erde Blad
nder het Godsoordeel.
Zaterdag 30 Mei 1925
MARIA-VEREERING.
Naarmate iemand hoogere titels heeft,
voornamere werken doet, naar die mate
i-dt ook zijn waardigheid berekend,
fd zal een ieder het eens zijn met me,
de titel van: Moeder Gods wel
hoogste is, welke aan een mensch kan
chonken worden. Het is hare nicht
saheth geweest, die dezen titel het
st aan Maria gaf, toen zij uitriep: „En
iwaar geschiedt mij dit, dat de moeder
as ïïeeren tot mij komt?"
{aria is waaldijk de Moeder van God.
ivoudige waarheid voor hem, die in
a gelooft, als in den Zoon Gods, waar-
God gelijk de Vader. Immers Jesus,
tweede Persoon der AllerheiligstcJDrie-
iieïcl werd het kind van Maria. Een
[ere verhouding dan van kind tot moe-
is er dus tusschen Jesus als mensch,
Maria niet. En aangezien Jesus Avaar-
God is, kan het niet anders zijn, of
ria is de Moeder van God. Ja, waar-
dat is een onbegrijpelijke waardig-
d, en het kan ook alleen God zijn, die
waardigheid verleende aan een schep-
een engel of een mensch zonden nooit
de gedachte zijn gekpmen, dat zulk
verhouding zon kunnen bestaan. Daar-
kon ik nu ook hegrijpen, dat iemand,
alles, wat God ons openbaart, en de
rk ons leert, niet alleen wil aannemen
het geloof, maar ook wil verstaan
zijn verstand, in twijfel geraakt, daar
nooit, hegrijpen zal, hoe God er toe is
meq komen, aldus Maria tol Moeder
Is te verheffen.
laar de waarheid is te duidelijk, dan
we ze zonden kunnen loochenen, ook
gaat het volle begrip dan ons versland
hoven: wie zal*de werken Gods vermo-
te doorgronden.
Iet was dan ook een ontzaglijke gena-
waarvoor Maria zelf terugdeinsde,
ze haar werd aangeboden, als was ze
nog zoo heilig.
laar Maria heeft de waardigheid aan-
ird: „Zie de dienstmaagd des Heeren
geschiede naar uw woord." "Zij wilde
Wil Gods volbrengen, toen deze haar
ihaar werd gemaakt. Van dien dag af
oft Maria dus meegewerkt aan het
oole Verlossingswerk, dat de Zoon Gods
wam volbrengen. Zij heeft met haar
on meegeleden, en zij heeft met Hem
men, Hem opgeofferd aan den Hemel-
iien Vader, en aldus deel gekregen in
Verlossingsdaad, zoodat zii, naast
eder Gods, ook genoemd wordt: onze
rlosseres. Daardoor wordt mede hare
irdiglipid des te liooger verheven.
Set is lichtelijk te begrijpen, dat God
het schepsel, dat Hij uitverkiest tot
n moeder, ook meer dan buitengewone
naden en gunsten beeft verleend,
üoo leert ons het dogma, dat Maria, van
het eerste oogonblik van haar bestaan,
naf het oogonblik dus-, dat Gód hare
heeft geschapen, Hij, om wille van de
diensten van Jesus Christus, haar
ft gevrijwaard van de erfzonde,
lod heeft voor haar de algemoene wet,
old voor alle Adam's kinderen, opge-
i, want ook Maria was een gewoon
am's kind, de dochter van Joachim en
na, die ook heiden met erfzonde waren
ast geweest. Feitelijk viel dus Maria
onder die wet, maar zij kreeg een
fengewone genade. Daar echter alle
iaden door Jesus Christus moesten ver-
uid worden, zoo ontving Maria haar
bevlekthoid ok omwille van de toe-
mstige verdiensten van Jesus
i'istus, haren Zoon. Ook Maria behoort
in dezen zin lot het verloste
nschengeslacht; alleen is zij op an-
p w ij z e verlost. God voorzag de
FEÖSLLETO^.
Vrij naar het Duitsch vertaald.
)Nu, nu suste hij, „tot nu toe was Ik
''3d goed genoeg Wees tevreden, meis-
voor den vreemden ridder waart gij toch
goring, hpt is de Poolsche gezant,"
«kon trofscho markgraaf was mijn va-
p riep Gerbei'ga opgewonden.
m uw_ moeder?" lachte do slaljon-
p »Hé, nu zwijgt gij wel?''
au woede en toorn schoten haar de tra-
iii m do oogen.
maar dreigde zij. „Mijn va-
r hoeft een mooie, hoogstaande dochter,
ijoont in een. mooi huis en draagt goud
sieraden als de keizerin en zij noemt mij
^iei') alsach als geduld, mijn lieve
gen, Judith en ik wachten beiden niet
D2 meer."
Mudiili?" vroeg Evert nieuwsgierig. „Do
'Hor van markgraaf Falkbert? Zoo, zoo
vandaar je aard." En zachtjes voegde
i „Dan ])as zeker slecht bij je."-
J voorga echter viel hem om den hals,
e en liefkoosde hem. Hij moest haar
■sen, verlaugde zij en sloot toen haar
x.° 002°n en dacht aan den schoonen,
lffridder, Aviens gestalte haar ge-
ii had dacht aan hem bij de kussen
11 den ander.
shü, 8'Sian", zei de zij- eindelijk
haren goed, „de keizerin zal
1 n°odig hebben."
verdiensten van Christus, en paste deze
reeds van te voren op .Maria toe, en kan
haar aldus de genade eoner onbcA'lekte
ontvangenis toebedeclen
Dit heerlijk dogma van Maria's Onbe
vlekte Ontvangenis steunt op de H. Schrift.
Wc lezen in het eerste boek der H.
Schrift, dat God, na den zondeA'al, sprak
tot den satan: „Ik zal vijandschap stellen
tusschen u en de vi'ouav, tusschen uw ge-
sla clit en het hare; zij zal u den kop ver
pletteren."
Volgens de H.H. Vaders wordt hier met
„het geslacht der vrouw" niemand anders
bedoeld, dan Christus, die den duivel
heeft overwonnen. Er is sprake van een
strijd tusschen een a'I'Ouav met haar kind
aan de eene zijde, en den duivel aan den
anderen kant, en van een volkomen
overwinning door de vromv met haar kind
op den duivel behaald. Als nu Maria ook
maar oen oogenblik de erfzonde zou ge
had hebben, zou zij toch. een oogenblik ge-
Aveest zijn in de macht van den duivel, en
kon er van geen volkomen overwin
ning sprake zijn geweest.
God zelf heeft \'oor dit dogma, als 't. Avaro
den grondslag aangegeven, toen Hij zijnen
Engel Gabriël zond, die aan Maria moest
overbrengen een boodschap van God. Wat
de engel zeide, was dus niet iets, AArat hij
zelf had uitgedacht, maar was datgene,
Avat God hem opdroeg. De Engel zeide dan
tot Maria: „Wees gegroet Maria, gij zijt
vol van genade; de Heer is met U".
Hoe kan er sprake zijn van een echte, ware
volheid van genade, als Maria ook
maar een oogenblik zou geweest zijn in
Satans macht? als zij niet vanaf het eer
ste oogenblik van haar bestaan vrij ge-
Aveest Avas van de erfzonde?
Ook Avijzen toch de Avooi'den: de Heer
is met U" op een bijzondere tegenwoordig
heid en bescherming Gods.
Het is Avaar, dat het dogma der Onbe
vlekte Ontvangenis pas Avcrd uitgesproken
in 1854 door Paus Pius IV. Maar liet ge
loof aan deze waarheid bestond reeds van
ouds; zoo Aveten we dat in 675 in de Oos-
tersche Kerk het feest van Maria's Ont
vangenis gevierd werd. Met het verstand
komt dit dogma vols trekt niet in strijd;
het is alleszins redelijk, dat God een Moe
der verlangde, die Hem Avaardig Avas en
die dus de hoogste graad van heiligheid
bezat.
Vergeten we ook niet, dat Maria zelf
toe!verscheen te Lourdes, en zich daar
aan Bernadette Soubirous voorstelde als
„De OnbeA'lokte Ontvangenis".
Kaast de onheA'lekte ontvangenis aran
Maria staat hare maagdelijkheid, die zij
ten allen tijde bewaard beeft, voor en na
de geboorte van Jesus.
Het was door de profeten voorspeld,
juist als bijzonder teeken, dat een Maagd
zou „moeder worden." En Ave lezen .in de
,H. Schrift, hoe Maria beangst was haar
maagdelijkheid te verliezen, toen de engel
haar aankondigde, dat zii Moeder van
God zou worden. De engel ontnam haar
hare vreeze door te zeggen: De heilige
Geest zal over IJ nederdalen en de kracht
des Allerh oogsten U overschaduwen,
daarom zal ook het heilige, dat. uit U ge-
horen wordt, Gods Zoon genoemd worden."
En om te bewijzen, dat bij God alles mo
gelijk is, wijst dan de engel er op, dat
Maria's nicht Elisabeth in haren ouder
dom een kind zal ontvangen.
Wel haalt men soms teksten aan uit de
H. Schrift, waarin gesproken wordt over:
de broeder des Heeren, en waaruit
men zou willen afleiden dat dus Christus
nog eenige broers zou gehad hebben. Het
is onwetendheid of anders valschheid, al
dus Maria's maagdelijkheid aan te vallen.
Wie hekend is met de manier van spreken
van de menschen uit dien tijd, weet-, dat
men ook neven gewoonlijk „broeders"
noemde; en in dien zin spreekt het Evan
gelie hier en daar over de bloedverwanten
van Christus, als over zijne „broeders".
Om wille a-an Maria's hooge waardig
heid, heeft Zij ook meerdere en andere
genaden' ontvang® hoven alle andere
menschen, en zoodoende genoot zij een on
uitsprekelijke heiligheid.
Naast haar vrij-zijn van erfzonde, be
zat zfi do genade ook vrij te zijn gebleven
niet alleen van alle doodzonden, maar
cok van allo vrijAvillige dagclijksche
zonden, zooals bet Concilie van Trente
het ons leert, dat op haar toepast de Avoor-
den A\m liet Hooplied: ,.Oii ziit poIipp!
schoon, mijne vriendin, en er is in u geen
a lek". (4:7).
Wij spraken niet over de ten hemelop
neming van Maria, omdat, ofschoon wij
het alles aannemen, dit nog niet tot een
dogma is verleven. Dat er echter avcI
groote kans bestaat, dat Maria's Hemel
vaart ook als dogma zal worden ver
klaard te gelegcnertijd, zoo dat noodig is,
daarvan zijn Ave vast overtuigd. Moest de
Moeder niet deelen in de Verrijzenis en
Hemelvaart van haren Zoon, door de
zelfde ovenvinning te behalen over den
dood?
J. G. G. GROOT,
Kap.
ËbAlKlKi
LIEFDES-LYRIEK.
n.
De vorig1© Aveek eindigden wo ons artikel
•met Schillers regels:
Ehret die Frauen, sio Hechten und
weben
Himmlische Rosen durchs irdischo
Leben.
Het spreekt wel vanzelf, dat de dichter
hierbij niet gedacht heeft aan de Avispel-
turige vrouAV, of aan de grillig-onhereken-
bare, ook niet aan de onvrouwelijke blauw
kous en nog veel minder aan de cocotte,
de courtisane, de verleidster, etc. etc.
Schiller dacht aan de normale, geeste
lijk gezonde vrouw, met een onbedoiwen
gemoedsleven, de vrouw wier wezen en
handelen 'n zonnige Averkelijkheid is; de
vrouw die hij zich niet voorstelt als oen
schim van deugden zonder menschelijke
realifeit en die toch een ideaal voor hem
is, dat zijn gemoedsloAren op hoog peil
weet te houden.
In de liefdespoëzie der Romantiek, der
latere 19de eeuw en Aran onzen tijd, treft
men herhaaldelijk deze voorstelling aan:
do vrouw, die geheel en Volledig mensoh,
ook in haar wakheid rein blijft, het ge
moed des diolrters adelt, zijn Ange gar-
dien, die zijn gemoedsleven bewaart voor
booze neigingen en hem zijn beste gedach
ten en gevoelens inspireert.
In de letterkunde der 19de eeuw neemt
ook de liefdespoëzie van vrouwen een be
langrijke plaats in. Over het karakteristie
ke onderscheid met die der dichters hopen
we later te spreken.
Om niet te uitvoerig (e worden, keeren
Ave thans terug tot de Middeleeuwen. Zoo
als men weet is do „vader der dietsche
dich teren altegader" Hemrich van Vel-
deke, een buitengewoon belezen en ontwik
keld edelman, die gedurende de laatste
•helft der 12de eeuw in do buurt van
Maastricht woonde. Do typische trek der
Germanen, om zich vooral te verdiepen
in epische verhalen, Avaarin zicli allerlei
Avonderlijke geheimzinnigheden afspeel
den, verloochende zich hij hem ook niet.
Maar zijn vole reizen en zijn vei'bl'jf in
de Romaanscho Provence, deden hem ken
nis maken met het lied. In taal en klan
kenspel en stemming trachtte hij de Pro-
vencaalsche canzones na te bootsen en zoo
zijn van hem ruim 30 minneliederen A'an
verschillenden toon en strophenbouw be-
waard gebleven, helaas niet in den oor-
spronke-lijken vorm, maar in een sterlc
verduitscht dialect, zoodat we er niets van
overnemen.
Ten einde den aard er van te schetsen,
citeer ik Prof. Te Winkels „Onhvikkelings-
gang, enz Deel I.
„De liefde wordt er in verheerlijkt als
een Are re delend genot, de vrouw als een go
din, de hoogste veneering Avaard. Haar te
mogen dienen is een kostbaar voorrecht,
een dankbare blik uit haar oogen het be
geerlijke loon. De gunst der meesleresse
van het hart is als koesterend en opAvek-
kend zonlicht; wie er door bestraald wordt,
is onveranderlijk blijmoedig en heeft niets
meer te hegeeren. Wie reëele gunsten A'er-
langt, zou de hetoovering van dat genot
verbreken en zich een onwaard'g dorper
betoonen, verraad plegend aan de godde
lijk© liefde zelf."
De vrouw is hier dus sterk geïdeali
seerd.
Hetzelfde doet hertog Jan van Brabant
in zijn liederen van pl.m. 1270.
„Kleed haar nu zeer schoon,, opdat zij
niet bij uw trolsohen zuster? Judiibh
te veel in 't niét verzinkt. Die was als kei
zerin beter geweest!"
;,0, zwijg",riep het meisje met oprechten
smart.
„Wat geeft 't toch?" vroeg hij verwon
derd maar ruw maakte zij zich los.
„Vraag mij niets! Het is mijn geheim
maar toch u zal ik 't zeggen. Luister: Mijn
arme Judith bemint den keizer zij ver
teert van verlangen naar hem en van haat
•tegen haar, die bl-eeke, blonde. En ik, ik heb
haar gezworen'laat mij los, er komt
iemand aan. Ik zie je vanavond toch
weer, als zij ter ruste gegaan is en zij
sloop weg eer de naderende A-oetslappen
een gevaar voor haar geheim kondon Avor-
den.
Het waren de keizer zelf en aartsbis-
schop Tagino. Met moeite bcheerschte Hen
drik zijn Avrevel, ternauwernood zag hij
Evert, die bescheiden ter zijde trad aan en
terwijl hij de liooggCAvelfde hal intrad,
streek hij met heftige beweging eenige ma
len door zijn dikke, donkere haren. Hij
was zeer geel en zag er ziek en lusteloos
uit. Het was zijn wil geweest, dat de keize
rin met haar kameniers het feest zou bij
wonen, dat heden ter eere van den vreem
den gezant plaats vond. Rondtrekkende
lcermis-lolanten zouden een mooi spel op-
A'oeren en A'oor hem zoo had hij haar
doen zeggen was er-geen'vreugde als zij
deze niet deelde.
„k heb hoofdpijn", verontschuldigde zich
de keizerin. De boodschap had Hendrik zoo
onlstemd.
„Mijn gemalin weigert ondanks mijn
bevel te komen", stoot hij tusschen de
tanden uit en trok onrustig aan zijn ge
waad.
Bisschop Tagino bleef op een afstand van
zijn gebieder staan.
„Daar doet zij goed aan", sprak hij met
priesterlijke waardigheid en ernst.
„Neem u in acht., paap."
Maar de vrome prelaat liet zich geen
schrik aanjagen. „God en zijn engelen is uw
feest een gruwel, het is geen gericht voor
de oogen A'an uw gemalin." De keizer stak
de handen onder do gordel van zijn kleed:
„Zij heeft zeer mooie oogen", meende hij
luchtig, „do tranen, die zij om mij stortte,
hebben haar nog niet geschaad."
„De oogen van uw gemalin", ging de bis
schop door, „zullen niet zien, dat gij u aan
kermis-klanten vermaakt, nan rinvheden,
die u niet waardig zijn."
De keizer zag den moedigen spreker met
welgeArallen aan. Vandaag, bevalt g.ij mij
voor het eerst, man", sprak hij genadig,
„tot nu toe wist ik niet, dat gij Avat anders
Avaart dan een weerhaan. Ik heb u onrecht
gedaan. Vergeef mij!"
Tagino echter vertrouwde deze vrede niet.
„Ik spreek slechts volgens mijn priester
lijken plicht", riep hij uit.
„Ja, ja, ga door", spoorde de keizer aan,
,,'t begin Avas niet kwaad."
„Dit godtergende spel", sprak de onvoor
zichtig© bisschop.
„Duurt slechts kort" viel Hendrik in. „De
kerels verstaan hun werk."
„Het is een ongehoorde vermetelheid en
een Christen onwaardig, zich daarin te ver
Ter kenschetsing nemen Ave hel eerste
van diens liederen over.
Eens meien morgens vroe
Was ic ©pgestaen;
In een scoen boomgardekijn
Soudic spelen gaen.
Daer vant ic drie joncfromven slaen:
Dene sane vore, dander sane na:
Harba lord fa.
Doe ic. versach dat scone cruut
In den boomgardekijn-,
Ende ic verhoorde dat suete geliiut
Aran den mageden fijn.
Doe verblide dat her te mijn,
Dat ic moeste singen na:
Harba lori fa.
Doe groette ic die alrescoonste
Die daer onder stout;
Ic. liet mime arme al omme gaen.
Doe, ter selvër slont.
Ic aaroudese cussen an haren mont,
Si sprac: Laet staen, laet staen, laet
staen!
Harba lori fa.
Toelichting: regel 1, op oen Meimorgen
vroeg; 3, lusthof; 4. spelen mij verlusti
gen; 8. toen ik geAvaar Averd; 10. verhoorde
hoorde. 11. fijn schoon.
Toch heeft het eigenlijk ridderlijk min
nelied in ons lancl nooit recht gebloeid.
Voor het Noorden was het toch eigenlijk
te verstandelijk artistiek.
Het echte minnelied der Middeleeuwen
is in onze streken gedicht door voor do
cultuurgeschiedenis naamloozen. En is li^
niet merkwaardig, dat juist het beste wat
de Middeleeuwen ons op allerlei gebied van
kunst overleveren, ons aroor een groot ge
deelte ds nagelaten door naamloozen?
Wie waren de houwers der Kathedralen?
Wie beitelden de Avonderlijke satyrs, die
van torentrans en luchtboog met verstar
den grijns neerkijken op de dwaasheid der
menschen? Wie schaarden heelden van
edele gratie langs de hoogrijzende pila
ren? Wie verluchtten de muurvlakken met
fresco's? Wie gaveji aan 't gehrandschil-
clerd glas diieai magisch en gloed die niet
meer Ie verkrijgen is? Wie waren het die
hun kunstzin uitvierden in de fantastische
lijnen van het edelsmeedAverk? Wie ken
den het geheim van de samenstelling der
specie, waardoor oude torenklokken zoo'n
wonderlijk zang vibrato bezitten?
Soms vindt men ergen3 ingemetseld een
steen, soms omhoog een schoorbalk, soms
een verborgen hoekje van een fresco, waar
bouwmeester, steenhouwer of schilder een
naam, een teeken hebben gegrift en men
leest: Joannes, Envin of Ruiger me fe
cit A. D. zooveel. Maar niets Aveet men
verder van d'en Joannes, Erwin, Rutger of
wie dau ook.
De schitterendste miniaturen in Mis
saal, Evangelarium of Bijhei zijn naam
loos.
Do ridd^repen, de latero mysteriespelen
•ten deel© .eveneens naamloos.
De „Reinaerd" Averd geschreven door
„Willem, die den Madoc mackte". Dat is
alles wat we weten van dien Willem.
De volmaakt onbekende broeder Ghijs-
breekt gaf aan den onbekenden dichter de
stof voor de Beatrys-legencle.
En zoo kan men verder gaan.
- Dg Middeleeuwsche cultuur is voor een
•groot deel do cultuur der naamloozen. Eu
is ten slotte het werk niet veel meer, dan
de naam a'an den toeval li gen maker, voor
al wanneer dat werk dicpmensckelijk is,
getuigt van geloof en idealisme en na
eeuwen nog vermag den mensch van het
heden te boeien en te ontroeren?
Wat komt'" het er eigenlijk ook op aan,
•of we namen en biographieën kennen, als
het graf der herinnering zicli toch na kor
ten tijd over onze aardsche existentie
sluit? Geloof, ziel en karakter vanden toch
altijd hun sterkste getuigenis ,in datgene
wat de mensch deed voor tijd en nage
slacht. Hun ©enig criterium ligt in do
meerdere of mindere alrremoeue mensclie-
lijklieid van het werk, de diepte van ge
voel, van geloof, A'an liefde.
De litteratuurgeschiedenis der laatste
drie eeiuven is opgepropt mot namen ©n
biographieën, die ons de geringst© ievens-
hizonderheden ontsluiten, en die óns (en
doel© toch absoluut niets zeggen, omdat
het werk mets zegt en alleen voor eigen
tijd een zekere mate van actualiteit bevat.
Ook liefdespoëzie der Middeleeuwen ie
a'an naamloozen; desniettemin is er veel in
dat leeft.
Ik schrijf u af een kort gedicht.
M 'ju hér te altijt heeft verlangen
Naer u, die alclcrliofsle .mija,
Uw liefde heeft mi oinvanghni
Uw cighen wil ic sijn.
Voor al die Averelt ghemone
So Avie dat hoort oft siet
Hebdi mijn hertc allelic,
Lief, en begeeft mi niet.
En nog mooier en inniger in zijn een-:
voud is liét volgende, dat men in bijna elk©
bloemlezing terug kan vinden. Geen opgex
smuklo ridderpoëzie, maar sober en men*
schelijk:
Gheciuelst ben ic van binnen
Doorwont mijn hert so seer,
.Van uwer ganschcr minnen
Gheciuetst so lane so meer.
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nacliUx,
Waer ic mi Avend, Avaer ic mi keer,
Ghi sijt alleen in mijn ghedachte.
•Wat men van de Troubadours geleerd
had, was voornamelijk afAvisseling van
strophen vormen,
Zoo zingt een ander onbekende:
Die liefst jonst van erderijck
Dats minne
Van tween, die bli\ren eensghelijc
Van sinno.
Here God, helpt mi dat ic ghewiimö
De jonst allein,
Die ic begher, Aves ic heghinno
In trouwen rein.
Toelichting: jonst gunst, erderijck ^sf
het aardrijk, ©ens ghelijck gelijk, allein
geheel en al, wes ic beghinne (en
opzichte a'an wat ik mij ondersta.
Weer ©en ander gedicht vangt aan:
Neemt dat voor goet
Lief heelde zoet
Dat ic dir gheve
Sin, lierto ende moet,
In dijn beboet
De wile ic leve.
Deze vier slrophen geven avcI ongeveer
de alge-meene mentaliteit der Middeleeuws
sche liefdes-poozie. De volgende maal zuIh
len we onze aandacht wijden aan do M. E.
romancos en de Mei- en Wachterliederen.
N. J. II. S.
De S c h u 11 e r ij.
Men pleegt tegenwoordig slechts ghm-
lachend te spreken van de schutterij, En
dan neuriet men daar graag-het bekende
spotliedje van Speenhof bij: „Daar komen
de schutters", in Avelk liedje „bitter ei
plichtsbesef" gelijkelijk het edele corpi
worden aangewreven.
Dien kan dit \'rij straffeloos doen nu da
schutterij al een kwait eeuw ter ziele is;
Avie zal 't nog voor haar opnemen?
Eerlijkheidshalve moet hier ©venwel bij*
gevoegd, dat de schutterij zich in lmai
nadagen zelf wel niet tegen dién spol zon
verzet hebben, anders had zij b.v. in Den
Haag den „klompenschutter" niet in hear
midden geduld.
Voorheen moest men evcnAvel de scliut
ters niet in 't ootje nemen; zij Avaren zich
toen hun waardigheid en macht welho*
wust, wat. niet alleen uit de historie blijkf
maar ook nu nog getuigd wordt door rl«
„schutterstukken", waarop haar officieren
vereeuwigd werden.
Wat zijn dat s'erlijk uitgedoste en fiei
in 't rond blikkende heeren, die schutlojx
officieren uit vorige eeuwen. Men ga maar
eens zien in do Lakenhal of op de „groot©
pers" Aran ons Raadhuis, om voorts niet te
vergeten Remhrnndts „Nachtwacht", ge
schilderd immers ter herinnering aan het
korporaalschap Aran zekeren Banning
Coccp
Speenhof's voorgangers lieten zien Iroiw
Avens heel wat eerbiediger uit over do
stedelijke ordehoAvaarders, wat hun ook
geraden aa'as, want deze lieten vroeger niet
met zioii spotten, wat zelfs de overheid
wel eens ondervond. Wa.s het b.v. niet op
aandrang der schutterij, dat de vroedschap
af en toe door den Prins van Oranje van
der burgerij minder welgevallige leden
gezuiverd werd?
lustigen. Een van hen bes lui j ken zij van
hoofd tot voeten zij bestrijken hem
„Zij dobbelen eerlijk erom Avien 't lot
treft."
met honig", zeide de bisschop mot
verheffing van stem, „en dan worden vier
wilde heren op hem losgelaten.Een ril
ling ging hem door de leden, alleen hij do
gedachte aan de aat eed heden van dit hei-
denscho óp el.
„Kostelijk is het", lachte de keizer, „en
als de beren de honigmenschcn aflikken
vechten, omdat de eeu den ander de zoetig
heid niet gunnen wil Avederkeerig hem
uit de poolen rukken wordt het een
dwaze kluwen om je werkelijk te vermaken;
en de knaap brult dan in zijn doodsangst
met do Avil'de dieren ais om een wedden-
scliap
De prelaat van Magdeburg maakte oen
beweging van afschuw.
„Natuurlijk wordt hij ten laatst tot pap
gedrukt", besloot de keizer kalm.
„En dat moet uw gemalin mede aan
zien?" riep de bisschop opgewonden.
„Ja", knikte de keizer.
„Dat meent gij niet in ernst."
„Bij den duivel toch en Avaarom dan
niet?" Hendrik zei te door. „Ik denk dat he t
haar hoofdpijn zal verdrijven."
Toen richtte do aartsbisschop zich gebie
dend op en zeer ernstig sprak hij: „Uw
edele gemalin heeft geweend om de ruw
heid, die zich aan zulk een wreedheid ver
lustigt en
„Zoo," zeide de keizer koud, "en wal nog
meer?"
„En", ging Tagino door. „dagelriks bidt
•zij lot God,, dat Hij uw zinnen afwenden
mag van dit heidensohe zondige genoegen.''
„Dagelijks? Wat is dat? Dat vertelt
gij mij vandaag voor het eerst?"
„Vandaag? O, neen, reeds drie weken
geleden", riep de bisschop.
Toen Avierp Hendrik zijn koninklijk hoofd
achterover en nam met verachting den voor
'hem slaande op.
„Dan moet ik u zeer berispen, aar'sbis-
schop Tagino, „dat gij tot heden verzuimd
hebt mij daarmee in kennis te stellen. Nog
nooit heb ilc c-en wensch van de keizerin
onvervuld gelaten. Dit zij genoog: het no'
ningspel zal vanaf heden nooit moer pleats
vinden. Men moot aan de knapen een zil
verstuk geven en dan weg met hen Ac'it
ik wenschte \veï In nadenken verzrjiu
ken, hield hij in.
„Gij Avensckt, mijn gebieder?" vroeg Ta*
giho onderdanig.
„Ik wenschte, dat ik een vriend had, eer
lijk en ü'ouav", sprak do keizer op bitteren
toon, „ik .heb or geen, die mij de waartn id
zegt."
Bekommerd keek de aartsbisschop hem
aan: „Ik zag de Avaarhoid, mijn genadige
gebieder."
„Ja," luchtte Hendrik spottend ©n sloeg
hem krachtig op de schouders. „Ja, man,
ja, na drie Aveken! Knechten zijn jullie alle*
maal, gaaf!"
En met zwaarmoedige gedachten l/eef hij
alleen.
(Wordt vervolgd)