KATHOLISCHEN KIRGHS
IN BAYERN
7 pCL VIJFJARIGE OBLIGATIELEENih
Groot f 15.000=000.- Nomina
DE SPAARNEBANK, HAARU
Statuten. Met do St.crt. no. 106 zijn
verzonden de Koninklijk goedgekeurde
statuten der N. V. Bloembollen Export en
Kweekerij voorheen Gebr. Tegelaar, al
hier, kapitaal f 250.000, geplaatst en vol
gestort 150.000.
NIEUW VENNEP
Onderscheiding. Bij kon. besluit is
toegekend de bronzen eere-medaille der
Oranje-Nassauordt aan L. Visser, land
arbeider bij M. van Houselt, landbouwer
alhier.
ALLERLEI
DE ROMAN VAN DEN KAUWGUMMI-
KONING.
De heer William Wrigley Jr., de Ameri-
kaansche multi-millionnair, is de fabri
kant van het in Amerika haast onmisbare
en in ons land ook lang niet onbekende
kouwgom. Deze Amerikaansche groot-in
dustrieel maakt nu een reis door Europa,
deels voor pleizier, deels voor zaken. In
Frankfort gaat hij n.l. een nieuwe fabriek
beginnen en hij wenscht zich persoonlijk
op de hoogte te stellen van den stand van
zaken aldaar.
William Wrigley ging op z'n twaalfde
jaar in een zeepfabriek werken en op z'n
dertiende jaar ging hij „den boer op" om
de zeep in allerlei kleine plaatsen aan de
winkeliers te verkoopen. Dit werk stond
hem echter maar matig aan en op z'n ne
gentiende jaar had hij er genoeg van, zocht
een andere betrekking, trouwde, zwierf
rond en kwam op z'n 33e jaar in Chicago
aan met 32 dollars in z'n zak. Daar begon
hij een fabriekje en nu.... is de jaarlijk-
sche omzet van de Wrigley Chewing Gum-
fabrieken meer dan 80 millioen dollar Dat
is in 't kort de geschiedenis van dezen
werker, een geschiedenis, die ongetwijfeld
„echt"-Amerikaansch is, vol romantiek,
maar ook een bewijs van het feit dat een
stugge werker met een helderen kop in het
land der onbegrensde mogelijkheden soms
ver vooruit kan komen.
Want om van krantenjongen (wat hij
natuurlijk als ieder Amerikaansche mil-
lionnair ook geweest is) het te brengen tot
een der grootste fabrikanten van de United
States, dat wil heel wat zeggen.
William Wrigley is 't type van den stoe-
ren Amerikaan, van den man, die met veel
tegenalag te kampen had driemaal een
groote „strop" had en tweemaal z'n fa
briek zag verbranden maar die volhield.
Wrigley heeft zich, dank zijn geweldige re
clame, tot een der meest voaraanstaande
groot-industrieelen van Amerika opge
werkt. Hij heeft vier enorme fabrieken, in
Chicago, Brooklijn, Toronto en in Sydney
(Australië) terwijl hij nu spoedig
Frankfort zijn vijfde fabriek opent. En dat
allemaal door kauwgoml Is het niet ver
wonderlijk?
Zoo'n man moet natuurlijk een kracht
figuur zijn, iemand met een onuitputtelijke
energie. En dat is hij ook. Alhoewel hij 63
jaar is, ziet hij er uit als een goede veer
tiger. En zoo is hij ook in z'n denken er-
doen. Altijd nieuwe plannen beramen,
nieuwe .proeven uitdenken, dat is voor hem
de vreugde van het leven. Een paar jaar
gelederf wilde mr. Wrigley een levensver
zekering sluiten met een jaarlijksche pre
mie van 150 duizend gulden. Twee ei
twintig maatschappijen sloten in combi
natie de verzekering af. Hij werd door 8
doctoren gekeurd en bleek in een uitste
kende physieke conditie „met 't gestel en
de bloeddruk van een man v.an 28 jaar'*
Wrigley heeft nu 5 geweldige kauw-
gummi-fabriekei» mot dxiizenden arbeiders,
en productie van 12 billioen pakjes per
jaar en een omzetcijfer van 80 millioen
dollar.
En daarnaast Is mr. Wrigley nog direc
teur van de National Bank, de Boelevard-
Bridge Bank, van de Erie Railroad Com
pany en van de Welmington transports-
compaenie, die 26 groote schepen bezit en
dan maar dit ruikt een beetje naar den
Amerikaanschen dollarkoning is hij
„eigenaar van 't eiland St. Catharine".
In ieder geval is mr. Wrigley een man
met een interessante geschiedenis en zijn
Doublomint en Spearmint, die al vele ka
ken in beweging hebben gebracht, de pe-
permunterige stopverfachtige massa, wel
ke de Amerikanen evenmin kunnen missen
als water en zout. zijn tegenwoordig alom
bekend, evenals de z e P.K.'s. een uitvin-
diner van zijn zoon P. K. Wrigley.
Ziedaar een kort verhaal over een Ame
rikaan. dia hat door prmreri© en reclame tot
multi-millionnair gebracht heeft.
Zijn motto is: „Ze" hot ze in weinig
woorden en zeg het ze dikwijls".
Het el In het spreekwoord.
Wil men laten uitkomen dat de een of
andere onderneming altijd wel eenige
goede resultaten zal geven, dan zegt men:
„Het geeft altijd wat, een ei of een kuiken."
Is een huisvrouwtje wat treuzelig, lang
zaam van aard, is alle veerkracht uit heur
•tappen verdwenen, dan heet het: „Ze
gaat of ze eierdoppen onder de voeten
beeft."
Houdt ditzelfde sloofvrouwtje veel van
babbelen gewoonlijk is dit het geval
zoo erg zelfs, dat haar huishouding er
danig onder lijdt, dan zegt haar kwiekere
toan terecht: „Die kakelen wil, moet ook
eieren leggen."
Is het tusschen personen „dik aan",
„koek en ei", door iemand van ervaring in
zulke gevallen wordt al heel gauw gezegd:
„Als dat ei eens breekt nou, dan zal het er
ruiken.
Wanneer in een huisgezin de vrouw
baas is, „de broek aan heeft", terwijl de
man als „bijlooper" beschouwd wordt, dan
Êaan de zaken In den regel niet voordee-
g-
..Waar 't bennetje kraait en 't haantje
•wijgt.
Is het waar men niet veel eier krijgt."
Komt iemand in een raadsvergadering
Vragen naar de eigenlijke plannen en be
doelingen van B. en W. dan zegt men:
„Hij wil er ei of kuiken van hebben."
L Komt er van de een of andere onderne
ming, van een plan of voornemen niets te
recht het zijn: „Lucas-eiercn", luchtkas-
teelen, ijdele pogingen geweest.
Later ziet men de zaak veel gemakke
lijker in, vooral na soortgelijke gevallen
hij anderen te hebben gezien: „het ei van
Columbus".
In dozen modernen tijd onze ouden
spraken echter evenzoo klagen vele
Guders en terecht, dat de kinderen hun
eigenlijk „te groot en te oud" worden: „het
ei wil wijzor zijn dan de hen."
Spreekt zoo'n ouder er met andere va
ders of moeders over, dan blijkt veelal,
dat deze met leede oogen hetzelfde bij
hun kinderen opmerken. Men zucht dan:
„ze gelijken elkaar als het eene ei het
andere."
Wanneer een meisje den bedenkelijken
leeftijd van acht en twintig lentes gepas
seerd is, wanneer „de klop er op zit",
wordt troostend gezgd: „Geduld, geduld,
mettertijd komt de hen wel op de eieren".
Weet iemand op een lastige vraag di
rect geen antwoord te geven en zegt hij
daarom maar iets lukraak, dan „slaat hij
er naar als de blinde naar het ei."
Is iemand zeer begeerig naar winst (en
wie is dit niet teeenwoordie), zoo begee
rig dat hij door zijn al te groote hebzucht
zich zelf in de wielen rijdt, dan zegt men:
..Hij slacht de kip, die gouden eieren legt."
Nu de „jongste wereldhervormers" In
eebreke blijven een vaststaand plan te ge
ven van „hun mooi, opbouwend werk"
maar steeds komen met prachtige beloften,
zou men hun gevoegelijk voor de voeten
kunnen gooien: „Eén ongelegd ei, een
onzeker ei."
Misschien ook, dat vele leiders, „eieren
voor bun geld kiezen," wanneer de aan
hangers eens aan 't werk tijgen....
Toch valt niet te ontkennen, dat zij het
zijn, die mede bewerken dat een vorsten
kroon thans „voor een appel en een ei"
te krijgen is.
Een O. W.'er, ze zijn er nog ge
voelt zich op een badplaats niet recht
thuis. Hij lóópt er, zoo vertelt een oogge
tuige, als „een kip, die het ei niet kwijt
kan worden."
Komt iemand steeds te laat, dan zegt
men: „Hij komt met het zout, als het ei
op is."
Het genus mensch, dat redeneert „heter
een half ei dan een leege don" is zoo lang
zamerhand uit onze samenleving verdwe
nen.
Heeft iemand ergens een streepje voor.
een wit voetje, dan heet het: „Hij kan daar
oen eitje breken."
Een moeder ziet niet licht de gebreken
van haar kinderen.
„Nooit vond de hen een schooner ei.
dan dat ze zelve lei."
KREK ALS VADER ZALIGER.
(Zuid-Limburgsch verhaaltje).
De ouwe Peepels had zijn best gedaan.
Werken, jongen, van den morgen tot den
avond, altijd in de weer. Toesjoer tra-
vailje, zegt de Waal. Hij was voor den
tijd versleten: op veertigjarigen leeftijd
was ie reeds zoo stijf gewerkt als een hout
en zijn kop groeide juist als de koestaart,
naar beneden. Voor dag en dauw lag hij
op de knieën aan 't wortelen wieden en
als andere menschen al sliepen, kwam hij
nog met een kruiwagentje klaver uit het
veld. Hij slachtte ieder jaar maar een
klein varken, maar toch hingen bij hem
altijd de schinken aan dén zolder.
„Die 's morgens wat spaart, 's avonds
wat heeft" dat was zijn woord en
..In het brood moet men bijten, aan het
vleesch ruiken". Als hij ergens voor een
cent moest uitgeven, meende hij, dat ie
dood bleef. Hij schold altijd op zijn vrouw,
die toch goed op de kleintjes paste, dat
ze te royaal was. In het begin had ze
geprobeerd hem tot andere gedachten te
brengen, maar het hielp niets. Ten slotte
troostte zij zich met het oude spreek
woord: „Ezels koppigheid, boeren begeer
lijkheid en snijders hoogvaardigheid duren
tot in de eeuwigheid." Tijd, om bijv. ook
ra de week eens naar de kerk te gaan,
had hij nooit. „Ga maar den ganschen
dag in de kerk zitten, als je geen brood
hebt, dan zal nog niemand je wat bren
gen," redeneerde hij domweg.
Nooit durfde hij een cent uitgeven voor
een borreltje of een glas bier. Maar o
wee, als hij het voor niks kreeg, dan
dacht hij: „Aan andersmans leer is het
góed riemen snijden". En het leek wel, of
hij een spons in het lijf had.
Ties, die zegvrij was en invallen had.
als een oud huis, beweerde: „Als Peepels
het voor niks krijgt, smaakt het hem ook,
anders heeft hij geen dorst."
Met Nieuwjaar of met Paschen ging hij
in de herbergen, waar ie anders nooit
een voet zette, alleen om een wafeltje of
een paaschei te krijgen. Een oud gebruik,
ziet u.
Kerjeus was 't ook. hoe hij het soms
aanlegde om een pijp tabak te bemachti
gen. Peepels kwam bij vrouw Sieme en
vroeg of de man niet thuis was.
„Neen, zei de vrouw. Peter is naar het
veld, maar zet u wat, Peepels".
Peepels ging bij de kachel zitten, haalde
een pijp voor den dag en begon toen al
zijn zakken te doorzoeken.
„Och, zuchtte hij, daar heb ik mijn tabak
vergeten: dat is jammer."
„Als dat alles is", zei de vrouw en ze
gaf hem de tabaksdoos van haar man
Peepels stopte den grooten pijpekop goed
vol met een kop erop, hield en een lucifer
tje aan, trok een paar maal en zei: „Jan
dorie, nu wil ze ook nog niet trekken, ze
is zeker verstopt", maar wacht, ik heb
nog een ander pijp." Een tweede pijp
kwam te voorschijn. Ook deze werd flink
aangeduwd gestopt, doch toen hield hij,
ze besluiteloos'in de hand. „Neen, zei hij,
ik moest maar niet rooken" en de
twee gestopte pijpen verdwenen in den
zak „voormiddags doet mij dat geen
goed, ik heb nog liever een pruimpje".
En een groote hand tastte weer in de doos
en duwde een groote pruim tabak achter
die kiezen.
De kleeren, die hij in de week droeg,
hadden een grijs-grauwe aardkleur, altijd
dezelfde; alleen de lappen op de knieën
veranderden alle paar jaar eens.
„Als ik er zoo uitzag, zei Ties, was ik
bang, dat de voddenkoopman me den
een of anderen dag op zijn karretje laadde.
Op de Zon- en feestdagen droeg hij
eeuwig en altijd zijn trouwpak. „Dat is
nog stof uit den ouden tijd, blufte hij,
dat hebben ze op vandaag niet meer,
tegenwoordig is het allemaal lichte tijd."
Met „bedelvolk" kon hij niet goed over
weg. Hij kon zelfs niet uitstaan, dat zijn
vrouw of kinderen zoo'n „landlooper" een
cent gaven. Dan vermaande hij waar
schuwend: „Een vrouw kan meer door
het venster uitwerpen, dan de man door
de schuurdeur invaart, en die landloopers
hebben het veel gemakkelijker dan wij.
Iedere arme was in zijn oog een luiaard.
Als er iemand was, die hard werkte en
er toch niet kon komen, zie je, vrouw,
dien zou ik graag helpen, maar zoo is
er geen".
Met den heer pastoor stond hij niet op
al te besten voet. Deze was komen col
lecteeren voor een nieuw altaar. „Heer
pastoor, zei Peepers beleefd, heer pastoor
ik zal u dat eens juist zeggen: veel kan
ik niet geven, dat weet ge wel, en een
beetje wil ik niet geven, dat helpt toch
niks." En zoodoende kon de pastoor met
leege handen vertrekken.
Op het erf voegde de herder, die ook
niet op zijn mondje gevallen was, hem
nog toe: „Zeg eens, Peepels, je moet toch
.niet denken, dat je het later mee
neemt in de eeuwigheid". Maar Peepels
deed, of hij 't niet goed hoorde en zei:
„Dag heer, pastoor, houdt u maar goed."
Dat niet-goed-hooren bracht hij dikwijl
der in practijk. Als hij bij zijn zwager iets
te bestellen had, ging hij bij voorkeur als
ze aan 't eten waren. Ze konden dan al
niet goed anders of ze moesten zeggen:
„Wilt geer get metdoon?" En dan hoorde
Peepels heisfijn, Onmiddellijk veranderde
hij zich en at duchtig mee. Natuurlijk be
gon dat de zwager danig te vervelen er
zei: „Ik presenteer hem niks meer, al
blijft hij een jaar zitten".
Toen ze een paar dagen later spekkoek
gebakken hadden, kwam Peepels weer
binnen.
„Dat heeft hij geroken, gromde de zwa
ger, die vent heeft een hondenneus, maar
dezen keer gaat het hem er langs."
Peepels groette: „goeien dag in het
huis", en ging bij den haard zitten. Hij
spitste de ooren, maar de gebruikelijke
uitnoodiging volgde niet en de'koek rook
zoo lekker. Om toch iets te zeggen,
z'n zwager: ,,'t Is koud vandaag".
„Merci", zei Peepels, „ik heb gegeten."
„Ik zeg," riep de ander nu veel harder,
„ik zeg, dat het koud is vandaag".
„Neen", zei Peepels, „de eer is dankens-
waard, maar ik heb al gegeten, ik heb niet
veel zin meer."
De zwager werd kwaad en riep uit alle
macht: „Ik zeg dat het koud is vandaag."
„Alla dan", zei Peepels, „als gij het
dan absoluut wilt hebben, dan zal ik een
beetje meedoen" en hij kwam aan tafel
zitten en at een halven koek op.
Dat de ouwe poejakker ondertusschen
veel geld bij elkaar geschraapt had, wis
ten de lui zeer goed.
„Peepels heeft ze", zeiën ze, met duim
en wijsvinger over elkaar strijkend, „die
heeft van die! geld met hopen."
Dat bleek ook telkens weer als er een
stukje land verkocht werd. Dan was bijna
altijd de kooper: Peter Hubertus Peepels.
„Die heeft nooit grond genoeg voordat
hij in de kuil ligt", spotten de buren,
„dan krijgt hij zijn mond gansch vol.'"
En die tijd kwam gauwer dan ze dach
ten.
Peepels werd ziek, maar ofschoon zijn
vrouw instantelijk vroeg, wilde hij niet
dat ze den dokter haalde.
„Die dokters kunnen te mooie reke-
ninkjes schrijven", zei hij, „ik moet me
'n paar dagen uitvieren, dan ben ik weer
beter."
Ook de pastoor hoefde niet Je komen
„Zoo erg is het nog niet vrouw."
Maar de pastoor, heimelijk gewaar
schuwd, kwam toch. Hij had meer zieken
gezien en zag duidelijk dat het met den'
oude niet te best stond. Heel uit de verte
begon hij van biechten te praten, als
voorzorgsmaatregel ziet u.
Maar Peepels weerde zich „O, heer
pastoor, ik zal u wel laten roepen, als 't
noodig is, 't is zoo erg niet."
Toen maakte de pastoor korte metten.
„Peepels", zei hij, „wij twee zijn oud en
verstandig genoeg, om elkaar niets - meer
wijs te maken; daarom zeg ik je, volgens
menschelijke berekening heb je niet lang
meer te leven; bereid je voor; ik ga naar
de kerk en haal alles wat noodig is voor
de bediening."
Zoo ontving Peepels de laatste H. Sa
cramenten. Direct daarna begon hij te
ijlen. Hij praatte al maar door van land
koopen en van kapitaal dat bij de notaris
stond. Zijn laatste woord was: ..Vrouw,
zorg, dat het goed hij elkaar blijft."
Den avond voor Allerzielen had de heer
pastoor zoo mooi gepreekt. Hij had er de
menschen aan herinnerd, dat de afgestor
venen zooveel lijden In 't vagevuur; dat
zij gekweld worden door 't vuur maar
meer nog door het heimwee naar 't vader
land. Zelf kunnen zij zich niet meer hel
pen, de nacht is gekomen waarin niemand
meer wreken kan. Maar wij kunnen de
arme zielen helpen en daarom roepen zij
ons op. Hoort ze roepen: Miseremini mei,
miseremini mei saltem vos amici mei. En
wij zijn verplicht haar te helpen: zij heb
ben ons lief gehad, zij hebben zoo goed
voor ons gezorgd, zij hebben voor ons
gewerkt en gezwoegd. Daarom bidt voor
uwe dierbare dooden, laat nu en dan een
H. .Mis voor hen lezen...."
Plichtmatig getooid met de zwarte falie
waren ook moeder en dochter Peepels in
de preok. En omdat dat zoo hoorde, snik
ten zij nu en dan heel even en wischten
met den zakdoek. De zoons keken maar
strak voor zich, mannen zijn zoo.
Toen ze 's avonds bij elkaar zaten, zei
moeder: „Wij moesten ook maar 'n paar
Missen laten doen voor vader zaliger, hij
heeft altijd zoo goed gezorgd."
„Ja maar", zei de oudste zoon, „Mis
sen laten doen, is goed, heel goed, maar
weet ge ook wat 'n Mis kost?"
„Neen, hoe zou ik dat weten, ik heb
er nooit een laten doen, vader zaliger was
daar niet voor."
„Nou ik heb dat toevallig hooren zeg
gen: twee gulden."
„Twee gulden? voor één Mis?"
„Juist, twee gulden, is dat niet te veel?
„Veel te veel, nu begrijp ik, waarom
de pastoor er zoo op aandrong, dat de
menschen Missen moesten laten lezen: hij
zei dat niet voor niets. En vader zaliger
is zeker in den hemel; hij gaf toch ieder
een het zijne en deed nooit iets kwaads".
Nooit werd er verder in de familie Pee
pels over dit onderwerp gesproken. En
als er in de preek iets gezegd werd over de
H. Mis, dit allerkrachtigst middel tot
redding der afgestorvenen, deden zij of
ze niet goed hoordenkrek als vader
zaliger!
M'N BESTE VRIEND.
't Was een klein groezelig kereltje. Z n
grauw pilotpak dateerde al van lang, en.
was een mengsel van alle kleuren grauw,
die er in pilot te krijgen waren.
Herhaaldelijk had Moeder de broek en
de zakken van 't hesje móeten verstellen
en toch waren nog vele gaten en gaatjes
met garen bijgehaald en werden telkens
nieuwe scheuren en scheurtjes ontdekt. De
wollen eigengebreide kousen hadden al
menig stopje en de veel te groote hooge
dameslaarzen met spitse punt gaven iets
clownerigs aan 't ventje. Toch een jongen
van goud ondanks z'n vele onhebbelijkhe
den en heel vaalk was hij dan ook de
„held'*- van een of ander klasdrama.
Toen hij pas in de klas kwam, was hij
een allerlastigst persoontje. Driftig en vol
kuren hield je je hart vast, wat hij zou
uitvoeren, want gehoorzamen, ho maar,
dat had ie nooit geleerd. Den eersten keer
dat ik 'm in m'n klas dwong te doen wat
„ik" wou ('t was de tweede dag, dat hij
er was zoo'n allereersten dag is 't nieu
we te bekoorlijk om veel kwaad uit te voe
ren) en 't na veel goedheid en strengheid
nog niet- lukte, dook hij op eens onder de
bank, en binnen twee tellen vloog van z'n
achterste bank tot voor aan de lessenaar
z'n bruine puntschoen me naar 't hoofd.
„Daar"schreeuwde hij, „ik doe toch
niet, wat jij wil. leelijk wijfl"
Met meer geluk dan wijsheid, ving ik 't
ding op, stopte 't in m'n tasch en zer en
kel:
„Dank je, Janus!"
„Leeluke dief, geef op, sal j'em geve!
raasde hij door, maar de klas, die vreemd
op keek bij zulke scènes, waaraan ze ge-
hikkitr niet gewend was, werkte met mij
rustig door.
Intusschen Janus bedaarde, keek met
woedende blikken precies wat. ik deed, gaf
op en aanmerkingen ten beste, die m'n in
gehouden woede deden wegsmelten en m'n
lachspieren zoo prikkelden dat 't mij moei
te kostte om mij goed te houden.
„Waarom heb jij 'n bril seg?Trek
jij me schoen nou an? Je mag 'm eers
wel late make, hij is stukkend!"
„Kijk z' eb 'n krulletje in d'r nek, net 'n
varkensstaart.
„Mijn vader zal jou wel 's krijge, hoor
je, leelijkheid.
Gelukkig m'n klas was als versteend en
ik dankte den hemel dat de morgen bijna
om was en de klok nog 'n kwartiertje te
gaan had eer 't tijd was. Intusschen
de jonge held z'n bui koelen op schril
penhouders, pennen, die onder zijn l
gezaaid werden. Toen 't nog niet hielp,
hij 't met de inktpot probeeren, die -
gelukkig toeval leeg bleek. M'n ge t<
wat niet bijster groot was die mot
raakte op en toen Janus de jongens,
sarren en plagen, stapte ik pardoes op
af, tilde hem aan z'n jaskraag de bani
(hoe 't niet scheurde is me tot nog to
raadsel) en zette hem in 't koude
lokaal.
Om half twaalf kwam hij toen ieder
was weer hij me binnen, ging zittei
toen ik niets deed, niets zei, was hij
dol driftig, schopte, trapte, sloeg met
vuisten, gooide met z'n lessenaar en
eindelijk met 'n rood hoofd vol woed;
den grond en bleef liggen. Angstig hj
toe gezien. Hij moest gehoorzamen ai
kreeg ik meer dergelijke tractalie
school, en toch, ik had medelijden me;
daar al z'n woede hem niets zou bate
hij er wel eens iets van krijgen kon
nam een glas water en zei:
„Janus, drink nu eerst eens, ga da
mooi in de bank zitten, je kunt niet
zoolang je op den grond ligt.
„Drink zellef water, lus ik niet, jij
wel, drink jij water, as je moeder
heb? Geef op me schoen, passé toch
an jou poote, sel je ze gevel"
Daar hij te moe was om zich vt s
driftig te maken, liet hij zich gedwe«
trekken, plofte in de bank neer en
stil zitten.
Wat moest ik nu aanvangen met 'm?
was nu aan 't kalmeeren; wat zou ik
gen, straffen? Neen, dat niet. Bang
'k 't mij af, zoo'n jongen kon je voor
ontglippen als ik mistaste, en hulp ha>
zeker noodig, meer dan de lieve ged
kinderen, die altoos gehoorzaamden;
H. moest mij hier helpen, ik wi
heusch niet. Toen op eens vroeg ie:
Ben je hoos?
Ach, Janus, boos niet, ik heb a
erg groot verdriet, heel erg groot!
Om mij? Angstig keek hij
aan, hij wachtte 't antwoord en me
lippen een klein eindje vaneen, z'n bl<
kijkers in de mijne liet hij mij z'n u
2ie!tje zien, waarin zooveel goeds
gen lag.
„Ja, Janus, om jou!Ik hou zoo
van je, haast meer dan van alle kim
samen en nu heb je me erg verdrietij
maakt
De reactie op z'n driftbui kwam!
groote tranen biggelden langs z'n e
met z'n groezelmouw veegde hij ze a
met 'n bibberstemmetje zei hij: „'1
braaf zijn vanmiddag."
„Zul je 't heusch doen? Dan kan
school 't groote verdriet vergeten, Ji
Vertel me 's heel eerlijk wa
werd je zoo kwaad? Je moet toch
doen wat de juffrouw zegt?
„Ben jij dan niet vies van me?
„Maar, jongen, waarom?"
Met m'n twee handen had ik z'n gezi
vast en streek hem 's over z'n bol. Bi
vraag keek hij me heel verwonderd a
„Omdatomdat op de vorige a
('n klem driftkleurtje kwam wee
z'n wangen) op de vorige school
Meester altijd: „Vuile Janus zit
vlooien!" en ik heb 'm lekker 's in z
gers gebeten!"
Vol trots voegde hij 't laatste erbij,
goed 't ging praatte ik 't weer in ord
na een lien minuten waren we
maatjes. Hij was maar wat trotsch, d
hem zoo schoon vond, en ging ver!
naar huis. 's Avonds ving ik 'n ongei
gast bij 't uitkleeden, maar dit diertj
keek ik met andere oogen. dan die it
der al 's ooit cadeau had gekregen,
TEN LASTE VAN HET
„DIOZESAN-GESAMTSTEUERVERBAND" O
(omvattende de Aartsbisdommen MUnchen en Bamberg, en de bisdomi
Augsburg, Regensburg, Passau, Wurzburg, Eichstadt en Speycr)
TE f^ÜNCHE^
in stukken van f IGJOffi." en f 5®©„-
mei goedkeuring van de Kerkelijke Overheid
UITGIFTE der Eerste Serie Groot f3000.000.- a 99 p
Gewaarborgd door hel belastingrecht van bovengenoi
„Verband", hetwelk jaarlijks ongeveer S millioen Goudmark opbrei
welke belasting geïnd wordt door hel Rijk, zooaEs ïn ons land
opcenten op de Rijksbelastingen.
Bullendien zijn alle Aartsbisdommen, EEsdommen, Kerken
Parochiën van hel geheele Katholieke Beieren, zoowel de Kathedri
van li'ünchen, Bamberg, Augsburg, Regensburg, Passau, VYurzb
Eichstadt en Speyer als de kleinste Parochiekerk met hun gehi
vermogen aansprakelijk voor alle verplichtingen van het „Diozes
Gesamfsteuerverband".
Ondergeteekende bericht, dat van 15 Juni 1925 af de inschrijving op h
genoemde 7 pCt. Vijïjarige Oblsgatieleensng, zoolang de voorraad sti
tegen den koers van 99 pCt. te haren kantore is opengesteld, alwaar pro?
en inschrijvingsbiljetten verkrijgbaar zijn.
en haar Bijkantoor te B£VERWI<
alsmede bij de Heerem JUNI I
DOYNSTEE UR® DER VELDEN te Leid