Mmmmmm
mÉïmwatmm
Derde Blad
nder het Godsoordeel.
Zaterdag 9 Mei 1925
DE BEIDE NATUREN.
.Hemeltje lief, ben jij daar, Frans."
.'Dag, kapelaan: ja, nu ben ik dus beel
il naar boven gekomen; is 't nu weer
:e( goed?"
„Nee maar, best, boor; doe jij 't maar
ditjes aan"; ik schrok alleen, omdat ik
einand had hooren komen; alles wel?
.Bost, kapelaan; ik heb nog eens kalm
ïcdacht over ons vorig gesprek, maar
kom hoe langer hoe meer tot de conclu-
dat 't dan toch ook een reusachtig
oot geheimenis is de menschwording
Jesus Christus."
Zal wel waar zijn Frans; wij kleine
enschjos moeten ons toch ook niet ver-
elden dat we zoo'n machtig Godswerk
innen doorgronden; we mogen al blij
n, dat we 't welen ,dat we weten, dat
jelieim bestaat, en dat we hel mogen
)ven."
;Kaar, kapelaan, heeft nu de Vader en
H. Geest met die mensclnvording niets
maken?"
,Ja, dat zeiden we immers al, dat de
jnscliwording liet werk is van de heele
Drievuldigheid, maar liet is alleen de
code Persoon, die is mensch geworden:
lol Wooï d is vleesch geworden" zegt
H. Schrift."
..Maai' denk nu niet, Frans, dat het
oord, of de tweede persoon der Allerhel
ste Drieëenheid afstand heeft gedaan
n zijn goddelijke natuur, toen Hij de
ichelijke aannam. Ook van zijn godde-
kc persoon heeft Hij zich niet ontdaan,
geen enkele van zijn goddelijke eigen-
i: innen heeft Hij afgelegd."
.Wel wordt door protestanten aange-
alel een tekst van Paulus (2Corintlien
9) en een ander (Philippensen 2: 7),
Ie bewijzen, dat Christus zijn godheid
•ft afgelegd. -Maar aangezien hel eigen-
jzc onzin is te willen gaan beweren, dat
God, die waarachtig God is, en dus
•wig en onveranderlijk, .op een goeden
g ere is zijn godheid" aflegt, zijn godheid
plaat, dus ophoudt God te zijn aange-
'n dat nonsens is, kunnen we daar toch
•I dieper op ingaan."
[ier heb je die teksten, die ze aanha-
Een uit den tweeden brief aan de Co-
.itliiers S: „Gij toch kent do genade van
izon Hoon? Jesus Christus, dat hij, ter-
ijl hij rijk was, om uwentwil arm is go
rden, opdat gij door zijn armoede rijk
udt wpzen."
..Nu moet je .weten, dat Paulus hier
rockt over de milddadigheid, cn om zijn
LKivigeu daartoe aan te sporen, wijst hij
het voorbeeld van Christus, die tér
jfde van de menschen zelf arm was ge
iden. om hen door zijn armoede rijk te
ken aan geestelijke goederen."
..En in den brief aan do Philippiërs
.•kt Paulus in hel tweede hoofdstuk
er do onderlinge liefde en eensgezincl-
id, en vermaant tot nederige zelfverloo-
ening, en haalt dan als voorbeeld
irislus aan, die (vs. 7) zich zelf. ontle-
gde, rle gedaante van een dienstknecht
nende, verschijnende in gelijkheid
r. menschen."
.,Tn geen van beide teksten is het Paulus
fooling dat blijkt toch wel uit de om-
uidigheden, waarin hij spreekt om
menschen te leeren dat Christus zijn
dheid. aflegde, maar wel, dat Hij vol
ifdc was, en vol vernederende zelfver-
ichoning, dat. ofschoon Hij God was, hij
rh de mensclielijke natuur aannam,
lief had Hij ons."
„Bij zijn menschwording nam het
oord do mensclielijke natuur a'an, en die
tuur heeft Hij nooit verlaten, ook niet
durende de drie dagen van zijn dood,
ziel van Christus, die nederdaalde in
voorgeborchte der hel en zijn lichaam,
dat gelegd werd in hof graf bleven hypo
statisch vereenigd met het Woord. Hef
bleef dus oen goddelijke ziel, en hot bleef
een goddelijk lichaam. De dood van Jesus
Christus bestond in de scheiding van ziel
en lichaam, en niet in do scheiding van
mensehheid en godheid."
„Die mensclielijke natuur heeft Christus
Ook behouden en bezit Hij nu nog in den
hemel. Paulus zegt n.l. in den Hebreeën
brief 7: 24 „deze daarentegen hooft, om
dat hij in eeuwigheid blijft, een eeuwigdu
rend priesterschap." En priester is de
Zoon Gods, als Godmcnsch. Het eeu
wigdurend priesterschap van Christus is
een godmenschelijk werk, dus heeft Hij de
twee naturen nu nog. en heeft Hij zijn
menschelijke natuur niet afgelegd bij zijn
dood."
*„Die mensclielijke natuur was de meest
volmaakte: Christus was de „eerstgebore
ne onder de broeders". (Rom. 8: 29), en
bestond, zooals iedere mensclielijke natuur
uit de samenstelling van een lichaam en
een ziel. „Dat lichaam heeft Christus, door
een bijzondere working van den H. Geest,
gekregen van do Allerzaligste Maagd
Maria, en het was een volmaakt, en goed
gevormd lichaam; maar het had ook de
algemeene behoeften cn zwakheden des
lichaams, zooals honger en dorst, koude
en vermoeidheid: het was een lichaam,
dat kon lijden en sterven. Heel vrijwillig
heeft Christus die behoeften en noodwen
digheden, die gebreken op zich genomen;
hij had echter die menschelijkhcden in
zijn macht en kon den invloed er yan
ontwijken en verwijderen, zooals hij ver
koos."
„Evenals de onze, was de ziel van
Christus direkt door God geschapen, en
bezat zij verstand en wil en haar neigin
gen."
„Dus, zoo onderbrak me mijn nobele
vriend, Christus was alzoo een gewoon
mensch net als wij."
„Volkomen juist."
„Maar was hij dan zijn kennis als God
ineens kwijt, toen Hij mensch werd?"
„Neen, natuurlijk niet."
„Maar de H. Schrift zegt toch, dat Hij
toenam in kennis en wijsheid. Hoe kan dat
dan?"
„O ja. en dat is ook waar. Maar je moet
even onderscheid maken. In het versland
van Christus was een driedubbele kennis,
welke voortkwam uit verschillende bron
nen."
„Vooreerst bezat Christus, wat we noe
men de visio b e a t i f i c a, d.w.z. hij
zag God van aanschijn tot aanschijn, en
zag alle dingen in God: hij genoot de ge
lukzalige aanschouwing Gods.
„Vervolgens bezat Christus de inge
storte wetenschap, welke de din
gen doet kennen door middel van iuge-
storto ideeën, welke God in de ziel geeft.
Dat is ook de kennis der engelen, maar
kan ook wel eens gegeven worden aan de
menschen, zooals o.a. aan de Apostelen bij
de ncdcrdaling des H. Geestes."
„Dan is er nog: de verworven
kennis of wetenschap welke men ver
krijgt door het gebruik van zintuigen en
versland. Hierin kunnen natuurlijk onbe
paalde vorderingen worden gemaakt. In
dezen zin kan men van den kleinen knaap
Jesus zeggen, dat hij vooruitging in ken
nis."
„Het verleden en de toekomst kende
Christus dus door zijn gelukzalige aan
schouwing of door ingestorte wetenschap,
en niet door dc kennis uit ondervinding."
„Over den wil van Christus behoeven
we niet meer te gaan bewijzen, dat Hij een
goddelijken en een menschelijken wil be
zat, aangezien we. eenmaal hebben aange
nomen, dat er in Christus twee naturen
zijn, die dus ook ieder hun eigen wil be
zitten."
„Christus was natuurlijk ook heilig,
d.w.z. hij kende niet de zonde: „wie van
u zal Mij van zonden overtuigen?" zbo
sprak Hij vrij uit. Christus echter bezat
ook alle genaden, dóór zijn vcreeniging
met de godheid, en de heiligmakende in
den hoogs ten graad."
Christus' wil was vrij, volkomen vrij:
„Ik heb de macht het leven af te leggen
en hot weer aan te nemen."
„Maar", en daar was Frans weer eens
in zijn oude gedaante: „maar, als Chris
tus niet kon zondigen was hij toch niet
heelemaal vrij!"
„Wel heb ik ooit van mijn leven!" Dus,
Frans, God zelf is obk niet vrij, want ook
Hij kan geen zonde doen! Vergis je nu
niet: het kunnen-zondigen is een gr.ooto
onvolmaaktheid in onze vrijheid, hot is
een leelijk gebrek; en gebreken zijn er nu
eenmaal niet in dc godheid, dus ook niet
in Christus."
„Op de laatste plaats waren in Christus
ook alle neigingen, behalve dip, welke niet
overeen te brengen zijn met zijn heiligheid.
We lezen van Christus in het Evangelie,
dat Hij Lazarus beminde, dat Hij
weende, dat Hij vrees had en aan
verveling leed."
„Zoo is dus Christus ten volle menscli,
en ten volle God. Een mysterie, dat wij ge-
looven moeten, omdat het overduidelijk
waar is; maar 't zou dwaasheid zijn te
beweren, dat wc het kunnen hegrijpen."
,;Wat is een mensch toch klein, kape
laan, in vergelijking met zulk een God."
,,'t Zal wel waar zijn, Frans. Tot ziens,
hoor!"
J. C. C. GROOT. Kap.
NATUURLYRIEK.
H.
Als men het leven van vele grooten van
ons geslacht nagaat, van geleerden en
kunstenaars, dan merkt men herhaaldelijk,
dat zij wanneer ze afgetobd en afgestre
den waren, zich ergens terugtrokken in de
stilte, om alleen te zijn in Gods vrije na
tuur.
We zien Vondel herhaaldelijk in den zo
mer zijn toch zoo geliefd Amsterdam ver
laten, om hetzij te Beverwijk, hetzij in Let
Gooi te vertoeven op de buitenplaatsen
van bevriende families, waar men den
dichter de weelde gunde zich af te zonde
ren onder 't ruischend geboomte. We zien
Beethoven in arren moede de Weensclic
belangstelling ontvluchten en ver.toeven in
de bosschon van Döbling of Heiligenstadt
en we hooren hem roepen: „Almachtige!
in de hossclien hen ik gelukkig; waar
elke hoorn door U spreekt. In deze wou
den, op dc heuvelen is de rust om U fo
dienen!"
Maar waartoe eigenlijk namen te noe
men?
Ook de werkers, de strijders in het ge
wone leven zoeken als zij kunnen de
rust en de stille der natuur om lot ver-
ad emiug te komen.
Waar en hoe de mensch ook bevrediging
zoekt voor zijn geestelijken honger, of de
verlangens van zijn hart, de natuur zal
steeds dicht hij hem staan. Wie in kamp
met zich zelf bevrijding zoekt van dwin
gende gedachten of niet te vervullen wen-
schen, zal gemakkelijker vrede vinden,
lichter zijn lasten dragen, wanneer hij den
vrede zoekt van het stille woud of de wij
de openheid der zonoverstraalde velden en
meren. En niet het minst zal hem in woud
of duin troosten de schemering, die ge
noemd is:
„Moeder en beminde van de velen,
Die in duister, droef en starend zijn."
In stilte en schemering komt zoo dik
wijls het menschelijk gemoed tot vereve
ning met zich zelf.
„Aan 't heimwee is het avonduur
beschoren",
zingt Potgieter, en geeft hiermee uitdruk
king aan een oeroud dichterlijk motief.
Droevig is een lied van de schemering,
dat Felix Rutten zingt:
Het grijze schip van de schemering
Legt schuchter aan voor de kust van
den dag:
Met een vlag die geen vlaag meer van
leven ving,
Koos de vreugde zee, met een
zwarte vlag.
En de avond is grauw van de smart
van rondom;
En grauw is de zee van de droefheid
omhoog,
Geen sterren wenken -jn wellekom
Tot de meeuw, die het donker in 't
donker ontvloog.
Zie, schepen we aldus onzen zielen in
Op het schip der scheemring, dat
donker zeilt:
Het haalt geen verleden zou moor in
En verwaast in den mist waar de
nacht rouw wijlt.
En Mijft er tusschon den dag die ging
En den dag wiens bode geen kust
bereikt
Dan niets dan de tocht door de
schemering,
Tnsschen droom die heen deint en
droom die wijkt?
Een sombere stemming van verslagen
heid is do grondtoon van dit gedicht.
Maar weldoende vrede is dc stemming
van liet volgende sonnet van Albert ine
Steenhof fSmulders:
De late vrede van liet gouden avonduur,
Als trager schaduw valt op wit-
bezouden muur,
Uit dichl-omsloten hof de loome t
rozengeuren;
En over 't wife veld geritsel van het
graan
En koel gezwalcl waar de lihüenboo-
men staan,
Vol kleine bijtjes, die hun avondliedje
neuron,
De late vrede van het gouden avond
uur:
Om strooien daken danst de rook van
't plaggenvuur,
Geklop van duiven om den schemeri-
gen toren;
Er zingt oen kinderstem ver in het
liooge koren.
De linden bloeien bij den lagen kerk
hofmuur
De late vrede van het gouden avonduur.
Voor enkele dagen maakte ik kennis
met het werk van een jong. maar zeer
begaafd dichteres, die over 't algemeen
een levensblij geluid laat hooren, die de
zon en de wind laat spelen door haar ge
moed en dus ook door haar verzen. Van
haar, Margo Vos, citeer ik „Ruiscliende
Wilgen."
De oude wilgen wiegen 'f grijze loover,
In vroom-blij ruisclien aandacht-vol
verzonken;
Een zachte wijsheid waart rondom de
tronken
En neigt berustend naar mijn harte
over.
De avond stijgt langs lichte sterre-lrcden
Ten uitkijk in den diepen kemeltoren,
En door de weide in sluiering verloren,
Begint do dauw zijn diamanten schreden
Langs winderanken loopt in lucht
bewegen
De wind en doet de blceke klokken
bomm'len
Die liang?n hoog en laag in wilgen-
stegen
Met neerwaartscli kopje zitteen duif
te dommelen
Op grijze twijg in loovers zilverregen....
De wilgen ruischen, ruische' in droo-
mig sckomm'len.
"Wij kunnen hij dit schemeringmotief
niet blijven slaan, maar willen beluisteren,
hoe Henriëtte Roland Holst do stilte der
natuur bezingt.
Men weet, zij is do bekende communiste,
maar dat neemt niet weg, dat zij op 't
oogenblik Nederlandse-li grootste dichteres
is, een zeldzaam geniale vrouw, aan wie
wij nog eens een paar afzonderlijke arti
kelen willen wijden.
Zij dicht:
De stilte der natuur ie vol geluiden
en is tcch vol van rust voor ziel en
zinnen,
die druppelt zacht en ongemerkt naar
binnen
tot in ons hart een zilvren toon gaat
luiden
gelijk met haar. Als we dan weer be
ginnen
ten denko' aan werelddinge' en ze te
duiden,
merken we, dat een kracht, als die
vau kruiden
in ons gekorne' is en on3 kalm doet
minnen.
Men moet deze regelen een paar malen
kalm en verstandelijk lezen, dan eerst be
merkt men hoe mooi ze zijn.
Th het coda. dat nu volgt, kan men .-u»
men het absoluut wil. oen socialistic
lend enz bespeuren. Maar het ideaal. »(«t
zij in do laatste drie regels vorm geeft, m
zoo algemeen menschelijk, dat niemand .-r
iets op legen kan hebben. Of is het niet
waar, dat „de koorts der stad", het ja
gende., drukke, op-het materieels gerichte
Stadsleven een groot deel der menschen
van de natuur heeft vervreemd en ze (her-
door een rijk en edel levenshezit ontnomen
heeft? Men behoeft wfiarlijk geen socialist
te zijn om dit toe te stemmen.
Zij vervolgt dan:
Er zijn nu veel. die dit geluid nooit
hooren;
Zij missen het aandachtige en het
teero
als wie als kind geen moeder heoJl
gehad.
Maar de tijd die komt, zal menschen
weer leeren
gelukkig te zijn onder haar akkoorden,
en drijven uit hun bloed de koorts der
stad.
X. J. H. S.
Hoe Leiden bestuurd werd.
Al was er ook voorheen een Vroedschap,
van veertig personen nog wel. het .stads
bestuur berustte toch feitelijk in handen
der vier burgemeesters.
Deze werden vanouds op St. •Maarlens-
avond (10 Nov.) door de z.g.n. Groot e
Vroedschap" gekozen in een plechtige ver-:
gadering, waarin de schout de stemgerech
tigde heeren vooraf vermaande te kiezen
„goede, eerbare mannen, voor ons en de
onser stede nutte daertoo wegende."
Volgens het keurboek van 1582 ge
schiedde dc keuze hij meerderheid van
stemmen. De aftredendeii waren niet ter*
stoncl herkiesbaar; wel moest één der bur
gemeesters van het vorige jaar, dus niet
tot do ditmaal aftredeuden behoorondo",
worden herkozen ton einde mol zijn er
varing de drie nieuwe te kunnen bijstaan
op zichzelf geen kwade maatregel. Vader
en zoon, broeders of zwagevs mochten niet
samen gekozen worden. Bij tusschentijdseh
overlijden moest binnen 14 dagen een
nieuwe, keuze worden gedaan
Op den dag der verkiezing moesten de
gekozenen „in openhaerc vierschaere" ii
handen van den schout den gevorderden
eed afleggen, Ihidende: dat zij der .stede
rechten zouden „bewaren" en hare goede
ren z oud én beboeren „tot nutte endc pro
lyl onser stede."
Een gekozene moe lil onder geen voor
waarde weigeren, tenzij hij wat wol nie
mand deed zijn poortrecht afgaf en
1000 gld. boete betaaldo benevens „lel
recht van exuo", dat een tiende van hei
vermogen bedroeg. Dan marr liever burge
meester, nietwaar!
Hun was opgedragen „hel ordinarii be-
loyt eude gebiot in alle politycke saeclun,
soo wel de administratie van Stadsgoode-
ren ende innecomen als den welstand endo
•bewaringhe der steden betreffende."
Nu, dit omvatte zoowat alios, terwijl de
verantwoorden jkhe:d van burgemeester en
tegenover de Vroedschap op vrij lossen
voet geregeld was. Zij riepen deze slechts
naar gelang van behoefte bijeen", welke be
hoefte zij niet vaak gevoelden.
Burgemeesters vergaderden dagelijks ten
stad huize; de pensionaris en de bc'de se
cretarissen waren hun bijzondere amblea
naren, die hen voorlichtten met hun admi
nistratieve en juridischo kennis. V/Var de
burgemeesters steeds w-sseldon en de amb
tenaren aanbleven, konden deze waren
zij bekwaam en energiek veel invlocdl
uitoefenen en bezitten. Hier ie de helang-i
rijke positie verklaard, welke Jan van lloul
innam.
Het waren ongetwijfeld deftige heeren,
die Loidsche burgemeesters der 17e en 186
eeuw. Heeren en meesters in het dago-
lijksch bestuur der tweede stad A'an nol-
land zooals de Sleutelstad zic-h gaa-no
noemde wegens hel getal barer inwoners,
al wees de oude rangorde haar de vierde
plaats aan geyoelden zij zich verheven
boven den gewonen burger, ook al ware
deze Vroedschapslid. en maakten z:j aan-
FEUILLETON.
Vi ij naar het Duitsch vertaald.
HOOFDSTUK II.
Keizer Hendrik.
Gij hebt de keizerin gezien, vriend Ta-
ïio. wol AA'at zeide zij?" zoo sprak keizer
enclrik; hij Lag languit in een wijden
)el; zijn gespierd© ledematen waren in
n wit huiskleed gehuld en hij leunde be-
telijk met het hoofd tegen de hooge
mill:;. Hij had de oogen half gesloten
tof hij 't vuur, dat daarin gloeide, verber-
tu moest; dit was zoo zijn gewoonte en
c hem kenden hinderde het niet; toch gaf
t 't fiere gelaat iets zeldzaam kouds,
'ovaardigs en de aartsbisschop \ran Mag-
buvg kon, toen hij a-oor zijn keizer stond,
cli een onbehagelijk geAroel niet beletten,
nor hem was het altijd, als las hij spot
f verachting onder de neergeslagen oogle-
!n en tussclienheide lichtten zo als gesle*
co staal. Men moest met keizer Hendrik
'orziclitig zijn.
Wat zeide de keizerin?" \-roeg hij nog-
oals; toen had hij een korte gedachte, dat
J nog kort geleden den bisschop verboden
nl van zijn bezoek bij de keizerin gewag
maken en te berichten wat zij gezegd en
•daan had dat was hij intusschen Aveer
Poelen. „Nu, Avat zeide zij?"
De bisschop glimlachte. „Niet veel, ik
trof onze hooge vrouwe vermoeid van 't
feest."
„Een heerlijk feest'', antwoordde do kei
zer en een glans van geluk kAvam voor een
kort oogenblik over liet strenge, donkere
gelaat.
„Ook de keizerin
Wijsheid is een hoog goed en een na "te
streven deugd, maar zij heeft dikwijls een
eigenaardige gedaante en die juist bijzon
der wijs moet handelen begaat gemakkelijk
een domheid. Dus sprak de aartsbisschop
van Magdeburg: „Ook do keizerin koestert
een innige a-ereering en liefde voor den
glorierijken Heilige, wiens feest wij heden
vierden."
„Zoo", zeide de keizer en fronste het
voorhoofd.
„Wat wil zij met hem? Verstaat zij hem
soms? Kan zij zijn geheimenis soms door
gronden?" en op Tagino's verwonderde
blik: „O, het is een geheimenis om de hei
ligheid van dezen man. Wie zóó offeren
kan, zich zelf, en niet alleen zich zelf, wie
dat kanja, mijn vriend, wie dat zou
kunnen!Het is een groot geheime
nis."
„Mijn geliefde meester", begon de bis
schop opnieuw een wijze rede. „Het is niet
eenieder gegeven alles te verlaten en te of
feren; er is meer in Gods oogen even aan
genaam."
Toen lachtto keizer Hendrik en de pre
laat van Magdeburg begon te merken, dat
hij juist heden met zijn wijsheid geen ge
luk had.
„De gezant van Polen begon Tagino
aa-eer, maar do keizer wenkte ongeduldig
met zijn hand.
„Niets over de zorgen voor do wol vaart
van het rijk vandaag."
„De keizerin sprak met bewondering over
de schoonheid van onze lieve stad, de hoo
ge Dom
„Hoe a-ondt gij li aar a-andaag?"
„Wie? De stad? De Dom?"
„Neen", riep Hendrik toornig, „de keize
rin I"
En de wijze bisschop antwoordde: „Ver
moeid van |Fet feest vond ik onze hooge
vrouwe en en dat ik het zegge, in een
slecht humeur."
„Gij vergist u, Aïiend", keizer Hendrik
schudde het hoofd, „mijn gemalin heeft
geen slecht humeur! God weet het ik zou
Polen geven als ik haar éénmaal in een
slecht humeur kon zien. Ach, slechts eens
iets menschelijks hij haar ontdekken,
slechts eens do sluier van kalmen, rustigen
ernst haar van het onbewogen, geiaat trok
ken. Bisschop, ik a'erdraag het niet
meer: zij is voor mij te volmaakt! Waarom
lacht gij?"
„Is 't waar, heb ik gelachen? Nu, ik wil
't toegeven: „de keizerin ziet in U een
Heilige heden nog, geloof ik, sprak zij
ervan toen", nu gelukte het, „toon wij
over do H. Alexius spraken. Ja voor een
Heilige htmdt zij u en met bedroefd hart
klaagde zij mij, hoezeer zij de genade
naast u te leven onwaardig was. Gij nu,
edele heer, gij zegtzij is' te volmaakt voor
mij! Zou ik dan niet lachen."
„Zoo", en 's keizers stem klonk scherp:
„het verheugt mij, dat gij zoo opgeruimd
zijt, aartsbisschop van Magdeburg, 't is
een aangenaam gevoel over zijn inede-
menschen to kunnen lachen, niet waar? Al
leen is 't niet goed als zij 't bemerken,
ATicndt"
„Houd, o God, uw toorn in", bad Tagino
met gcvouAYen handen en vrome oogen,
„waarmee heb ik u vertoornd?"
„Gij zult niet lachen, paap", beval de kei
zer driftig. Do bisschop greep met heide
handen naar zijn hoofd.
„Hoe heb ik het nu?" vroeg hij hoofd
schuddend. „Ik zie do volmaaktste vrouw
zich in eerzucht huigen voor de verheven
deugden van haar heiligen gemaal en
zie hem zich ootmoedig huigen voor haar
a-orheA-en heiligheidDe engelen des he
mels lachen over dit schouwspel van ont-
roerendo deemoed en liefde en mij, uw
priesterlijken a'riend, zal het verboden
zijn?!''
De keizer was opgesprongen en liep met
korte luide schreden heen en weer. „Gij
aa-eet zeer goed dat ik de keizerin niet be
min evenmin als zij mij Avierp hij hem
oa'er do schouders tegen. Verschrokken
zweeg de Bisschop
„Ik bemin haar niet, ik moet mij divin-
gen haar tegenwoordigheid to verdragen,
haar zachte schoonheid prikkelt mij tot
toorn en haar deugd bij den duivel, ik
avou, dat zij niet zoo volmaakt was opdat
ik een reden had haar te haten."
„God in den hemel", steunde de aarts
bisschop van Magdeburg.
„Steun niet!" rjep de keizer hem toe,
„alsof ik de duivel in levenden lijve was.
Gij zelf hebt daaraan schuld! Waarom liet
gij mij geen rust met uw eeiuvig gekerm:
Gij hebt een gemalin noodig, uw land
verlangt een moeder." „Ging het zoo
niet, dag in, dag uit? Nu hebt gij uw al
leenzaligmakende wil! Hot land hoeft eer
moedor, o ja! En ik heb een gemalin nog
Avel een engel ik geef het toe; maar ik
haat haar, haat haar, ik haat haar!"
Do bisschop kende de vurige aar van
zijn keizer goed, maar deze plotselinge uit
barsting van hartstochtelijke woestheid
verraste hem toch. Hij stond op en legde
minzaam zijn hand op den 9chouder van
don toornende.
„Gij zijt opgeAvonden, hei feest was he
den te veel voor uw zwakken toestand."
„Ja", antwoordde do keizer somber. ..dat
was het! Ik wilde doen als Sint Alexius.
hebt het mij belet Ik wilde naar 't kloos
ter gaan het rijk was daardoor niet ten
gronde gegaan gij echter hebt hel niet
gewild en hebt mijn ziel, die slechts God
zoekt, aan een vrouw geketend!"
„Zóó vindt gij God ook!" troostte Tagino.
Spottend lachend greep de keizer hem
echter aan zijn gouden kruis.
„Zijt gij een priester, dat gij aldus
spreekt? Schaam u, alk dat u ernst is! En
nu hoor en antwoord mij dan: liet rijk, abc
aardsche macht en hoogheid drukt zwaai
op mijn schouders."
„Het is het kruis, dat u opgelegd is."
(Wordt vervolgd).