KATHOLISCHEN KIRGHS IN BAYERN 7 pCL VIJFJARIGE OBLIGATIELEENih Groot f 15.000=000.- Nomina DE SPAARNEBANK, HAARU Statuten. Met do St.crt. no. 106 zijn verzonden de Koninklijk goedgekeurde statuten der N. V. Bloembollen Export en Kweekerij voorheen Gebr. Tegelaar, al hier, kapitaal f 250.000, geplaatst en vol gestort 150.000. NIEUW VENNEP Onderscheiding. Bij kon. besluit is toegekend de bronzen eere-medaille der Oranje-Nassauordt aan L. Visser, land arbeider bij M. van Houselt, landbouwer alhier. ALLERLEI DE ROMAN VAN DEN KAUWGUMMI- KONING. De heer William Wrigley Jr., de Ameri- kaansche multi-millionnair, is de fabri kant van het in Amerika haast onmisbare en in ons land ook lang niet onbekende kouwgom. Deze Amerikaansche groot-in dustrieel maakt nu een reis door Europa, deels voor pleizier, deels voor zaken. In Frankfort gaat hij n.l. een nieuwe fabriek beginnen en hij wenscht zich persoonlijk op de hoogte te stellen van den stand van zaken aldaar. William Wrigley ging op z'n twaalfde jaar in een zeepfabriek werken en op z'n dertiende jaar ging hij „den boer op" om de zeep in allerlei kleine plaatsen aan de winkeliers te verkoopen. Dit werk stond hem echter maar matig aan en op z'n ne gentiende jaar had hij er genoeg van, zocht een andere betrekking, trouwde, zwierf rond en kwam op z'n 33e jaar in Chicago aan met 32 dollars in z'n zak. Daar begon hij een fabriekje en nu.... is de jaarlijk- sche omzet van de Wrigley Chewing Gum- fabrieken meer dan 80 millioen dollar Dat is in 't kort de geschiedenis van dezen werker, een geschiedenis, die ongetwijfeld „echt"-Amerikaansch is, vol romantiek, maar ook een bewijs van het feit dat een stugge werker met een helderen kop in het land der onbegrensde mogelijkheden soms ver vooruit kan komen. Want om van krantenjongen (wat hij natuurlijk als ieder Amerikaansche mil- lionnair ook geweest is) het te brengen tot een der grootste fabrikanten van de United States, dat wil heel wat zeggen. William Wrigley is 't type van den stoe- ren Amerikaan, van den man, die met veel tegenalag te kampen had driemaal een groote „strop" had en tweemaal z'n fa briek zag verbranden maar die volhield. Wrigley heeft zich, dank zijn geweldige re clame, tot een der meest voaraanstaande groot-industrieelen van Amerika opge werkt. Hij heeft vier enorme fabrieken, in Chicago, Brooklijn, Toronto en in Sydney (Australië) terwijl hij nu spoedig Frankfort zijn vijfde fabriek opent. En dat allemaal door kauwgoml Is het niet ver wonderlijk? Zoo'n man moet natuurlijk een kracht figuur zijn, iemand met een onuitputtelijke energie. En dat is hij ook. Alhoewel hij 63 jaar is, ziet hij er uit als een goede veer tiger. En zoo is hij ook in z'n denken er- doen. Altijd nieuwe plannen beramen, nieuwe .proeven uitdenken, dat is voor hem de vreugde van het leven. Een paar jaar gelederf wilde mr. Wrigley een levensver zekering sluiten met een jaarlijksche pre mie van 150 duizend gulden. Twee ei twintig maatschappijen sloten in combi natie de verzekering af. Hij werd door 8 doctoren gekeurd en bleek in een uitste kende physieke conditie „met 't gestel en de bloeddruk van een man v.an 28 jaar'* Wrigley heeft nu 5 geweldige kauw- gummi-fabriekei» mot dxiizenden arbeiders, en productie van 12 billioen pakjes per jaar en een omzetcijfer van 80 millioen dollar. En daarnaast Is mr. Wrigley nog direc teur van de National Bank, de Boelevard- Bridge Bank, van de Erie Railroad Com pany en van de Welmington transports- compaenie, die 26 groote schepen bezit en dan maar dit ruikt een beetje naar den Amerikaanschen dollarkoning is hij „eigenaar van 't eiland St. Catharine". In ieder geval is mr. Wrigley een man met een interessante geschiedenis en zijn Doublomint en Spearmint, die al vele ka ken in beweging hebben gebracht, de pe- permunterige stopverfachtige massa, wel ke de Amerikanen evenmin kunnen missen als water en zout. zijn tegenwoordig alom bekend, evenals de z e P.K.'s. een uitvin- diner van zijn zoon P. K. Wrigley. Ziedaar een kort verhaal over een Ame rikaan. dia hat door prmreri© en reclame tot multi-millionnair gebracht heeft. Zijn motto is: „Ze" hot ze in weinig woorden en zeg het ze dikwijls". Het el In het spreekwoord. Wil men laten uitkomen dat de een of andere onderneming altijd wel eenige goede resultaten zal geven, dan zegt men: „Het geeft altijd wat, een ei of een kuiken." Is een huisvrouwtje wat treuzelig, lang zaam van aard, is alle veerkracht uit heur •tappen verdwenen, dan heet het: „Ze gaat of ze eierdoppen onder de voeten beeft." Houdt ditzelfde sloofvrouwtje veel van babbelen gewoonlijk is dit het geval zoo erg zelfs, dat haar huishouding er danig onder lijdt, dan zegt haar kwiekere toan terecht: „Die kakelen wil, moet ook eieren leggen." Is het tusschen personen „dik aan", „koek en ei", door iemand van ervaring in zulke gevallen wordt al heel gauw gezegd: „Als dat ei eens breekt nou, dan zal het er ruiken. Wanneer in een huisgezin de vrouw baas is, „de broek aan heeft", terwijl de man als „bijlooper" beschouwd wordt, dan Êaan de zaken In den regel niet voordee- g- ..Waar 't bennetje kraait en 't haantje •wijgt. Is het waar men niet veel eier krijgt." Komt iemand in een raadsvergadering Vragen naar de eigenlijke plannen en be doelingen van B. en W. dan zegt men: „Hij wil er ei of kuiken van hebben." L Komt er van de een of andere onderne ming, van een plan of voornemen niets te recht het zijn: „Lucas-eiercn", luchtkas- teelen, ijdele pogingen geweest. Later ziet men de zaak veel gemakke lijker in, vooral na soortgelijke gevallen hij anderen te hebben gezien: „het ei van Columbus". In dozen modernen tijd onze ouden spraken echter evenzoo klagen vele Guders en terecht, dat de kinderen hun eigenlijk „te groot en te oud" worden: „het ei wil wijzor zijn dan de hen." Spreekt zoo'n ouder er met andere va ders of moeders over, dan blijkt veelal, dat deze met leede oogen hetzelfde bij hun kinderen opmerken. Men zucht dan: „ze gelijken elkaar als het eene ei het andere." Wanneer een meisje den bedenkelijken leeftijd van acht en twintig lentes gepas seerd is, wanneer „de klop er op zit", wordt troostend gezgd: „Geduld, geduld, mettertijd komt de hen wel op de eieren". Weet iemand op een lastige vraag di rect geen antwoord te geven en zegt hij daarom maar iets lukraak, dan „slaat hij er naar als de blinde naar het ei." Is iemand zeer begeerig naar winst (en wie is dit niet teeenwoordie), zoo begee rig dat hij door zijn al te groote hebzucht zich zelf in de wielen rijdt, dan zegt men: ..Hij slacht de kip, die gouden eieren legt." Nu de „jongste wereldhervormers" In eebreke blijven een vaststaand plan te ge ven van „hun mooi, opbouwend werk" maar steeds komen met prachtige beloften, zou men hun gevoegelijk voor de voeten kunnen gooien: „Eén ongelegd ei, een onzeker ei." Misschien ook, dat vele leiders, „eieren voor bun geld kiezen," wanneer de aan hangers eens aan 't werk tijgen.... Toch valt niet te ontkennen, dat zij het zijn, die mede bewerken dat een vorsten kroon thans „voor een appel en een ei" te krijgen is. Een O. W.'er, ze zijn er nog ge voelt zich op een badplaats niet recht thuis. Hij lóópt er, zoo vertelt een oogge tuige, als „een kip, die het ei niet kwijt kan worden." Komt iemand steeds te laat, dan zegt men: „Hij komt met het zout, als het ei op is." Het genus mensch, dat redeneert „heter een half ei dan een leege don" is zoo lang zamerhand uit onze samenleving verdwe nen. Heeft iemand ergens een streepje voor. een wit voetje, dan heet het: „Hij kan daar oen eitje breken." Een moeder ziet niet licht de gebreken van haar kinderen. „Nooit vond de hen een schooner ei. dan dat ze zelve lei." KREK ALS VADER ZALIGER. (Zuid-Limburgsch verhaaltje). De ouwe Peepels had zijn best gedaan. Werken, jongen, van den morgen tot den avond, altijd in de weer. Toesjoer tra- vailje, zegt de Waal. Hij was voor den tijd versleten: op veertigjarigen leeftijd was ie reeds zoo stijf gewerkt als een hout en zijn kop groeide juist als de koestaart, naar beneden. Voor dag en dauw lag hij op de knieën aan 't wortelen wieden en als andere menschen al sliepen, kwam hij nog met een kruiwagentje klaver uit het veld. Hij slachtte ieder jaar maar een klein varken, maar toch hingen bij hem altijd de schinken aan dén zolder. „Die 's morgens wat spaart, 's avonds wat heeft" dat was zijn woord en ..In het brood moet men bijten, aan het vleesch ruiken". Als hij ergens voor een cent moest uitgeven, meende hij, dat ie dood bleef. Hij schold altijd op zijn vrouw, die toch goed op de kleintjes paste, dat ze te royaal was. In het begin had ze geprobeerd hem tot andere gedachten te brengen, maar het hielp niets. Ten slotte troostte zij zich met het oude spreek woord: „Ezels koppigheid, boeren begeer lijkheid en snijders hoogvaardigheid duren tot in de eeuwigheid." Tijd, om bijv. ook ra de week eens naar de kerk te gaan, had hij nooit. „Ga maar den ganschen dag in de kerk zitten, als je geen brood hebt, dan zal nog niemand je wat bren gen," redeneerde hij domweg. Nooit durfde hij een cent uitgeven voor een borreltje of een glas bier. Maar o wee, als hij het voor niks kreeg, dan dacht hij: „Aan andersmans leer is het góed riemen snijden". En het leek wel, of hij een spons in het lijf had. Ties, die zegvrij was en invallen had. als een oud huis, beweerde: „Als Peepels het voor niks krijgt, smaakt het hem ook, anders heeft hij geen dorst." Met Nieuwjaar of met Paschen ging hij in de herbergen, waar ie anders nooit een voet zette, alleen om een wafeltje of een paaschei te krijgen. Een oud gebruik, ziet u. Kerjeus was 't ook. hoe hij het soms aanlegde om een pijp tabak te bemachti gen. Peepels kwam bij vrouw Sieme en vroeg of de man niet thuis was. „Neen, zei de vrouw. Peter is naar het veld, maar zet u wat, Peepels". Peepels ging bij de kachel zitten, haalde een pijp voor den dag en begon toen al zijn zakken te doorzoeken. „Och, zuchtte hij, daar heb ik mijn tabak vergeten: dat is jammer." „Als dat alles is", zei de vrouw en ze gaf hem de tabaksdoos van haar man Peepels stopte den grooten pijpekop goed vol met een kop erop, hield en een lucifer tje aan, trok een paar maal en zei: „Jan dorie, nu wil ze ook nog niet trekken, ze is zeker verstopt", maar wacht, ik heb nog een ander pijp." Een tweede pijp kwam te voorschijn. Ook deze werd flink aangeduwd gestopt, doch toen hield hij, ze besluiteloos'in de hand. „Neen, zei hij, ik moest maar niet rooken" en de twee gestopte pijpen verdwenen in den zak „voormiddags doet mij dat geen goed, ik heb nog liever een pruimpje". En een groote hand tastte weer in de doos en duwde een groote pruim tabak achter die kiezen. De kleeren, die hij in de week droeg, hadden een grijs-grauwe aardkleur, altijd dezelfde; alleen de lappen op de knieën veranderden alle paar jaar eens. „Als ik er zoo uitzag, zei Ties, was ik bang, dat de voddenkoopman me den een of anderen dag op zijn karretje laadde. Op de Zon- en feestdagen droeg hij eeuwig en altijd zijn trouwpak. „Dat is nog stof uit den ouden tijd, blufte hij, dat hebben ze op vandaag niet meer, tegenwoordig is het allemaal lichte tijd." Met „bedelvolk" kon hij niet goed over weg. Hij kon zelfs niet uitstaan, dat zijn vrouw of kinderen zoo'n „landlooper" een cent gaven. Dan vermaande hij waar schuwend: „Een vrouw kan meer door het venster uitwerpen, dan de man door de schuurdeur invaart, en die landloopers hebben het veel gemakkelijker dan wij. Iedere arme was in zijn oog een luiaard. Als er iemand was, die hard werkte en er toch niet kon komen, zie je, vrouw, dien zou ik graag helpen, maar zoo is er geen". Met den heer pastoor stond hij niet op al te besten voet. Deze was komen col lecteeren voor een nieuw altaar. „Heer pastoor, zei Peepers beleefd, heer pastoor ik zal u dat eens juist zeggen: veel kan ik niet geven, dat weet ge wel, en een beetje wil ik niet geven, dat helpt toch niks." En zoodoende kon de pastoor met leege handen vertrekken. Op het erf voegde de herder, die ook niet op zijn mondje gevallen was, hem nog toe: „Zeg eens, Peepels, je moet toch .niet denken, dat je het later mee neemt in de eeuwigheid". Maar Peepels deed, of hij 't niet goed hoorde en zei: „Dag heer, pastoor, houdt u maar goed." Dat niet-goed-hooren bracht hij dikwijl der in practijk. Als hij bij zijn zwager iets te bestellen had, ging hij bij voorkeur als ze aan 't eten waren. Ze konden dan al niet goed anders of ze moesten zeggen: „Wilt geer get metdoon?" En dan hoorde Peepels heisfijn, Onmiddellijk veranderde hij zich en at duchtig mee. Natuurlijk be gon dat de zwager danig te vervelen er zei: „Ik presenteer hem niks meer, al blijft hij een jaar zitten". Toen ze een paar dagen later spekkoek gebakken hadden, kwam Peepels weer binnen. „Dat heeft hij geroken, gromde de zwa ger, die vent heeft een hondenneus, maar dezen keer gaat het hem er langs." Peepels groette: „goeien dag in het huis", en ging bij den haard zitten. Hij spitste de ooren, maar de gebruikelijke uitnoodiging volgde niet en de'koek rook zoo lekker. Om toch iets te zeggen, z'n zwager: ,,'t Is koud vandaag". „Merci", zei Peepels, „ik heb gegeten." „Ik zeg," riep de ander nu veel harder, „ik zeg, dat het koud is vandaag". „Neen", zei Peepels, „de eer is dankens- waard, maar ik heb al gegeten, ik heb niet veel zin meer." De zwager werd kwaad en riep uit alle macht: „Ik zeg dat het koud is vandaag." „Alla dan", zei Peepels, „als gij het dan absoluut wilt hebben, dan zal ik een beetje meedoen" en hij kwam aan tafel zitten en at een halven koek op. Dat de ouwe poejakker ondertusschen veel geld bij elkaar geschraapt had, wis ten de lui zeer goed. „Peepels heeft ze", zeiën ze, met duim en wijsvinger over elkaar strijkend, „die heeft van die! geld met hopen." Dat bleek ook telkens weer als er een stukje land verkocht werd. Dan was bijna altijd de kooper: Peter Hubertus Peepels. „Die heeft nooit grond genoeg voordat hij in de kuil ligt", spotten de buren, „dan krijgt hij zijn mond gansch vol.'" En die tijd kwam gauwer dan ze dach ten. Peepels werd ziek, maar ofschoon zijn vrouw instantelijk vroeg, wilde hij niet dat ze den dokter haalde. „Die dokters kunnen te mooie reke- ninkjes schrijven", zei hij, „ik moet me 'n paar dagen uitvieren, dan ben ik weer beter." Ook de pastoor hoefde niet Je komen „Zoo erg is het nog niet vrouw." Maar de pastoor, heimelijk gewaar schuwd, kwam toch. Hij had meer zieken gezien en zag duidelijk dat het met den' oude niet te best stond. Heel uit de verte begon hij van biechten te praten, als voorzorgsmaatregel ziet u. Maar Peepels weerde zich „O, heer pastoor, ik zal u wel laten roepen, als 't noodig is, 't is zoo erg niet." Toen maakte de pastoor korte metten. „Peepels", zei hij, „wij twee zijn oud en verstandig genoeg, om elkaar niets - meer wijs te maken; daarom zeg ik je, volgens menschelijke berekening heb je niet lang meer te leven; bereid je voor; ik ga naar de kerk en haal alles wat noodig is voor de bediening." Zoo ontving Peepels de laatste H. Sa cramenten. Direct daarna begon hij te ijlen. Hij praatte al maar door van land koopen en van kapitaal dat bij de notaris stond. Zijn laatste woord was: ..Vrouw, zorg, dat het goed hij elkaar blijft." Den avond voor Allerzielen had de heer pastoor zoo mooi gepreekt. Hij had er de menschen aan herinnerd, dat de afgestor venen zooveel lijden In 't vagevuur; dat zij gekweld worden door 't vuur maar meer nog door het heimwee naar 't vader land. Zelf kunnen zij zich niet meer hel pen, de nacht is gekomen waarin niemand meer wreken kan. Maar wij kunnen de arme zielen helpen en daarom roepen zij ons op. Hoort ze roepen: Miseremini mei, miseremini mei saltem vos amici mei. En wij zijn verplicht haar te helpen: zij heb ben ons lief gehad, zij hebben zoo goed voor ons gezorgd, zij hebben voor ons gewerkt en gezwoegd. Daarom bidt voor uwe dierbare dooden, laat nu en dan een H. .Mis voor hen lezen...." Plichtmatig getooid met de zwarte falie waren ook moeder en dochter Peepels in de preok. En omdat dat zoo hoorde, snik ten zij nu en dan heel even en wischten met den zakdoek. De zoons keken maar strak voor zich, mannen zijn zoo. Toen ze 's avonds bij elkaar zaten, zei moeder: „Wij moesten ook maar 'n paar Missen laten doen voor vader zaliger, hij heeft altijd zoo goed gezorgd." „Ja maar", zei de oudste zoon, „Mis sen laten doen, is goed, heel goed, maar weet ge ook wat 'n Mis kost?" „Neen, hoe zou ik dat weten, ik heb er nooit een laten doen, vader zaliger was daar niet voor." „Nou ik heb dat toevallig hooren zeg gen: twee gulden." „Twee gulden? voor één Mis?" „Juist, twee gulden, is dat niet te veel? „Veel te veel, nu begrijp ik, waarom de pastoor er zoo op aandrong, dat de menschen Missen moesten laten lezen: hij zei dat niet voor niets. En vader zaliger is zeker in den hemel; hij gaf toch ieder een het zijne en deed nooit iets kwaads". Nooit werd er verder in de familie Pee pels over dit onderwerp gesproken. En als er in de preek iets gezegd werd over de H. Mis, dit allerkrachtigst middel tot redding der afgestorvenen, deden zij of ze niet goed hoordenkrek als vader zaliger! M'N BESTE VRIEND. 't Was een klein groezelig kereltje. Z n grauw pilotpak dateerde al van lang, en. was een mengsel van alle kleuren grauw, die er in pilot te krijgen waren. Herhaaldelijk had Moeder de broek en de zakken van 't hesje móeten verstellen en toch waren nog vele gaten en gaatjes met garen bijgehaald en werden telkens nieuwe scheuren en scheurtjes ontdekt. De wollen eigengebreide kousen hadden al menig stopje en de veel te groote hooge dameslaarzen met spitse punt gaven iets clownerigs aan 't ventje. Toch een jongen van goud ondanks z'n vele onhebbelijkhe den en heel vaalk was hij dan ook de „held'*- van een of ander klasdrama. Toen hij pas in de klas kwam, was hij een allerlastigst persoontje. Driftig en vol kuren hield je je hart vast, wat hij zou uitvoeren, want gehoorzamen, ho maar, dat had ie nooit geleerd. Den eersten keer dat ik 'm in m'n klas dwong te doen wat „ik" wou ('t was de tweede dag, dat hij er was zoo'n allereersten dag is 't nieu we te bekoorlijk om veel kwaad uit te voe ren) en 't na veel goedheid en strengheid nog niet- lukte, dook hij op eens onder de bank, en binnen twee tellen vloog van z'n achterste bank tot voor aan de lessenaar z'n bruine puntschoen me naar 't hoofd. „Daar"schreeuwde hij, „ik doe toch niet, wat jij wil. leelijk wijfl" Met meer geluk dan wijsheid, ving ik 't ding op, stopte 't in m'n tasch en zer en kel: „Dank je, Janus!" „Leeluke dief, geef op, sal j'em geve! raasde hij door, maar de klas, die vreemd op keek bij zulke scènes, waaraan ze ge- hikkitr niet gewend was, werkte met mij rustig door. Intusschen Janus bedaarde, keek met woedende blikken precies wat. ik deed, gaf op en aanmerkingen ten beste, die m'n in gehouden woede deden wegsmelten en m'n lachspieren zoo prikkelden dat 't mij moei te kostte om mij goed te houden. „Waarom heb jij 'n bril seg?Trek jij me schoen nou an? Je mag 'm eers wel late make, hij is stukkend!" „Kijk z' eb 'n krulletje in d'r nek, net 'n varkensstaart. „Mijn vader zal jou wel 's krijge, hoor je, leelijkheid. Gelukkig m'n klas was als versteend en ik dankte den hemel dat de morgen bijna om was en de klok nog 'n kwartiertje te gaan had eer 't tijd was. Intusschen de jonge held z'n bui koelen op schril penhouders, pennen, die onder zijn l gezaaid werden. Toen 't nog niet hielp, hij 't met de inktpot probeeren, die - gelukkig toeval leeg bleek. M'n ge t< wat niet bijster groot was die mot raakte op en toen Janus de jongens, sarren en plagen, stapte ik pardoes op af, tilde hem aan z'n jaskraag de bani (hoe 't niet scheurde is me tot nog to raadsel) en zette hem in 't koude lokaal. Om half twaalf kwam hij toen ieder was weer hij me binnen, ging zittei toen ik niets deed, niets zei, was hij dol driftig, schopte, trapte, sloeg met vuisten, gooide met z'n lessenaar en eindelijk met 'n rood hoofd vol woed; den grond en bleef liggen. Angstig hj toe gezien. Hij moest gehoorzamen ai kreeg ik meer dergelijke tractalie school, en toch, ik had medelijden me; daar al z'n woede hem niets zou bate hij er wel eens iets van krijgen kon nam een glas water en zei: „Janus, drink nu eerst eens, ga da mooi in de bank zitten, je kunt niet zoolang je op den grond ligt. „Drink zellef water, lus ik niet, jij wel, drink jij water, as je moeder heb? Geef op me schoen, passé toch an jou poote, sel je ze gevel" Daar hij te moe was om zich vt s driftig te maken, liet hij zich gedwe« trekken, plofte in de bank neer en stil zitten. Wat moest ik nu aanvangen met 'm? was nu aan 't kalmeeren; wat zou ik gen, straffen? Neen, dat niet. Bang 'k 't mij af, zoo'n jongen kon je voor ontglippen als ik mistaste, en hulp ha> zeker noodig, meer dan de lieve ged kinderen, die altoos gehoorzaamden; H. moest mij hier helpen, ik wi heusch niet. Toen op eens vroeg ie: Ben je hoos? Ach, Janus, boos niet, ik heb a erg groot verdriet, heel erg groot! Om mij? Angstig keek hij aan, hij wachtte 't antwoord en me lippen een klein eindje vaneen, z'n bl< kijkers in de mijne liet hij mij z'n u 2ie!tje zien, waarin zooveel goeds gen lag. „Ja, Janus, om jou!Ik hou zoo van je, haast meer dan van alle kim samen en nu heb je me erg verdrietij maakt De reactie op z'n driftbui kwam! groote tranen biggelden langs z'n e met z'n groezelmouw veegde hij ze a met 'n bibberstemmetje zei hij: „'1 braaf zijn vanmiddag." „Zul je 't heusch doen? Dan kan school 't groote verdriet vergeten, Ji Vertel me 's heel eerlijk wa werd je zoo kwaad? Je moet toch doen wat de juffrouw zegt? „Ben jij dan niet vies van me? „Maar, jongen, waarom?" Met m'n twee handen had ik z'n gezi vast en streek hem 's over z'n bol. Bi vraag keek hij me heel verwonderd a „Omdatomdat op de vorige a ('n klem driftkleurtje kwam wee z'n wangen) op de vorige school Meester altijd: „Vuile Janus zit vlooien!" en ik heb 'm lekker 's in z gers gebeten!" Vol trots voegde hij 't laatste erbij, goed 't ging praatte ik 't weer in ord na een lien minuten waren we maatjes. Hij was maar wat trotsch, d hem zoo schoon vond, en ging ver! naar huis. 's Avonds ving ik 'n ongei gast bij 't uitkleeden, maar dit diertj keek ik met andere oogen. dan die it der al 's ooit cadeau had gekregen, TEN LASTE VAN HET „DIOZESAN-GESAMTSTEUERVERBAND" O (omvattende de Aartsbisdommen MUnchen en Bamberg, en de bisdomi Augsburg, Regensburg, Passau, Wurzburg, Eichstadt en Speycr) TE f^ÜNCHE^ in stukken van f IGJOffi." en f 5®©„- mei goedkeuring van de Kerkelijke Overheid UITGIFTE der Eerste Serie Groot f3000.000.- a 99 p Gewaarborgd door hel belastingrecht van bovengenoi „Verband", hetwelk jaarlijks ongeveer S millioen Goudmark opbrei welke belasting geïnd wordt door hel Rijk, zooaEs ïn ons land opcenten op de Rijksbelastingen. Bullendien zijn alle Aartsbisdommen, EEsdommen, Kerken Parochiën van hel geheele Katholieke Beieren, zoowel de Kathedri van li'ünchen, Bamberg, Augsburg, Regensburg, Passau, VYurzb Eichstadt en Speyer als de kleinste Parochiekerk met hun gehi vermogen aansprakelijk voor alle verplichtingen van het „Diozes Gesamfsteuerverband". Ondergeteekende bericht, dat van 15 Juni 1925 af de inschrijving op h genoemde 7 pCt. Vijïjarige Oblsgatieleensng, zoolang de voorraad sti tegen den koers van 99 pCt. te haren kantore is opengesteld, alwaar pro? en inschrijvingsbiljetten verkrijgbaar zijn. en haar Bijkantoor te B£VERWI< alsmede bij de Heerem JUNI I DOYNSTEE UR® DER VELDEN te Leid

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 4