Derde Blad
Zaterdag 27 Juni 1925
Onder het Godsoordeel.
p»[«i
Zijn verlangen is niet anders, dan haar
te bem'nnen in reinheid en schoonheid:
De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet
Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart
voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lucht wordt
lied:
Zoo zong ik, wit verblijdde of heeft
gesmart
Mathüdel Ik ween van weelde bij 't
beseffen:
Ik drukte in u een ideaal aan 't hart.
Sleede meer komt er een wijsgeerig-reli-
gieuze trek in doze Mathilde-cultus. Ik ci
teer ten voorbeeld nog éón sonnet, getiteld
„.Laatste Aanblik**:
Nu voortI Ik zag haar weèr, maar om te
ontdekken
Dat weerzien zien is, wat ik altijd zie.
Lang bleef aan haar de blik gekluisterd,
die
Ten eiken tijde rust op hare trekken.
Steeds toeft zij, waar ik ben; nooit is er,
wie
Een liefde, minder hoog, in 't hart kon
wekken.
Dat, in dden gloed gelouterd ,von zijn
vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poëzie.
Mathilde, o, mijn Mathildel nimmer zult
Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend
schamen.
En staren op uw» dichtere blos van schuld
Gij gloeide* met mijn gloeiend harte
tezamen,
Van u blijft altijd mijn gemoed vervuld:
U zal ik loven onder duizend namenl
Maar daar no\ - aa:, juist
omdat zo concreter io meern: 1 aan.
plasticiteit, aan diepte en i 1 van
verlangen, dat ze dieper var. .ei kan
zijn.
„De liefdeslyriek der vrouw vr.i.tgt niet
anders dan to rusten iji de rust der gewon
nen en beantwoorde liefde" (Poelhekko).
En als dat niet kan. dan is zij, veel meer
dan de man, u staat om in stille en gela
tenheid het offer van haar har: te bren
gen, innerlijk verbloedend aan de verlan
gens die haar bezielen. Niet bij haar de
wijsgeerige sublimatie van het object ha-
rer liefde, n'et^een zucht om boven het go-
val uit te komen en het beeld te vergod-'
delijken, maar een knagend heimwee, om-*
dat zij niet geven kan of geven mag de
warme en rijke koestering van haar hart,
niet geven mag haar dienende moederlijke
zorgen, omdat zij nvssen moot het geluk
der algeheele overgave.
Treffend wordt dit uitgedrukt door een
dichteres in versen, die naar het uiterlijk
aan Klooa herinneren, maar innerlijk een
geheel anderen geest verraden.
Ik ween om wonden, die onuitgesproken
bleven,
Woorden van troost en deernis met uw
leed.
Van dank voor 't geen gij waart en voor
mij deedt,
Van teederboid, die ik verlangde u U.
geven,
Doch nooit heb uitgezegd of neergeschreven
Uit sahxoom voor 't groote woord, die 't
ware woord vermeed
Ik ween ora woorden, die onudgospioken
bleven,
Om al, wat ik verzweeg en gij niet weet.
HET VERBORGEN LEVEN VAN
CHRISTUS.
Eenige aanteekeningen.
Het verborgen leven van Jesus noemen
ire den levenstijd van den Zaligmaker van
af Zijn geboorte tot aan Zijn doop door
Joannes in den Jordaan. Het wordt „v e r-
fcorgen" genoemd, Jn tegenstelling met
bet daarna volgend o p e n 1 ij k optreden
van den Messias, als zoodanig; echter niet
omdat er in dat eerste deel van Christus'
leven niets geschied zou zijn, wat opmer
kenswaardig is; de allereerste tijd van
Christus' verborgen leven is zelfs vol van
sprekende feiten, zooals daar zijn: de
C.boorte, de Besnijdenis, dp Opdracht in
jen tempel, de Kindermoord te Bethlehem,
je Vlucht naar Egypte, en-de Terukeer te
flazareth.
Het is mijn bedoeling niet, een levens
geschiedenis van Christus te schrijven,
joch alleen belangstelling te wekken, en
ïoo mogelijk zelfverwijt te doen ontstaan
ovr de geringe kennis van Christus' leven.
Daarom maak ik slechts eenige kleinere
aanteekeningen, en begin met er op te wij
zen. dat de geboorte van Christus zoo
allorwonderbaarst is geweest onder ver
schillende opzichten.
Het meest wonderbaarlijke is wel, dat
Christus geboren werd uit do Maagd
Jfaria, bet feeken, waaraan Hij herkend
zou worden als de Messias.
Iets wonderlijks is ook geweest, hoe in
«milling ging de voorspelling, dat de
Messias coboren zou worden te Bethle
hem. Maria woonde immers tot opheel
kort voor de geboorte nog te Nazareth.
Het voor de wereld gewone en eenvoudige
gebod xan Keizer Augustus was echter in
Cods hand het middel om Maria en Jo-
teph naar Bethlehem te doen reizen. Au
gustus had nl. voorgeschreven, dat allen
rich moesten laten opschrijven in de re
gisters in de plaats, waar hun stamvader
gewoond had. De stamvader van Maria en
Joseph beiden was koning David, die van
Bethlehem afkomstig was. Zoo kwamen
'dan Maria en Joseph op de plaats, waar
de voorspelling van sprak, en waar ze ook
heerlijk in vervulling ging.
In dien nacht immers', den 25sten De-
tembcr, geschiedde het grootste en ge
wichtigste feit der wereldhistories: de
Christus werd geboren, in een stal te Betb-
leliem.
Was deze geboorte alzoo wonderbaar,
niet minder wonderlijk is de manier,
waarop dit feit aan de wereld is bekend
gemaakt.
Van uit die stal is de gebeurtenis he
lend geworden. God zond Zijne engelen
uit om aan de armsten onder de armen,
aan de herders, het blijde bericht der Ge-
boor'e te brengen.
Hod liet een ster verschijnen om de Ma
giërs te waarschuwen, dat. zij hun tocht
naar het Jodenland moesten beginnen,
firn don nieuwen Koning te aanbidden. Zij
gineon uit. en kwamen bij het goddelijk
kind met hun gaven van göud, om zijn
koningschap, over wierook, ora zijn god
heid en van myrrhe, om zijn menschheid te
erkennen.
De overlevering noemt ons de namen der
ilrie koningen, nl. Caspar, Melchior en Bal-
thasar; het zouden dan koningen geweest
zijn uit „gelukkig Arabië". Anderen zijn
echter van meening, dat het priesters of
geleerden waren, welke uit Perzië of
Cbaldea kwamen.
Bit doet aan het wonderbaarlijke van
'tfeit natuurlijk niets af, en dat er voorname
lieden geweest zijn, om Christus te aan-
hidden, staat onomstoojelijk vast in het
Evangelie, 't mogen dan koningen of wij-..
ten of priesters geweest zijn.
Hoeveel tijd 'na de geboorte van Chris
tus de Magiërs gekomen zijn, is niet met 1
FEUILLETON.
Vrij naar het Duitseh vertaald.
10)
Haar de ergernis moest uit zijn; daarom
•moest die keizer een gericht houden, waar
op de zwaar belasterde baar onschuld bo
ezen koir en de kwaadsprekende tongen
fielverdiende straf L„ ontvangen zouden.
Daarom sprak de bisschop zeer wijs tot
BJOnieester en deze antwoordde hem:
i»Wij zullen de lastertongen spoedig tot
^jgen brengen, al moest ik de helft van
volk laten onthoofden! Bloed moet er
weien voor iedere traan, die mijn gemalin
001 de lasterpraatjes gestort heeft."
C ^elzerin we©t nog van niets, laat mij
ot haar vertellen", antwoordde Tagino
"fet medelijden.
Kebsr Hendrik dacht na: „Zij moet het
*®ten", zeide hij en de stem van den stren-
jsn man klonk angst'g, als in angst voor
die hij niet van haar hoofd kon
«'enden.
zult, bisschop, zoo goed mogelijk
keizerin mededeelen, wat zij weten
Besloot hij afgemeten en liet den
Maat uit.
Anno duif', mompelde hij, toen hij al-
*n Was.
Be haschop ging kalm zijn weg, wat
jachtte was niet licht.
wist werkelijk niets van wal
zekerheid vast te stellen; het moet echter
wel gebeurd zijn binnen twee jaar, im
mers Herodes gaf het bevel om te dooden
alle knaapjes van twee jaar en daar bene
den.
Na acht dagen werd het Kind besneden,
aldus luidde het Joodsche wetsvoorschrift,
en Jesus wilde zich in alles aan die wet
ten onderwerpen, vooral om een voor
beeld van onderdanigheid te zijn, want,
zooals vanzelf spreekt, behoefde Christus,
die als God de hoogste Wetgever is, zich
aan een dergelijke wet niet te storen.
De besnijdenis was een der plechtigste
ceremoniën van den Joodschen gods
dienst. Door de besnijdenis werd men in
gelijfd in het volk van Israël. Alle kinde
ren van hot mannelijk geslacht werden
den achtsten dag na de geboorte besneden)
on dan ontvingen ze tevens hunnen naam.
De Evangelist Lucas zegt ons dan ook om
trent Christus: „En toen acht dagen voor
zijne besnijdenis verloopen waren gaf men
Hem den naam Jesus, die door den engel
genoemd was vóór zijne ontvangenis".
Zulk een ceremonie geschiedde in de sy
nagoge in de tegenwoordigheid van tien
personen, onder wie waren de vader en
zijn getuige of peter. Men achtte volgens
liet volksgeloof, dat Elias, de profeet, bij
de besnijdenis tegenwoordig was, en daar
om stond er een zetel voor hem klaar. Het
volksgeloof had meerdere verwachtingen
omtrent Elias; zoo o.a. ook, dat Elias te
genwoordig was bij diegenen, die in nood
waren. Men herinnere zich Mattheus 47
27, waar sommigen van die er stonden (op
Calvarië) zeiden, dat Christus, hangend-
aan zijn kruis, Elias aanriep, en willen
wachten, om te zien, of Elias komen zaL
De besnijdenis wa3 van zulfi een botee-
kenis, dat zij zelfs op den sabath werd vol-
hokkon, zooals Christus zelf zegt bij Joan
nes 7 22 „en op sabbath dient ge iemand
de besnijdenis toe."
Zelfs kinderen, vóór den achtsten dag
gestorven, werden nog besneden.
Zoodoende is het ook te begrijpen, dat
het zooveel moeite gekost heeft, om de
eerste Christenen uit de Joden te doen be
grijpen, dat de verplichting der besnijdenis
in de Nieuwe Wet had opgehoudqn.
Door de besnijdenis werden de Joden
kinderen van Abraham, wat noodzakelijk
was, als onderpand der zaligheid. Zoo her
denken we elk jaar op i Januari, d. i. acht
dagen na Kerstmis, het feest van 'a Heé-
ren Besnijdenis.
J. C. C. GROOT.
Kapelaan.
LIEFDES-LYRIEK.
VI.
Een zeer kort en algemeen woord over
,de litteraire herleving eh vernieuwing van
omstreeks 1880.
Ook deze beweging was even als vroegere
in de eerste plaats critisch. Conventioneel
taalgebruik, de geijkte litteraire taal en
allerlei heerschende ideeën werden aange
vallen. We wezen daarop reeds toon we in
deze rubriek een serie opstellen over Van
Deyssel publiceerden. Wel waren aan de
Tachtigers enkele figuren voorafgegaan,
die meer frischheid wenschten aan te bren
gen, maar hun stem klonk niet luid ge
noeg. Er moe6t een klein oproertje komen,
zooiela als een stormpje „in de eendenpoel
der Nederlandsche letterkundigen". Een
hevig subjectieve critiek tastte alle geves
tigde reputaties aan.
Daarnaast kwam Kloos met zijn zeer
subjectief dogma: „de poëzie is de allerin
dividueelste emotie". We zouden kunnen
vertaleu: „de allerpersoonlijkste uitdruk
king van het allerpersoonlijkst gevoel."
Na onze eerste opstellen over Lyriek in
't algemeen ia het duidelijk, dat de dichters
van '80 en later dan ook in de eerste plaats
lyrici moesten zijn, mcnschen, die hun eigen
peneoonlijk en diepstinnerlijk zielsleven in
hun verzen wilden openbaren.
Vrij moest volgens hun de diohter zijn,
zijn al; er intiemste aandoeningen te open
baren. En dat niet door de overgeleverde
-schabionen van het dichterlijk woordma
teriaal, niet in conventioneele vormen,
maar geheel uil eigen vrij en frisch woord
van haar verteld werd, en ofschoon het ook
op haar gemoed drukte als een voorbode
van komend onheil hieraan dacht haar
hart niet, aam dat eene verschrikkelijke
het verschrikkelijkste, dat voor een vrouw
bestaat. Bisschop Tagino was goedig en
zeide wat hij zeggen moest met de meeste
zachtheid. Hij had vele fouten en de na
tuur had hem een sterke inborst gegeven,
ook de vastheid van zijn karakter was
niet onwrikbaar en zijn humeur wisselde
af en toe. Maar bij had een zacht, mee
voelend hart en was voor edele bedoelin
gen niet ontoegankelijk. Zonder zuchten
had de keizerin hem aangehoord en be
gon ook niet te weenen zooals Tagino ge
vreesd had star keek zij hem aan en
opende dé lippen om iets te vragen
Maar zij vroeg "niets. En bij alles wat hij
sprak, was er slechts één gedachte in haar
ziel.
„Ik zelf', sprak de bisschop met warmte,
„was van 't eerste oogenblik af overtuigd,
dat slechts wraakzucht van een slecht
mensch„En watMaar zij
bracht het woord niet over haar lippen,
het snoerde haar keel toe en zij greep met
haar hand naar haar hals als voelde zij
lichamelijke pijn.
„De keizerbegon Tagino op
nieuw.
Nu kwam het het eenige waar Kuni-
gunde bang voor was. Haar hart klopt»
hevig en zij luisterde aandachtig naar het
laatste woord als borg het leven of dood
in zioh. Maar haar waardigheid verloor
zij niet. Zij stoud daar rustig en unbe-
gebruik, met nieuwen glans van dictde en
beeld gebruik.
We herinneren ons hoe Van Deyssel in
het gloeiend pathos van zijn rhythmiach
proza de litanie van Het Woord heeft uit
gebazuind, een welhaast klassiek geworden
passage, die we opnamen in deze rubriek
van 11 Oct. '24.
En de eerste sonnetten van Wi'lem
Kloos zijn er nog als een onvergankelijk
getuigenis, hoe hoog ineens de Holland-
sche dichtkunst werd opgezweept.
Op 't oogenblik zullen we ons er niet in
verdiepen, hoe het zelfverheerlijkend indi
vidualisme, dat zich zoo kras uit in Kloos'
6onnet:
Ik ben een God in 't diepst van mijn
gedachten
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten
troon."
ten slotte moest uitloopen op een bloe-
deloos-decadenle ikheddscuitus of opge
schroefde aanstellerij. Wie gevangen bleef
dn zijn individualisme was in korten tijd
uitgebrand en produceerde ten slotte niets
dan eindelooze en verslapte zelfherhalin
gen.
Maar de aanvang is in ieder geval forsoh
en krachtig, bijna zouden we zeggen, een
delirium van lyriek, te verklaren uit de
dronkenschap van het pasontwaakte vrij-
heddsgevoel.
Schüterende verzen hébben we h'eraan
te danken. B.v. dit van Kloos:
Ik ween om bloemen in fle knop gebroken.
En vóór den uchtend van haaT b'oel
vergaan.
Ik ween om liefde, die niet is ontloken
En om mijn harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt en 'k wist g'J zijt weer
heengegaan
Ik heb het nauw gezien, geen woord
gesproken:
Ik zat weer roerloos, na dien korten waan,
In de eeuwige schaduw van mdjn smart
gedoken.
Zooals een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt: 't is dag, en heft het kopje en
fluit.
Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch
ontsluit,
Is het weer donker, en -slechts droevig
vloeit
Door 't sluimerend geblaerte een zwakke
klacht
In 't ldefdesgedicht worden nu onbe
schroomd alle ontroeringen van het men-
schenhart uitgezongen en dat begint al
reeds bij Jac. Perk, die naar tijdsorde de
onmiddellijke voorganger der Tachtigers is,
maar geestelijk geheel tot hun milieu" be
hoort.
Perk heeft Dante bestudeerd en het
woord van Dante: „De Lefde dicteert, ik
hen haar schrijver!" is hem uit de ziel ge
grepen. Evenals Dante de figuur van
Beatrice Portinari opheft uit de aardsche
sferen en in zijn gedichten vergoddelijkt
zoo doet Perk het Mathilde. En zeer zeker
zal er meermalen een weemoedig-gelukkige
glimlach spelen op het grijsomgolfde ge
laat der nu hoogbejaarde Mathilde, wan
neer zrij wandelend langs de boullevards
van Brussel bedenkt boe bijna 50 jaren
geleden de hoogste liefdesextase van een
geniaal jongmensch een onvergankelijk
meesterwerk der Nederlandsche litteratuur
heeft voortgebracht waartoe haar we
zen en verschijning de inspiratie gaf.
Perk vertoefde in de Belgiaohe Arden
nen en ontmoette er Mathilde. Hij ont
vlamde in liefde, maar, omdat Mathilde
verloofd was, kon deze liefde slechts beant
woord worden met vriendschap. Dan aan
vaardt hij zijn tocht door de grotten van
Hen, zoo zeldzaam expressief in zijn son
netten geschilderd als een helletocht
Maar steeds weer vinden we nu in de
verdere sonnetten de begeertelooze ver
heerlijking van Mathilde.
Zoo zingt hij in Herdenking:
Zij heeft gevoeld, hoe anders ik beminde
Dan honderd, die zicth smeekend voor haar
bogen;
Mijn eerbied eerde ze als een welgezinde,
Thans zal ik weder haar aanschouwen
mogen,
En tot de stond dat ik haar wedervinde,
Zweeft ze als een star, die leidt, voor
biddende oogen
wogen. Wat bad de keizer Had hij
de hatelijke praatjes geloofd; of....?
Zij logde haar hand op haar kloppend
hart en hield haar adem terug; de Bis
schop sprak:
„De keizer wenscht dat gij u van de
gomeene ^verdachtmaking, die uw naam
bevlekt heeft, 'reinigt."
Toen brak Kunigunde plotseling in bit
tere tranen uit. Tagino's geruststellende
woorden vermochten niets bij haar, en
daar tranen zeer pijnlijk voor hem waren
zij veroorzaakten hem hetzelfde onaan
gename gevoel als het zien van een kat
vond hij het beter zich terug t» trekken.
Kunigunde, de jonge keizerin, lag op de
knieën op den grond; tranen liepen over
haar wangen en haar hart brak bijna
onder de last van de onuitsprekelijke
smart. De goede bisschop Tagino dat
had hij niet bedoeld en zulk een uitwer
king wilde hij zijn woorden niet geven
toen hij sprak: „De keizer wenscht dat gij
u van cfe gemeens verdachtmaking rei
nigt Hij had werkelijk aan niet»
andera daarb j gedacht, maarwat
weet nu een bisschop van het bevende haxt
van een liefhebbende vrouw? Tagino
ging van de keizerin weg in 't volle be
wustzijn zijn zware plicht zoo zacht en
kalm mogelijk volbracht te hebben en
over haar tranen was hij niet verwonderd.
Welke vrouw zou in dit geval ook niet ge
weend hebben?
„Ik kan niet meer" jammerde zij, „o Hoer,
ontferm u mijner" en onder tranen sprak
zij het hoofd lot op den grond bu.gend:
Pork heeft aan de liefdeslyriek wel de
schoonste uitdrukking gegeven en „Inniger
dan hij heeft niemand in ouz» taal uitge
sproken, waartoe hoogste liefdesextase
vergeestelijkend opvoert" (Poelhekke).
Van de liefdeslyriek der laatste -40 ja
ren ook maar een kort overzicht te geven Is
ondoenlijk zonder nog vele kolommen aan
hen onderwerp te wijden. De dichters val
len uiteen in een riertal verschillende
groepen: die van '80, van 'DO, die van 1900,
vlak vóór en de allernieuwsten van nA den
oorlog.
De aandacht zou gewijd moeten worden
aan de Katholieke en de Calvinistische
dichters. Van de eemste groep volstaan we
met Felix Rutten te noemen, van wden we
hier herhaalde!ijk iets overnamen. Vooral
diens bundel „Avondrood", die we niet bij
de hand hebben. Van de tweede groep
noem ik Geerten Geaaaert em citeer van
hem één klein gedicht uit „Experimen
ten".
Nu licht vergeten
De avond rust,
Wordt alle weten
Dieper bewust;
Maar elk begeeren
Dat liefde deeren
Zou, en bozeeren
Is nu gekust.
En wijder sperren
Zich zied en zin,
Nu ver de sterren
Ontvonken in
Den onbetogen
Azuren hoogen
Klaar als de oogen
Die ik bemint
Tusschen liefdeslyriek van mannen en
van vrouwen bestaat een kenmerkend on
derscheid Dat wordt wel heel duidelijk
wanneer men „Mathilde" van Jac. Perk
legt naast de lailooze liefdeasonnetten van
Helène Swarth. Bij de eerste de zucht om
te verheerlijken, de vreugde van het be
wonderen, de eerbied, die tot devotie
wordt. Bij de tweede het hunkereuu ver
langen, de behoeft» om zich met hart en
ziel over te geven, de marteling van het
zich versmaad gevoelen en dan weer de
zucht om samen t© mijmeren en te droo-
men over het wederzijds geluk.
De liefdeslyriek der vrouwen sohijnt
meer concreet, meer zakelijk; zij mist de
wijsgeerige verdieping waartoe b.v. Perk
•komt op het voetspoor van Dante, waartoe
b.v. ook Novalis komt in zijn beroemde
„Hymnen an die Nacht". Zij mist de
breedheid van het wdjsgeerig berusten in
het noorzakelijke en dit te zien op hooger
plan.
„Door mijne schuld, door mijn allergroot
ste schuld."
Zoo sprak zij oprecht want als zonde
stond het nu voor haar geest wat zij voor
een lichten fout gehouden had zij had
zich toch slecht8 willen rechtvaardigen
voor haar jeugdvriend, wiens liefde zij
eens voor God versmaad had. Ach neen,
versmaad niet maar geofferd. En dan
zij schaamde zich er niet over: zij had
ihem liefgehad den edelen jongen met een
stille kinderliefde, die zij toen God als
ochtendgave gebracht had. Ja, zij had
van hem gehouden, maar nooit, nooit had
zij hem bemind. Toen dacht haar ziel daar
nog niet aan; eerst later was het over haar
gekomen als een vuur dat geheel haar
hart in vlammen zette later
Het deed haar leed dal hij van wien zij
eeus gehouden had, nederig van haar
denken moest en daarom
Daarom had Gods straffend» hand haar
getroffen en haar in een afgrond van do
diepste vernedering en smaad gestort. En
haar gemaal, die zij met geheel haar ziel
beminde, haar eenig geliefde op aarde, ge
loofde het afschuwelijke praatje, geloofde
niet aan haar en haar trouw. En zuchtend
lag dan Kunigunde op haar knieën en
smeekte don hemel om genade:
„Ik kan niet meer, o Heer, oniferm u
mijner."-
Een 9ohare vogels gelijk zaten de kame-
n ers der keizerin d - ht bij elkaar Zij
fluisterden slechis; er was geen geheim
Daarom zingt Thora Rietbergen in „De
eenzame Vrouw":
Mijn handen zoeken, zoeken om ;e geven...
Maar er is geen, die hare zorg behooft;
Nooit kwamen kind'ren, de oogen diep
bedroefd,
Om troost tot mij, eenzame in di' levon.
Geen, wien ik 't dierste ben, komt mij oan
raad,
Dien ik fdan helpen mag dooi mijne
handen
Te leggen om zijn hoofd, en dus dat
branden
Te koelen in een enk'le, stille daad
Ik wil niet langer nemen ln gedachten,
Wat mij niet toekomt, daar je het hiAr
gai...
In stille pijn werdde ik mij foonmnuls
af
Ik heb wel veel geweend de 'an'iten.
Ditzelfde tor eono zijde absoluu' ver
loochenend, tor andoro zijde oenigrains
egocentrisch karakter vindt bijna altijd
terug in de liefdespoëzie der vromvcn. Zoo
o.a. bij Marie Koenen.
Wij moeten eindigen, ovprv.vH i t zon
der Thora TV o'borgen nogmaals aan' 't
woord te laten, maar nu in geheel anderen
toonaard dan too pas Hot samen opgaan,
het samen streven. coMfk van wil en
wensCh in één schoon en hoi1:c '^mo
der practijk bezingt zij In do w1 nde
verzen:
Lef, wij twro heiden
gaan door do tijden
van eeuwigheid
Wat nok het- 'even
ons moge geven
wij zijn ho'v'd.
Zijn verre wegen
vóór ons geVcen
in duur van tiid.
als saam wij «ohrijdon
l'gt 'n verbeiden
de oneJnd:gh jid.
V T TT c;
Pietor de la Cour:,
Zooals bekend is en ter Lakenhal nog
kan worden geconstateerd, hield de over
heid vroeger streng toezicht op de indvis*
trie, waarbij bovendien kwamen de welbe
kende gildebepalingen
Niet ioder was daar evenwel in do in
genomen en een der woordvoerders van do
ontevredenen was Pieter de 1» Court, een
moer t» bewaren en wat zij spraken wist
iedereen, maar dit zachte fluisteren ver
hoogde de afschuw en nieuwsgierigheid,
want van de zonde spreekt men niet luid.
„Als een zwarte raaf vloog hij haar
venster in en uit" wist er een en oen rilling
ging door do schaar der meisje^.
„Dan zal het wel de duivel zelf geweest
zijn" zeide een stem angstig.
„Eon betooverd» geliefd»" lachte Geiv
bergar hoonend.
„Neen, geen raaf, ook geen duivel was
het.1 Liuba, kent gij graaf Bcnno?"
En zij boog zich tot de oude vrouw, die
rustig in haar hoekje zat met het spin-*
rokken in de hand. Zij was' erg doof en
had niets gehoord van hetgeen er be pro
ken waa; maar toen zij nu het roode go*
laat van het meisje dicht bij haar zag en
de beweging van haar roode lippen, spitste
zij de ooren want gaarne hoorde zij een
nieuwtje ,.Ben no, graaf Benno! Een
Jeugdvriend onzer keizerinl" Gerberga'a
helle stem drong door en de oude T/uba
antwoordde: ..Ja, ja, dat was een goede
man! zoo, zoo, Benno! En het goede duifje,
mijn vrouwtje, hoe heeft zij hem benrndl
Dat dft geen paartje geworden is en nan
denkend schudde zij het hoofd.
Lachend wondde Gcrbcrga'zich van ds
oude vrouw af. „Waarvoor is er hier nog
een duivel noodlg?" en vrieniel'jk ant-*
wonrdde Liuba nogmaa s „Ja, ja. nafuur-
ipTjn Benno."
CWordt vervolgd)
X