te vragen Maar zij vroeg "niets. En bij alles wat hij sprak, was er slechts één gedachte in haar ziel. „Ik zelf', sprak de bisschop met warmte, „was van 't eerste oogenblik af overtuigd, dat slechts wraakzucht van een slecht mensch„En watMaar zij bracht het woord niet over haar lippen, het snoerde haar keel toe en zij greep met haar hand naar haar hals als voelde zij lichamelijke pijn. „De keizerbegon Tagino op nieuw. Nu kwam het het eenige waar Kuni- gunde bang voor was. Haar hart klopt» hevig en zij luisterde aandachtig naar het laatste woord als borg het leven of dood in zioh. Maar haar waardigheid verloor zij niet. Zij stoud daar rustig en unbe- gebruik, met nieuwen glans van dictde en beeld gebruik. We herinneren ons hoe Van Deyssel in het gloeiend pathos van zijn rhythmiach proza de litanie van Het Woord heeft uit gebazuind, een welhaast klassiek geworden passage, die we opnamen in deze rubriek van 11 Oct. '24. En de eerste sonnetten van Wi'lem Kloos zijn er nog als een onvergankelijk getuigenis, hoe hoog ineens de Holland- sche dichtkunst werd opgezweept. Op 't oogenblik zullen we ons er niet in verdiepen, hoe het zelfverheerlijkend indi vidualisme, dat zich zoo kras uit in Kloos' 6onnet: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon." ten slotte moest uitloopen op een bloe- deloos-decadenle ikheddscuitus of opge schroefde aanstellerij. Wie gevangen bleef dn zijn individualisme was in korten tijd uitgebrand en produceerde ten slotte niets dan eindelooze en verslapte zelfherhalin gen. Maar de aanvang is in ieder geval forsoh en krachtig, bijna zouden we zeggen, een delirium van lyriek, te verklaren uit de dronkenschap van het pasontwaakte vrij- heddsgevoel. Schüterende verzen hébben we h'eraan te danken. B.v. dit van Kloos: Ik ween om bloemen in fle knop gebroken. En vóór den uchtend van haaT b'oel vergaan. Ik ween om liefde, die niet is ontloken En om mijn harte dat niet werd verstaan. Gij kwaamt en 'k wist g'J zijt weer heengegaan Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken: Ik zat weer roerloos, na dien korten waan, In de eeuwige schaduw van mdjn smart gedoken. Zooals een vogel in den stillen nacht Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit, En denkt: 't is dag, en heft het kopje en fluit. Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit, Is het weer donker, en -slechts droevig vloeit Door 't sluimerend geblaerte een zwakke klacht In 't ldefdesgedicht worden nu onbe schroomd alle ontroeringen van het men- schenhart uitgezongen en dat begint al reeds bij Jac. Perk, die naar tijdsorde de onmiddellijke voorganger der Tachtigers is, maar geestelijk geheel tot hun milieu" be hoort. Perk heeft Dante bestudeerd en het woord van Dante: „De Lefde dicteert, ik hen haar schrijver!" is hem uit de ziel ge grepen. Evenals Dante de figuur van Beatrice Portinari opheft uit de aardsche sferen en in zijn gedichten vergoddelijkt zoo doet Perk het Mathilde. En zeer zeker zal er meermalen een weemoedig-gelukkige glimlach spelen op het grijsomgolfde ge laat der nu hoogbejaarde Mathilde, wan neer zrij wandelend langs de boullevards van Brussel bedenkt boe bijna 50 jaren geleden de hoogste liefdesextase van een geniaal jongmensch een onvergankelijk meesterwerk der Nederlandsche litteratuur heeft voortgebracht waartoe haar we zen en verschijning de inspiratie gaf. Perk vertoefde in de Belgiaohe Arden nen en ontmoette er Mathilde. Hij ont vlamde in liefde, maar, omdat Mathilde verloofd was, kon deze liefde slechts beant woord worden met vriendschap. Dan aan vaardt hij zijn tocht door de grotten van Hen, zoo zeldzaam expressief in zijn son netten geschilderd als een helletocht Maar steeds weer vinden we nu in de verdere sonnetten de begeertelooze ver heerlijking van Mathilde. Zoo zingt hij in Herdenking: Zij heeft gevoeld, hoe anders ik beminde Dan honderd, die zicth smeekend voor haar bogen; Mijn eerbied eerde ze als een welgezinde, Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen, En tot de stond dat ik haar wedervinde, Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen wogen. Wat bad de keizer Had hij de hatelijke praatjes geloofd; of....? Zij logde haar hand op haar kloppend hart en hield haar adem terug; de Bis schop sprak: „De keizer wenscht dat gij u van de gomeene ^verdachtmaking, die uw naam bevlekt heeft, 'reinigt." Toen brak Kunigunde plotseling in bit tere tranen uit. Tagino's geruststellende woorden vermochten niets bij haar, en daar tranen zeer pijnlijk voor hem waren zij veroorzaakten hem hetzelfde onaan gename gevoel als het zien van een kat vond hij het beter zich terug t» trekken. Kunigunde, de jonge keizerin, lag op de knieën op den grond; tranen liepen over haar wangen en haar hart brak bijna onder de last van de onuitsprekelijke smart. De goede bisschop Tagino dat had hij niet bedoeld en zulk een uitwer king wilde hij zijn woorden niet geven toen hij sprak: „De keizer wenscht dat gij u van cfe gemeens verdachtmaking rei nigt Hij had werkelijk aan niet» andera daarb j gedacht, maarwat weet nu een bisschop van het bevende haxt van een liefhebbende vrouw? Tagino ging van de keizerin weg in 't volle be wustzijn zijn zware plicht zoo zacht en kalm mogelijk volbracht te hebben en over haar tranen was hij niet verwonderd. Welke vrouw zou in dit geval ook niet ge weend hebben? „Ik kan niet meer" jammerde zij, „o Hoer, ontferm u mijner" en onder tranen sprak zij het hoofd lot op den grond bu.gend: Pork heeft aan de liefdeslyriek wel de schoonste uitdrukking gegeven en „Inniger dan hij heeft niemand in ouz» taal uitge sproken, waartoe hoogste liefdesextase vergeestelijkend opvoert" (Poelhekke). Van de liefdeslyriek der laatste -40 ja ren ook maar een kort overzicht te geven Is ondoenlijk zonder nog vele kolommen aan hen onderwerp te wijden. De dichters val len uiteen in een riertal verschillende groepen: die van '80, van 'DO, die van 1900, vlak vóór en de allernieuwsten van nA den oorlog. De aandacht zou gewijd moeten worden aan de Katholieke en de Calvinistische dichters. Van de eemste groep volstaan we met Felix Rutten te noemen, van wden we hier herhaalde!ijk iets overnamen. Vooral diens bundel „Avondrood", die we niet bij de hand hebben. Van de tweede groep noem ik Geerten Geaaaert em citeer van hem één klein gedicht uit „Experimen ten". Nu licht vergeten De avond rust, Wordt alle weten Dieper bewust; Maar elk begeeren Dat liefde deeren Zou, en bozeeren Is nu gekust. En wijder sperren Zich zied en zin, Nu ver de sterren Ontvonken in Den onbetogen Azuren hoogen Klaar als de oogen Die ik bemint Tusschen liefdeslyriek van mannen en van vrouwen bestaat een kenmerkend on derscheid Dat wordt wel heel duidelijk wanneer men „Mathilde" van Jac. Perk legt naast de lailooze liefdeasonnetten van Helène Swarth. Bij de eerste de zucht om te verheerlijken, de vreugde van het be wonderen, de eerbied, die tot devotie wordt. Bij de tweede het hunkereuu ver langen, de behoeft» om zich met hart en ziel over te geven, de marteling van het zich versmaad gevoelen en dan weer de zucht om samen t© mijmeren en te droo- men over het wederzijds geluk. De liefdeslyriek der vrouwen sohijnt meer concreet, meer zakelijk; zij mist de wijsgeerige verdieping waartoe b.v. Perk •komt op het voetspoor van Dante, waartoe b.v. ook Novalis komt in zijn beroemde „Hymnen an die Nacht". Zij mist de breedheid van het wdjsgeerig berusten in het noorzakelijke en dit te zien op hooger plan. „Door mijne schuld, door mijn allergroot ste schuld." Zoo sprak zij oprecht want als zonde stond het nu voor haar geest wat zij voor een lichten fout gehouden had zij had zich toch slecht8 willen rechtvaardigen voor haar jeugdvriend, wiens liefde zij eens voor God versmaad had. Ach neen, versmaad niet maar geofferd. En dan zij schaamde zich er niet over: zij had ihem liefgehad den edelen jongen met een stille kinderliefde, die zij toen God als ochtendgave gebracht had. Ja, zij had van hem gehouden, maar nooit, nooit had zij hem bemind. Toen dacht haar ziel daar nog niet aan; eerst later was het over haar gekomen als een vuur dat geheel haar hart in vlammen zette later Het deed haar leed dal hij van wien zij eeus gehouden had, nederig van haar denken moest en daarom Daarom had Gods straffend» hand haar getroffen en haar in een afgrond van do diepste vernedering en smaad gestort. En haar gemaal, die zij met geheel haar ziel beminde, haar eenig geliefde op aarde, ge loofde het afschuwelijke praatje, geloofde niet aan haar en haar trouw. En zuchtend lag dan Kunigunde op haar knieën en smeekte don hemel om genade: „Ik kan niet meer, o Heer, oniferm u mijner."- Een 9ohare vogels gelijk zaten de kame- n ers der keizerin d - ht bij elkaar Zij fluisterden slechis; er was geen geheim Daarom zingt Thora Rietbergen in „De eenzame Vrouw": Mijn handen zoeken, zoeken om ;e geven... Maar er is geen, die hare zorg behooft; Nooit kwamen kind'ren, de oogen diep bedroefd, Om troost tot mij, eenzame in di' levon. Geen, wien ik 't dierste ben, komt mij oan raad, Dien ik fdan helpen mag dooi mijne handen Te leggen om zijn hoofd, en dus dat branden Te koelen in een enk'le, stille daad Ik wil niet langer nemen ln gedachten, Wat mij niet toekomt, daar je het hiAr gai... In stille pijn werdde ik mij foonmnuls af Ik heb wel veel geweend de 'an'iten. Ditzelfde tor eono zijde absoluu' ver loochenend, tor andoro zijde oenigrains egocentrisch karakter vindt bijna altijd terug in de liefdespoëzie der vromvcn. Zoo o.a. bij Marie Koenen. Wij moeten eindigen, ovprv.vH i t zon der Thora TV o'borgen nogmaals aan' 't woord te laten, maar nu in geheel anderen toonaard dan too pas Hot samen opgaan, het samen streven. coMfk van wil en wensCh in één schoon en hoi1:c '^mo der practijk bezingt zij In do w1 nde verzen: Lef, wij twro heiden gaan door do tijden van eeuwigheid Wat nok het- 'even ons moge geven wij zijn ho'v'd. Zijn verre wegen vóór ons geVcen in duur van tiid. als saam wij «ohrijdon l'gt 'n verbeiden de oneJnd:gh jid. V T TT c; Pietor de la Cour:, Zooals bekend is en ter Lakenhal nog kan worden geconstateerd, hield de over heid vroeger streng toezicht op de indvis* trie, waarbij bovendien kwamen de welbe kende gildebepalingen Niet ioder was daar evenwel in do in genomen en een der woordvoerders van do ontevredenen was Pieter de 1» Court, een moer t» bewaren en wat zij spraken wist iedereen, maar dit zachte fluisteren ver hoogde de afschuw en nieuwsgierigheid, want van de zonde spreekt men niet luid. „Als een zwarte raaf vloog hij haar venster in en uit" wist er een en oen rilling ging door do schaar der meisje^. „Dan zal het wel de duivel zelf geweest zijn" zeide een stem angstig. „Eon betooverd» geliefd»" lachte Geiv bergar hoonend. „Neen, geen raaf, ook geen duivel was het.1 Liuba, kent gij graaf Bcnno?" En zij boog zich tot de oude vrouw, die rustig in haar hoekje zat met het spin-* rokken in de hand. Zij was' erg doof en had niets gehoord van hetgeen er be pro ken waa; maar toen zij nu het roode go* laat van het meisje dicht bij haar zag en de beweging van haar roode lippen, spitste zij de ooren want gaarne hoorde zij een nieuwtje ,.Ben no, graaf Benno! Een Jeugdvriend onzer keizerinl" Gerberga'a helle stem drong door en de oude T/uba antwoordde: ..Ja, ja, dat was een goede man! zoo, zoo, Benno! En het goede duifje, mijn vrouwtje, hoe heeft zij hem benrndl Dat dft geen paartje geworden is en nan denkend schudde zij het hoofd. Lachend wondde Gcrbcrga'zich van ds oude vrouw af. „Waarvoor is er hier nog een duivel noodlg?" en vrieniel'jk ant-* wonrdde Liuba nogmaa s „Ja, ja. nafuur- ipTjn Benno." CWordt vervolgd) X

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7