erde Blad nder het Godsoordeel. Zaterdag 30 Mei 1925 MARIA-VEREERING. Naarmate iemand hoogere titels heeft, voornamere werken doet, naar die mate i-dt ook zijn waardigheid berekend, fd zal een ieder het eens zijn met me, de titel van: Moeder Gods wel hoogste is, welke aan een mensch kan chonken worden. Het is hare nicht saheth geweest, die dezen titel het st aan Maria gaf, toen zij uitriep: „En iwaar geschiedt mij dit, dat de moeder as ïïeeren tot mij komt?" {aria is waaldijk de Moeder van God. ivoudige waarheid voor hem, die in a gelooft, als in den Zoon Gods, waar- God gelijk de Vader. Immers Jesus, tweede Persoon der AllerheiligstcJDrie- iieïcl werd het kind van Maria. Een [ere verhouding dan van kind tot moe- is er dus tusschen Jesus als mensch, Maria niet. En aangezien Jesus Avaar- God is, kan het niet anders zijn, of ria is de Moeder van God. Ja, waar- dat is een onbegrijpelijke waardig- d, en het kan ook alleen God zijn, die waardigheid verleende aan een schep- een engel of een mensch zonden nooit de gedachte zijn gekpmen, dat zulk verhouding zon kunnen bestaan. Daar- kon ik nu ook hegrijpen, dat iemand, alles, wat God ons openbaart, en de rk ons leert, niet alleen wil aannemen het geloof, maar ook wil verstaan zijn verstand, in twijfel geraakt, daar nooit, hegrijpen zal, hoe God er toe is meq komen, aldus Maria tol Moeder Is te verheffen. laar de waarheid is te duidelijk, dan we ze zonden kunnen loochenen, ook gaat het volle begrip dan ons versland hoven: wie zal*de werken Gods vermo- te doorgronden. Iet was dan ook een ontzaglijke gena- waarvoor Maria zelf terugdeinsde, ze haar werd aangeboden, als was ze nog zoo heilig. laar Maria heeft de waardigheid aan- ird: „Zie de dienstmaagd des Heeren geschiede naar uw woord." "Zij wilde Wil Gods volbrengen, toen deze haar ihaar werd gemaakt. Van dien dag af oft Maria dus meegewerkt aan het oole Verlossingswerk, dat de Zoon Gods wam volbrengen. Zij heeft met haar on meegeleden, en zij heeft met Hem men, Hem opgeofferd aan den Hemel- iien Vader, en aldus deel gekregen in Verlossingsdaad, zoodat zii, naast eder Gods, ook genoemd wordt: onze rlosseres. Daardoor wordt mede hare irdiglipid des te liooger verheven. Set is lichtelijk te begrijpen, dat God het schepsel, dat Hij uitverkiest tot n moeder, ook meer dan buitengewone naden en gunsten beeft verleend, üoo leert ons het dogma, dat Maria, van het eerste oogonblik van haar bestaan, naf het oogonblik dus-, dat Gód hare heeft geschapen, Hij, om wille van de diensten van Jesus Christus, haar ft gevrijwaard van de erfzonde, lod heeft voor haar de algemoene wet, old voor alle Adam's kinderen, opge- i, want ook Maria was een gewoon am's kind, de dochter van Joachim en na, die ook heiden met erfzonde waren ast geweest. Feitelijk viel dus Maria onder die wet, maar zij kreeg een fengewone genade. Daar echter alle iaden door Jesus Christus moesten ver- uid worden, zoo ontving Maria haar bevlekthoid ok omwille van de toe- mstige verdiensten van Jesus i'istus, haren Zoon. Ook Maria behoort in dezen zin lot het verloste nschengeslacht; alleen is zij op an- p w ij z e verlost. God voorzag de FEÖSLLETO^. Vrij naar het Duitsch vertaald. )Nu, nu suste hij, „tot nu toe was Ik ''3d goed genoeg Wees tevreden, meis- voor den vreemden ridder waart gij toch goring, hpt is de Poolsche gezant," «kon trofscho markgraaf was mijn va- p riep Gerbei'ga opgewonden. m uw_ moeder?" lachte do slaljon- p »Hé, nu zwijgt gij wel?'' au woede en toorn schoten haar de tra- iii m do oogen. maar dreigde zij. „Mijn va- r hoeft een mooie, hoogstaande dochter, ijoont in een. mooi huis en draagt goud sieraden als de keizerin en zij noemt mij ^iei') alsach als geduld, mijn lieve gen, Judith en ik wachten beiden niet D2 meer." Mudiili?" vroeg Evert nieuwsgierig. „Do 'Hor van markgraaf Falkbert? Zoo, zoo vandaar je aard." En zachtjes voegde i „Dan ])as zeker slecht bij je."- J voorga echter viel hem om den hals, e en liefkoosde hem. Hij moest haar ■sen, verlaugde zij en sloot toen haar x.° 002°n en dacht aan den schoonen, lffridder, Aviens gestalte haar ge- ii had dacht aan hem bij de kussen 11 den ander. shü, 8'Sian", zei de zij- eindelijk haren goed, „de keizerin zal 1 n°odig hebben." verdiensten van Christus, en paste deze reeds van te voren op .Maria toe, en kan haar aldus de genade eoner onbcA'lekte ontvangenis toebedeclen Dit heerlijk dogma van Maria's Onbe vlekte Ontvangenis steunt op de H. Schrift. Wc lezen in het eerste boek der H. Schrift, dat God, na den zondeA'al, sprak tot den satan: „Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vi'ouav, tusschen uw ge- sla clit en het hare; zij zal u den kop ver pletteren." Volgens de H.H. Vaders wordt hier met „het geslacht der vrouw" niemand anders bedoeld, dan Christus, die den duivel heeft overwonnen. Er is sprake van een strijd tusschen een a'I'Ouav met haar kind aan de eene zijde, en den duivel aan den anderen kant, en van een volkomen overwinning door de vromv met haar kind op den duivel behaald. Als nu Maria ook maar oen oogenblik de erfzonde zou ge had hebben, zou zij toch. een oogenblik ge- Aveest zijn in de macht van den duivel, en kon er van geen volkomen overwin ning sprake zijn geweest. God zelf heeft \'oor dit dogma, als 't. Avaro den grondslag aangegeven, toen Hij zijnen Engel Gabriël zond, die aan Maria moest overbrengen een boodschap van God. Wat de engel zeide, was dus niet iets, AArat hij zelf had uitgedacht, maar was datgene, Avat God hem opdroeg. De Engel zeide dan tot Maria: „Wees gegroet Maria, gij zijt vol van genade; de Heer is met U". Hoe kan er sprake zijn van een echte, ware volheid van genade, als Maria ook maar een oogenblik zou geweest zijn in Satans macht? als zij niet vanaf het eer ste oogenblik van haar bestaan vrij ge- Aveest Avas van de erfzonde? Ook Avijzen toch de Avooi'den: de Heer is met U" op een bijzondere tegenwoordig heid en bescherming Gods. Het is Avaar, dat het dogma der Onbe vlekte Ontvangenis pas Avcrd uitgesproken in 1854 door Paus Pius IV. Maar liet ge loof aan deze waarheid bestond reeds van ouds; zoo Aveten we dat in 675 in de Oos- tersche Kerk het feest van Maria's Ont vangenis gevierd werd. Met het verstand komt dit dogma vols trekt niet in strijd; het is alleszins redelijk, dat God een Moe der verlangde, die Hem Avaardig Avas en die dus de hoogste graad van heiligheid bezat. Vergeten we ook niet, dat Maria zelf toe!verscheen te Lourdes, en zich daar aan Bernadette Soubirous voorstelde als „De OnbeA'lokte Ontvangenis". Kaast de onheA'lekte ontvangenis aran Maria staat hare maagdelijkheid, die zij ten allen tijde bewaard beeft, voor en na de geboorte van Jesus. Het was door de profeten voorspeld, juist als bijzonder teeken, dat een Maagd zou „moeder worden." En Ave lezen .in de ,H. Schrift, hoe Maria beangst was haar maagdelijkheid te verliezen, toen de engel haar aankondigde, dat zii Moeder van God zou worden. De engel ontnam haar hare vreeze door te zeggen: De heilige Geest zal over IJ nederdalen en de kracht des Allerh oogsten U overschaduwen, daarom zal ook het heilige, dat. uit U ge- horen wordt, Gods Zoon genoemd worden." En om te bewijzen, dat bij God alles mo gelijk is, wijst dan de engel er op, dat Maria's nicht Elisabeth in haren ouder dom een kind zal ontvangen. Wel haalt men soms teksten aan uit de H. Schrift, waarin gesproken wordt over: de broeder des Heeren, en waaruit men zou willen afleiden dat dus Christus nog eenige broers zou gehad hebben. Het is onwetendheid of anders valschheid, al dus Maria's maagdelijkheid aan te vallen. Wie hekend is met de manier van spreken van de menschen uit dien tijd, weet-, dat men ook neven gewoonlijk „broeders" noemde; en in dien zin spreekt het Evan gelie hier en daar over de bloedverwanten van Christus, als over zijne „broeders". Om wille a-an Maria's hooge waardig heid, heeft Zij ook meerdere en andere genaden' ontvang® hoven alle andere menschen, en zoodoende genoot zij een on uitsprekelijke heiligheid. Naast haar vrij-zijn van erfzonde, be zat zfi do genade ook vrij te zijn gebleven niet alleen van alle doodzonden, maar cok van allo vrijAvillige dagclijksche zonden, zooals bet Concilie van Trente het ons leert, dat op haar toepast de Avoor- den A\m liet Hooplied: ,.Oii ziit poIipp! schoon, mijne vriendin, en er is in u geen a lek". (4:7). Wij spraken niet over de ten hemelop neming van Maria, omdat, ofschoon wij het alles aannemen, dit nog niet tot een dogma is verleven. Dat er echter avcI groote kans bestaat, dat Maria's Hemel vaart ook als dogma zal worden ver klaard te gelegcnertijd, zoo dat noodig is, daarvan zijn Ave vast overtuigd. Moest de Moeder niet deelen in de Verrijzenis en Hemelvaart van haren Zoon, door de zelfde ovenvinning te behalen over den dood? J. G. G. GROOT, Kap. ËbAlKlKi LIEFDES-LYRIEK. n. De vorig1© Aveek eindigden wo ons artikel •met Schillers regels: Ehret die Frauen, sio Hechten und weben Himmlische Rosen durchs irdischo Leben. Het spreekt wel vanzelf, dat de dichter hierbij niet gedacht heeft aan de Avispel- turige vrouAV, of aan de grillig-onhereken- bare, ook niet aan de onvrouwelijke blauw kous en nog veel minder aan de cocotte, de courtisane, de verleidster, etc. etc. Schiller dacht aan de normale, geeste lijk gezonde vrouw, met een onbedoiwen gemoedsleven, de vrouw wier wezen en handelen 'n zonnige Averkelijkheid is; de vrouw die hij zich niet voorstelt als oen schim van deugden zonder menschelijke realifeit en die toch een ideaal voor hem is, dat zijn gemoedsloAren op hoog peil weet te houden. In de liefdespoëzie der Romantiek, der latere 19de eeuw en Aran onzen tijd, treft men herhaaldelijk deze voorstelling aan: do vrouw, die geheel en Volledig mensoh, ook in haar wakheid rein blijft, het ge moed des diolrters adelt, zijn Ange gar- dien, die zijn gemoedsleven bewaart voor booze neigingen en hem zijn beste gedach ten en gevoelens inspireert. In de letterkunde der 19de eeuw neemt ook de liefdespoëzie van vrouwen een be langrijke plaats in. Over het karakteristie ke onderscheid met die der dichters hopen we later te spreken. Om niet te uitvoerig (e worden, keeren Ave thans terug tot de Middeleeuwen. Zoo als men weet is do „vader der dietsche dich teren altegader" Hemrich van Vel- deke, een buitengewoon belezen en ontwik keld edelman, die gedurende de laatste •helft der 12de eeuw in do buurt van Maastricht woonde. Do typische trek der Germanen, om zich vooral te verdiepen in epische verhalen, Avaarin zicli allerlei Avonderlijke geheimzinnigheden afspeel den, verloochende zich hij hem ook niet. Maar zijn vole reizen en zijn vei'bl'jf in de Romaanscho Provence, deden hem ken nis maken met het lied. In taal en klan kenspel en stemming trachtte hij de Pro- vencaalsche canzones na te bootsen en zoo zijn van hem ruim 30 minneliederen A'an verschillenden toon en strophenbouw be- waard gebleven, helaas niet in den oor- spronke-lijken vorm, maar in een sterlc verduitscht dialect, zoodat we er niets van overnemen. Ten einde den aard er van te schetsen, citeer ik Prof. Te Winkels „Onhvikkelings- gang, enz Deel I. „De liefde wordt er in verheerlijkt als een Are re delend genot, de vrouw als een go din, de hoogste veneering Avaard. Haar te mogen dienen is een kostbaar voorrecht, een dankbare blik uit haar oogen het be geerlijke loon. De gunst der meesleresse van het hart is als koesterend en opAvek- kend zonlicht; wie er door bestraald wordt, is onveranderlijk blijmoedig en heeft niets meer te hegeeren. Wie reëele gunsten A'er- langt, zou de hetoovering van dat genot verbreken en zich een onwaard'g dorper betoonen, verraad plegend aan de godde lijk© liefde zelf." De vrouw is hier dus sterk geïdeali seerd. Hetzelfde doet hertog Jan van Brabant in zijn liederen van pl.m. 1270. „Kleed haar nu zeer schoon,, opdat zij niet bij uw trolsohen zuster? Judiibh te veel in 't niét verzinkt. Die was als kei zerin beter geweest!" ;,0, zwijg",riep het meisje met oprechten smart. „Wat geeft 't toch?" vroeg hij verwon derd maar ruw maakte zij zich los. „Vraag mij niets! Het is mijn geheim maar toch u zal ik 't zeggen. Luister: Mijn arme Judith bemint den keizer zij ver teert van verlangen naar hem en van haat •tegen haar, die bl-eeke, blonde. En ik, ik heb haar gezworen'laat mij los, er komt iemand aan. Ik zie je vanavond toch weer, als zij ter ruste gegaan is en zij sloop weg eer de naderende A-oetslappen een gevaar voor haar geheim kondon Avor- den. Het waren de keizer zelf en aartsbis- schop Tagino. Met moeite bcheerschte Hen drik zijn Avrevel, ternauwernood zag hij Evert, die bescheiden ter zijde trad aan en terwijl hij de liooggCAvelfde hal intrad, streek hij met heftige beweging eenige ma len door zijn dikke, donkere haren. Hij was zeer geel en zag er ziek en lusteloos uit. Het was zijn wil geweest, dat de keize rin met haar kameniers het feest zou bij wonen, dat heden ter eere van den vreem den gezant plaats vond. Rondtrekkende lcermis-lolanten zouden een mooi spel op- A'oeren en A'oor hem zoo had hij haar doen zeggen was er-geen'vreugde als zij deze niet deelde. „k heb hoofdpijn", verontschuldigde zich de keizerin. De boodschap had Hendrik zoo onlstemd. „Mijn gemalin weigert ondanks mijn bevel te komen", stoot hij tusschen de tanden uit en trok onrustig aan zijn ge waad. Bisschop Tagino bleef op een afstand van zijn gebieder staan. „Daar doet zij goed aan", sprak hij met priesterlijke waardigheid en ernst. „Neem u in acht., paap." Maar de vrome prelaat liet zich geen schrik aanjagen. „God en zijn engelen is uw feest een gruwel, het is geen gericht voor de oogen A'an uw gemalin." De keizer stak de handen onder do gordel van zijn kleed: „Zij heeft zeer mooie oogen", meende hij luchtig, „do tranen, die zij om mij stortte, hebben haar nog niet geschaad." „De oogen van uw gemalin", ging de bis schop door, „zullen niet zien, dat gij u aan kermis-klanten vermaakt, nan rinvheden, die u niet waardig zijn." De keizer zag den moedigen spreker met welgeArallen aan. Vandaag, bevalt g.ij mij voor het eerst, man", sprak hij genadig, „tot nu toe wist ik niet, dat gij Avat anders Avaart dan een weerhaan. Ik heb u onrecht gedaan. Vergeef mij!" Tagino echter vertrouwde deze vrede niet. „Ik spreek slechts volgens mijn priester lijken plicht", riep hij uit. „Ja, ja, ga door", spoorde de keizer aan, ,,'t begin Avas niet kwaad." „Dit godtergende spel", sprak de onvoor zichtig© bisschop. „Duurt slechts kort" viel Hendrik in. „De kerels verstaan hun werk." „Het is een ongehoorde vermetelheid en een Christen onwaardig, zich daarin te ver Ter kenschetsing nemen Ave hel eerste van diens liederen over. Eens meien morgens vroe Was ic ©pgestaen; In een scoen boomgardekijn Soudic spelen gaen. Daer vant ic drie joncfromven slaen: Dene sane vore, dander sane na: Harba lord fa. Doe ic. versach dat scone cruut In den boomgardekijn-, Ende ic verhoorde dat suete geliiut Aran den mageden fijn. Doe verblide dat her te mijn, Dat ic moeste singen na: Harba lori fa. Doe groette ic die alrescoonste Die daer onder stout; Ic. liet mime arme al omme gaen. Doe, ter selvër slont. Ic aaroudese cussen an haren mont, Si sprac: Laet staen, laet staen, laet staen! Harba lori fa. Toelichting: regel 1, op oen Meimorgen vroeg; 3, lusthof; 4. spelen mij verlusti gen; 8. toen ik geAvaar Averd; 10. verhoorde hoorde. 11. fijn schoon. Toch heeft het eigenlijk ridderlijk min nelied in ons lancl nooit recht gebloeid. Voor het Noorden was het toch eigenlijk te verstandelijk artistiek. Het echte minnelied der Middeleeuwen is in onze streken gedicht door voor do cultuurgeschiedenis naamloozen. En is li^ niet merkwaardig, dat juist het beste wat de Middeleeuwen ons op allerlei gebied van kunst overleveren, ons aroor een groot ge deelte ds nagelaten door naamloozen? Wie waren de houwers der Kathedralen? Wie beitelden de Avonderlijke satyrs, die van torentrans en luchtboog met verstar den grijns neerkijken op de dwaasheid der menschen? Wie schaarden heelden van edele gratie langs de hoogrijzende pila ren? Wie verluchtten de muurvlakken met fresco's? Wie gaveji aan 't gehrandschil- clerd glas diieai magisch en gloed die niet meer Ie verkrijgen is? Wie waren het die hun kunstzin uitvierden in de fantastische lijnen van het edelsmeedAverk? Wie ken den het geheim van de samenstelling der specie, waardoor oude torenklokken zoo'n wonderlijk zang vibrato bezitten? Soms vindt men ergen3 ingemetseld een steen, soms omhoog een schoorbalk, soms een verborgen hoekje van een fresco, waar bouwmeester, steenhouwer of schilder een naam, een teeken hebben gegrift en men leest: Joannes, Envin of Ruiger me fe cit A. D. zooveel. Maar niets Aveet men verder van d'en Joannes, Erwin, Rutger of wie dau ook. De schitterendste miniaturen in Mis saal, Evangelarium of Bijhei zijn naam loos. Do ridd^repen, de latero mysteriespelen •ten deel© .eveneens naamloos. De „Reinaerd" Averd geschreven door „Willem, die den Madoc mackte". Dat is alles wat we weten van dien Willem. De volmaakt onbekende broeder Ghijs- breekt gaf aan den onbekenden dichter de stof voor de Beatrys-legencle. En zoo kan men verder gaan. - Dg Middeleeuwsche cultuur is voor een •groot deel do cultuur der naamloozen. Eu is ten slotte het werk niet veel meer, dan de naam a'an den toeval li gen maker, voor al wanneer dat werk dicpmensckelijk is, getuigt van geloof en idealisme en na eeuwen nog vermag den mensch van het heden te boeien en te ontroeren? Wat komt'" het er eigenlijk ook op aan, •of we namen en biographieën kennen, als het graf der herinnering zicli toch na kor ten tijd over onze aardsche existentie sluit? Geloof, ziel en karakter vanden toch altijd hun sterkste getuigenis ,in datgene wat de mensch deed voor tijd en nage slacht. Hun ©enig criterium ligt in do meerdere of mindere alrremoeue mensclie- lijklieid van het werk, de diepte van ge voel, van geloof, A'an liefde. De litteratuurgeschiedenis der laatste drie eeiuven is opgepropt mot namen ©n biographieën, die ons de geringst© ievens- hizonderheden ontsluiten, en die óns (en doel© toch absoluut niets zeggen, omdat het werk mets zegt en alleen voor eigen tijd een zekere mate van actualiteit bevat. Ook liefdespoëzie der Middeleeuwen ie a'an naamloozen; desniettemin is er veel in dat leeft. Ik schrijf u af een kort gedicht. M 'ju hér te altijt heeft verlangen Naer u, die alclcrliofsle .mija, Uw liefde heeft mi oinvanghni Uw cighen wil ic sijn. Voor al die Averelt ghemone So Avie dat hoort oft siet Hebdi mijn hertc allelic, Lief, en begeeft mi niet. En nog mooier en inniger in zijn een-: voud is liét volgende, dat men in bijna elk© bloemlezing terug kan vinden. Geen opgex smuklo ridderpoëzie, maar sober en men* schelijk: Gheciuelst ben ic van binnen Doorwont mijn hert so seer, .Van uwer ganschcr minnen Gheciuetst so lane so meer. Waer ic mi wend, waer ic mi keer, Ic en can gherusten dach noch nacliUx, Waer ic mi Avend, Avaer ic mi keer, Ghi sijt alleen in mijn ghedachte. •Wat men van de Troubadours geleerd had, was voornamelijk afAvisseling van strophen vormen, Zoo zingt een ander onbekende: Die liefst jonst van erderijck Dats minne Van tween, die bli\ren eensghelijc Van sinno. Here God, helpt mi dat ic ghewiimö De jonst allein, Die ic begher, Aves ic heghinno In trouwen rein. Toelichting: jonst gunst, erderijck ^sf het aardrijk, ©ens ghelijck gelijk, allein geheel en al, wes ic beghinne (en opzichte a'an wat ik mij ondersta. Weer ©en ander gedicht vangt aan: Neemt dat voor goet Lief heelde zoet Dat ic dir gheve Sin, lierto ende moet, In dijn beboet De wile ic leve. Deze vier slrophen geven avcI ongeveer de alge-meene mentaliteit der Middeleeuws sche liefdes-poozie. De volgende maal zuIh len we onze aandacht wijden aan do M. E. romancos en de Mei- en Wachterliederen. N. J. II. S. De S c h u 11 e r ij. Men pleegt tegenwoordig slechts ghm- lachend te spreken van de schutterij, En dan neuriet men daar graag-het bekende spotliedje van Speenhof bij: „Daar komen de schutters", in Avelk liedje „bitter ei plichtsbesef" gelijkelijk het edele corpi worden aangewreven. Dien kan dit \'rij straffeloos doen nu da schutterij al een kwait eeuw ter ziele is; Avie zal 't nog voor haar opnemen? Eerlijkheidshalve moet hier ©venwel bij* gevoegd, dat de schutterij zich in lmai nadagen zelf wel niet tegen dién spol zon verzet hebben, anders had zij b.v. in Den Haag den „klompenschutter" niet in hear midden geduld. Voorheen moest men evcnAvel de scliut ters niet in 't ootje nemen; zij Avaren zich toen hun waardigheid en macht welho* wust, wat. niet alleen uit de historie blijkf maar ook nu nog getuigd wordt door rl« „schutterstukken", waarop haar officieren vereeuwigd werden. Wat zijn dat s'erlijk uitgedoste en fiei in 't rond blikkende heeren, die schutlojx officieren uit vorige eeuwen. Men ga maar eens zien in do Lakenhal of op de „groot© pers" Aran ons Raadhuis, om voorts niet te vergeten Remhrnndts „Nachtwacht", ge schilderd immers ter herinnering aan het korporaalschap Aran zekeren Banning Coccp Speenhof's voorgangers lieten zien Iroiw Avens heel wat eerbiediger uit over do stedelijke ordehoAvaarders, wat hun ook geraden aa'as, want deze lieten vroeger niet met zioii spotten, wat zelfs de overheid wel eens ondervond. Wa.s het b.v. niet op aandrang der schutterij, dat de vroedschap af en toe door den Prins van Oranje van der burgerij minder welgevallige leden gezuiverd werd? lustigen. Een van hen bes lui j ken zij van hoofd tot voeten zij bestrijken hem „Zij dobbelen eerlijk erom Avien 't lot treft." met honig", zeide de bisschop mot verheffing van stem, „en dan worden vier wilde heren op hem losgelaten.Een ril ling ging hem door de leden, alleen hij do gedachte aan de aat eed heden van dit hei- denscho óp el. „Kostelijk is het", lachte de keizer, „en als de beren de honigmenschcn aflikken vechten, omdat de eeu den ander de zoetig heid niet gunnen wil Avederkeerig hem uit de poolen rukken wordt het een dwaze kluwen om je werkelijk te vermaken; en de knaap brult dan in zijn doodsangst met do Avil'de dieren ais om een wedden- scliap De prelaat van Magdeburg maakte oen beweging van afschuw. „Natuurlijk wordt hij ten laatst tot pap gedrukt", besloot de keizer kalm. „En dat moet uw gemalin mede aan zien?" riep de bisschop opgewonden. „Ja", knikte de keizer. „Dat meent gij niet in ernst." „Bij den duivel toch en Avaarom dan niet?" Hendrik zei te door. „Ik denk dat he t haar hoofdpijn zal verdrijven." Toen richtte do aartsbisschop zich gebie dend op en zeer ernstig sprak hij: „Uw edele gemalin heeft geweend om de ruw heid, die zich aan zulk een wreedheid ver lustigt en „Zoo," zeide de keizer koud, "en wal nog meer?" „En", ging Tagino door. „dagelriks bidt •zij lot God,, dat Hij uw zinnen afwenden mag van dit heidensohe zondige genoegen.'' „Dagelijks? Wat is dat? Dat vertelt gij mij vandaag voor het eerst?" „Vandaag? O, neen, reeds drie weken geleden", riep de bisschop. Toen Avierp Hendrik zijn koninklijk hoofd achterover en nam met verachting den voor 'hem slaande op. „Dan moet ik u zeer berispen, aar'sbis- schop Tagino, „dat gij tot heden verzuimd hebt mij daarmee in kennis te stellen. Nog nooit heb ilc c-en wensch van de keizerin onvervuld gelaten. Dit zij genoog: het no' ningspel zal vanaf heden nooit moer pleats vinden. Men moot aan de knapen een zil verstuk geven en dan weg met hen Ac'it ik wenschte \veï In nadenken verzrjiu ken, hield hij in. „Gij Avensckt, mijn gebieder?" vroeg Ta* giho onderdanig. „Ik wenschte, dat ik een vriend had, eer lijk en ü'ouav", sprak do keizer op bitteren toon, „ik .heb or geen, die mij de waartn id zegt." Bekommerd keek de aartsbisschop hem aan: „Ik zag de Avaarhoid, mijn genadige gebieder." „Ja," luchtte Hendrik spottend ©n sloeg hem krachtig op de schouders. „Ja, man, ja, na drie Aveken! Knechten zijn jullie alle* maal, gaaf!" En met zwaarmoedige gedachten l/eef hij alleen. (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7