Mmmmmm mÉïmwatmm Derde Blad nder het Godsoordeel. Zaterdag 9 Mei 1925 DE BEIDE NATUREN. .Hemeltje lief, ben jij daar, Frans." .'Dag, kapelaan: ja, nu ben ik dus beel il naar boven gekomen; is 't nu weer :e( goed?" „Nee maar, best, boor; doe jij 't maar ditjes aan"; ik schrok alleen, omdat ik einand had hooren komen; alles wel? .Bost, kapelaan; ik heb nog eens kalm ïcdacht over ons vorig gesprek, maar kom hoe langer hoe meer tot de conclu- dat 't dan toch ook een reusachtig oot geheimenis is de menschwording Jesus Christus." Zal wel waar zijn Frans; wij kleine enschjos moeten ons toch ook niet ver- elden dat we zoo'n machtig Godswerk innen doorgronden; we mogen al blij n, dat we 't welen ,dat we weten, dat jelieim bestaat, en dat we hel mogen )ven." ;Kaar, kapelaan, heeft nu de Vader en H. Geest met die mensclnvording niets maken?" ,Ja, dat zeiden we immers al, dat de jnscliwording liet werk is van de heele Drievuldigheid, maar liet is alleen de code Persoon, die is mensch geworden: lol Wooï d is vleesch geworden" zegt H. Schrift." ..Maai' denk nu niet, Frans, dat het oord, of de tweede persoon der Allerhel ste Drieëenheid afstand heeft gedaan n zijn goddelijke natuur, toen Hij de ichelijke aannam. Ook van zijn godde- kc persoon heeft Hij zich niet ontdaan, geen enkele van zijn goddelijke eigen- i: innen heeft Hij afgelegd." .Wel wordt door protestanten aange- alel een tekst van Paulus (2Corintlien 9) en een ander (Philippensen 2: 7), Ie bewijzen, dat Christus zijn godheid •ft afgelegd. -Maar aangezien hel eigen- jzc onzin is te willen gaan beweren, dat God, die waarachtig God is, en dus •wig en onveranderlijk, .op een goeden g ere is zijn godheid" aflegt, zijn godheid plaat, dus ophoudt God te zijn aange- 'n dat nonsens is, kunnen we daar toch •I dieper op ingaan." [ier heb je die teksten, die ze aanha- Een uit den tweeden brief aan de Co- .itliiers S: „Gij toch kent do genade van izon Hoon? Jesus Christus, dat hij, ter- ijl hij rijk was, om uwentwil arm is go rden, opdat gij door zijn armoede rijk udt wpzen." ..Nu moet je .weten, dat Paulus hier rockt over de milddadigheid, cn om zijn LKivigeu daartoe aan te sporen, wijst hij het voorbeeld van Christus, die tér jfde van de menschen zelf arm was ge iden. om hen door zijn armoede rijk te ken aan geestelijke goederen." ..En in den brief aan do Philippiërs .•kt Paulus in hel tweede hoofdstuk er do onderlinge liefde en eensgezincl- id, en vermaant tot nederige zelfverloo- ening, en haalt dan als voorbeeld irislus aan, die (vs. 7) zich zelf. ontle- gde, rle gedaante van een dienstknecht nende, verschijnende in gelijkheid r. menschen." .,Tn geen van beide teksten is het Paulus fooling dat blijkt toch wel uit de om- uidigheden, waarin hij spreekt om menschen te leeren dat Christus zijn dheid. aflegde, maar wel, dat Hij vol ifdc was, en vol vernederende zelfver- ichoning, dat. ofschoon Hij God was, hij rh de mensclielijke natuur aannam, lief had Hij ons." „Bij zijn menschwording nam het oord do mensclielijke natuur a'an, en die tuur heeft Hij nooit verlaten, ook niet durende de drie dagen van zijn dood, ziel van Christus, die nederdaalde in voorgeborchte der hel en zijn lichaam, dat gelegd werd in hof graf bleven hypo statisch vereenigd met het Woord. Hef bleef dus oen goddelijke ziel, en hot bleef een goddelijk lichaam. De dood van Jesus Christus bestond in de scheiding van ziel en lichaam, en niet in do scheiding van mensehheid en godheid." „Die mensclielijke natuur heeft Christus Ook behouden en bezit Hij nu nog in den hemel. Paulus zegt n.l. in den Hebreeën brief 7: 24 „deze daarentegen hooft, om dat hij in eeuwigheid blijft, een eeuwigdu rend priesterschap." En priester is de Zoon Gods, als Godmcnsch. Het eeu wigdurend priesterschap van Christus is een godmenschelijk werk, dus heeft Hij de twee naturen nu nog. en heeft Hij zijn menschelijke natuur niet afgelegd bij zijn dood." *„Die mensclielijke natuur was de meest volmaakte: Christus was de „eerstgebore ne onder de broeders". (Rom. 8: 29), en bestond, zooals iedere mensclielijke natuur uit de samenstelling van een lichaam en een ziel. „Dat lichaam heeft Christus, door een bijzondere working van den H. Geest, gekregen van do Allerzaligste Maagd Maria, en het was een volmaakt, en goed gevormd lichaam; maar het had ook de algemeene behoeften cn zwakheden des lichaams, zooals honger en dorst, koude en vermoeidheid: het was een lichaam, dat kon lijden en sterven. Heel vrijwillig heeft Christus die behoeften en noodwen digheden, die gebreken op zich genomen; hij had echter die menschelijkhcden in zijn macht en kon den invloed er yan ontwijken en verwijderen, zooals hij ver koos." „Evenals de onze, was de ziel van Christus direkt door God geschapen, en bezat zij verstand en wil en haar neigin gen." „Dus, zoo onderbrak me mijn nobele vriend, Christus was alzoo een gewoon mensch net als wij." „Volkomen juist." „Maar was hij dan zijn kennis als God ineens kwijt, toen Hij mensch werd?" „Neen, natuurlijk niet." „Maar de H. Schrift zegt toch, dat Hij toenam in kennis en wijsheid. Hoe kan dat dan?" „O ja. en dat is ook waar. Maar je moet even onderscheid maken. In het versland van Christus was een driedubbele kennis, welke voortkwam uit verschillende bron nen." „Vooreerst bezat Christus, wat we noe men de visio b e a t i f i c a, d.w.z. hij zag God van aanschijn tot aanschijn, en zag alle dingen in God: hij genoot de ge lukzalige aanschouwing Gods. „Vervolgens bezat Christus de inge storte wetenschap, welke de din gen doet kennen door middel van iuge- storto ideeën, welke God in de ziel geeft. Dat is ook de kennis der engelen, maar kan ook wel eens gegeven worden aan de menschen, zooals o.a. aan de Apostelen bij de ncdcrdaling des H. Geestes." „Dan is er nog: de verworven kennis of wetenschap welke men ver krijgt door het gebruik van zintuigen en versland. Hierin kunnen natuurlijk onbe paalde vorderingen worden gemaakt. In dezen zin kan men van den kleinen knaap Jesus zeggen, dat hij vooruitging in ken nis." „Het verleden en de toekomst kende Christus dus door zijn gelukzalige aan schouwing of door ingestorte wetenschap, en niet door dc kennis uit ondervinding." „Over den wil van Christus behoeven we niet meer te gaan bewijzen, dat Hij een goddelijken en een menschelijken wil be zat, aangezien we. eenmaal hebben aange nomen, dat er in Christus twee naturen zijn, die dus ook ieder hun eigen wil be zitten." „Christus was natuurlijk ook heilig, d.w.z. hij kende niet de zonde: „wie van u zal Mij van zonden overtuigen?" zbo sprak Hij vrij uit. Christus echter bezat ook alle genaden, dóór zijn vcreeniging met de godheid, en de heiligmakende in den hoogs ten graad." Christus' wil was vrij, volkomen vrij: „Ik heb de macht het leven af te leggen en hot weer aan te nemen." „Maar", en daar was Frans weer eens in zijn oude gedaante: „maar, als Chris tus niet kon zondigen was hij toch niet heelemaal vrij!" „Wel heb ik ooit van mijn leven!" Dus, Frans, God zelf is obk niet vrij, want ook Hij kan geen zonde doen! Vergis je nu niet: het kunnen-zondigen is een gr.ooto onvolmaaktheid in onze vrijheid, hot is een leelijk gebrek; en gebreken zijn er nu eenmaal niet in dc godheid, dus ook niet in Christus." „Op de laatste plaats waren in Christus ook alle neigingen, behalve dip, welke niet overeen te brengen zijn met zijn heiligheid. We lezen van Christus in het Evangelie, dat Hij Lazarus beminde, dat Hij weende, dat Hij vrees had en aan verveling leed." „Zoo is dus Christus ten volle menscli, en ten volle God. Een mysterie, dat wij ge- looven moeten, omdat het overduidelijk waar is; maar 't zou dwaasheid zijn te beweren, dat wc het kunnen hegrijpen." ,;Wat is een mensch toch klein, kape laan, in vergelijking met zulk een God." ,,'t Zal wel waar zijn, Frans. Tot ziens, hoor!" J. C. C. GROOT. Kap. NATUURLYRIEK. H. Als men het leven van vele grooten van ons geslacht nagaat, van geleerden en kunstenaars, dan merkt men herhaaldelijk, dat zij wanneer ze afgetobd en afgestre den waren, zich ergens terugtrokken in de stilte, om alleen te zijn in Gods vrije na tuur. We zien Vondel herhaaldelijk in den zo mer zijn toch zoo geliefd Amsterdam ver laten, om hetzij te Beverwijk, hetzij in Let Gooi te vertoeven op de buitenplaatsen van bevriende families, waar men den dichter de weelde gunde zich af te zonde ren onder 't ruischend geboomte. We zien Beethoven in arren moede de Weensclic belangstelling ontvluchten en ver.toeven in de bosschon van Döbling of Heiligenstadt en we hooren hem roepen: „Almachtige! in de hossclien hen ik gelukkig; waar elke hoorn door U spreekt. In deze wou den, op dc heuvelen is de rust om U fo dienen!" Maar waartoe eigenlijk namen te noe men? Ook de werkers, de strijders in het ge wone leven zoeken als zij kunnen de rust en de stille der natuur om lot ver- ad emiug te komen. Waar en hoe de mensch ook bevrediging zoekt voor zijn geestelijken honger, of de verlangens van zijn hart, de natuur zal steeds dicht hij hem staan. Wie in kamp met zich zelf bevrijding zoekt van dwin gende gedachten of niet te vervullen wen- schen, zal gemakkelijker vrede vinden, lichter zijn lasten dragen, wanneer hij den vrede zoekt van het stille woud of de wij de openheid der zonoverstraalde velden en meren. En niet het minst zal hem in woud of duin troosten de schemering, die ge noemd is: „Moeder en beminde van de velen, Die in duister, droef en starend zijn." In stilte en schemering komt zoo dik wijls het menschelijk gemoed tot vereve ning met zich zelf. „Aan 't heimwee is het avonduur beschoren", zingt Potgieter, en geeft hiermee uitdruk king aan een oeroud dichterlijk motief. Droevig is een lied van de schemering, dat Felix Rutten zingt: Het grijze schip van de schemering Legt schuchter aan voor de kust van den dag: Met een vlag die geen vlaag meer van leven ving, Koos de vreugde zee, met een zwarte vlag. En de avond is grauw van de smart van rondom; En grauw is de zee van de droefheid omhoog, Geen sterren wenken -jn wellekom Tot de meeuw, die het donker in 't donker ontvloog. Zie, schepen we aldus onzen zielen in Op het schip der scheemring, dat donker zeilt: Het haalt geen verleden zou moor in En verwaast in den mist waar de nacht rouw wijlt. En Mijft er tusschon den dag die ging En den dag wiens bode geen kust bereikt Dan niets dan de tocht door de schemering, Tnsschen droom die heen deint en droom die wijkt? Een sombere stemming van verslagen heid is do grondtoon van dit gedicht. Maar weldoende vrede is dc stemming van liet volgende sonnet van Albert ine Steenhof fSmulders: De late vrede van liet gouden avonduur, Als trager schaduw valt op wit- bezouden muur, Uit dichl-omsloten hof de loome t rozengeuren; En over 't wife veld geritsel van het graan En koel gezwalcl waar de lihüenboo- men staan, Vol kleine bijtjes, die hun avondliedje neuron, De late vrede van het gouden avond uur: Om strooien daken danst de rook van 't plaggenvuur, Geklop van duiven om den schemeri- gen toren; Er zingt oen kinderstem ver in het liooge koren. De linden bloeien bij den lagen kerk hofmuur De late vrede van het gouden avonduur. Voor enkele dagen maakte ik kennis met het werk van een jong. maar zeer begaafd dichteres, die over 't algemeen een levensblij geluid laat hooren, die de zon en de wind laat spelen door haar ge moed en dus ook door haar verzen. Van haar, Margo Vos, citeer ik „Ruiscliende Wilgen." De oude wilgen wiegen 'f grijze loover, In vroom-blij ruisclien aandacht-vol verzonken; Een zachte wijsheid waart rondom de tronken En neigt berustend naar mijn harte over. De avond stijgt langs lichte sterre-lrcden Ten uitkijk in den diepen kemeltoren, En door de weide in sluiering verloren, Begint do dauw zijn diamanten schreden Langs winderanken loopt in lucht bewegen De wind en doet de blceke klokken bomm'len Die liang?n hoog en laag in wilgen- stegen Met neerwaartscli kopje zitteen duif te dommelen Op grijze twijg in loovers zilverregen.... De wilgen ruischen, ruische' in droo- mig sckomm'len. "Wij kunnen hij dit schemeringmotief niet blijven slaan, maar willen beluisteren, hoe Henriëtte Roland Holst do stilte der natuur bezingt. Men weet, zij is do bekende communiste, maar dat neemt niet weg, dat zij op 't oogenblik Nederlandse-li grootste dichteres is, een zeldzaam geniale vrouw, aan wie wij nog eens een paar afzonderlijke arti kelen willen wijden. Zij dicht: De stilte der natuur ie vol geluiden en is tcch vol van rust voor ziel en zinnen, die druppelt zacht en ongemerkt naar binnen tot in ons hart een zilvren toon gaat luiden gelijk met haar. Als we dan weer be ginnen ten denko' aan werelddinge' en ze te duiden, merken we, dat een kracht, als die vau kruiden in ons gekorne' is en on3 kalm doet minnen. Men moet deze regelen een paar malen kalm en verstandelijk lezen, dan eerst be merkt men hoe mooi ze zijn. Th het coda. dat nu volgt, kan men .-u» men het absoluut wil. oen socialistic lend enz bespeuren. Maar het ideaal. »(«t zij in do laatste drie regels vorm geeft, m zoo algemeen menschelijk, dat niemand .-r iets op legen kan hebben. Of is het niet waar, dat „de koorts der stad", het ja gende., drukke, op-het materieels gerichte Stadsleven een groot deel der menschen van de natuur heeft vervreemd en ze (her- door een rijk en edel levenshezit ontnomen heeft? Men behoeft wfiarlijk geen socialist te zijn om dit toe te stemmen. Zij vervolgt dan: Er zijn nu veel. die dit geluid nooit hooren; Zij missen het aandachtige en het teero als wie als kind geen moeder heoJl gehad. Maar de tijd die komt, zal menschen weer leeren gelukkig te zijn onder haar akkoorden, en drijven uit hun bloed de koorts der stad. X. J. H. S. Hoe Leiden bestuurd werd. Al was er ook voorheen een Vroedschap, van veertig personen nog wel. het .stads bestuur berustte toch feitelijk in handen der vier burgemeesters. Deze werden vanouds op St. •Maarlens- avond (10 Nov.) door de z.g.n. Groot e Vroedschap" gekozen in een plechtige ver-: gadering, waarin de schout de stemgerech tigde heeren vooraf vermaande te kiezen „goede, eerbare mannen, voor ons en de onser stede nutte daertoo wegende." Volgens het keurboek van 1582 ge schiedde dc keuze hij meerderheid van stemmen. De aftredendeii waren niet ter* stoncl herkiesbaar; wel moest één der bur gemeesters van het vorige jaar, dus niet tot do ditmaal aftredeuden behoorondo", worden herkozen ton einde mol zijn er varing de drie nieuwe te kunnen bijstaan op zichzelf geen kwade maatregel. Vader en zoon, broeders of zwagevs mochten niet samen gekozen worden. Bij tusschentijdseh overlijden moest binnen 14 dagen een nieuwe, keuze worden gedaan Op den dag der verkiezing moesten de gekozenen „in openhaerc vierschaere" ii handen van den schout den gevorderden eed afleggen, Ihidende: dat zij der .stede rechten zouden „bewaren" en hare goede ren z oud én beboeren „tot nutte endc pro lyl onser stede." Een gekozene moe lil onder geen voor waarde weigeren, tenzij hij wat wol nie mand deed zijn poortrecht afgaf en 1000 gld. boete betaaldo benevens „lel recht van exuo", dat een tiende van hei vermogen bedroeg. Dan marr liever burge meester, nietwaar! Hun was opgedragen „hel ordinarii be- loyt eude gebiot in alle politycke saeclun, soo wel de administratie van Stadsgoode- ren ende innecomen als den welstand endo •bewaringhe der steden betreffende." Nu, dit omvatte zoowat alios, terwijl de verantwoorden jkhe:d van burgemeester en tegenover de Vroedschap op vrij lossen voet geregeld was. Zij riepen deze slechts naar gelang van behoefte bijeen", welke be hoefte zij niet vaak gevoelden. Burgemeesters vergaderden dagelijks ten stad huize; de pensionaris en de bc'de se cretarissen waren hun bijzondere amblea naren, die hen voorlichtten met hun admi nistratieve en juridischo kennis. V/Var de burgemeesters steeds w-sseldon en de amb tenaren aanbleven, konden deze waren zij bekwaam en energiek veel invlocdl uitoefenen en bezitten. Hier ie de helang-i rijke positie verklaard, welke Jan van lloul innam. Het waren ongetwijfeld deftige heeren, die Loidsche burgemeesters der 17e en 186 eeuw. Heeren en meesters in het dago- lijksch bestuur der tweede stad A'an nol- land zooals de Sleutelstad zic-h gaa-no noemde wegens hel getal barer inwoners, al wees de oude rangorde haar de vierde plaats aan geyoelden zij zich verheven boven den gewonen burger, ook al ware deze Vroedschapslid. en maakten z:j aan- FEUILLETON. Vi ij naar het Duitsch vertaald. HOOFDSTUK II. Keizer Hendrik. Gij hebt de keizerin gezien, vriend Ta- ïio. wol AA'at zeide zij?" zoo sprak keizer enclrik; hij Lag languit in een wijden )el; zijn gespierd© ledematen waren in n wit huiskleed gehuld en hij leunde be- telijk met het hoofd tegen de hooge mill:;. Hij had de oogen half gesloten tof hij 't vuur, dat daarin gloeide, verber- tu moest; dit was zoo zijn gewoonte en c hem kenden hinderde het niet; toch gaf t 't fiere gelaat iets zeldzaam kouds, 'ovaardigs en de aartsbisschop \ran Mag- buvg kon, toen hij a-oor zijn keizer stond, cli een onbehagelijk geAroel niet beletten, nor hem was het altijd, als las hij spot f verachting onder de neergeslagen oogle- !n en tussclienheide lichtten zo als gesle* co staal. Men moest met keizer Hendrik 'orziclitig zijn. Wat zeide de keizerin?" \-roeg hij nog- oals; toen had hij een korte gedachte, dat J nog kort geleden den bisschop verboden nl van zijn bezoek bij de keizerin gewag maken en te berichten wat zij gezegd en •daan had dat was hij intusschen Aveer Poelen. „Nu, Avat zeide zij?" De bisschop glimlachte. „Niet veel, ik trof onze hooge vrouwe vermoeid van 't feest." „Een heerlijk feest'', antwoordde do kei zer en een glans van geluk kAvam voor een kort oogenblik over liet strenge, donkere gelaat. „Ook de keizerin Wijsheid is een hoog goed en een na "te streven deugd, maar zij heeft dikwijls een eigenaardige gedaante en die juist bijzon der wijs moet handelen begaat gemakkelijk een domheid. Dus sprak de aartsbisschop van Magdeburg: „Ook do keizerin koestert een innige a-ereering en liefde voor den glorierijken Heilige, wiens feest wij heden vierden." „Zoo", zeide de keizer en fronste het voorhoofd. „Wat wil zij met hem? Verstaat zij hem soms? Kan zij zijn geheimenis soms door gronden?" en op Tagino's verwonderde blik: „O, het is een geheimenis om de hei ligheid van dezen man. Wie zóó offeren kan, zich zelf, en niet alleen zich zelf, wie dat kanja, mijn vriend, wie dat zou kunnen!Het is een groot geheime nis." „Mijn geliefde meester", begon de bis schop opnieuw een wijze rede. „Het is niet eenieder gegeven alles te verlaten en te of feren; er is meer in Gods oogen even aan genaam." Toen lachtto keizer Hendrik en de pre laat van Magdeburg begon te merken, dat hij juist heden met zijn wijsheid geen ge luk had. „De gezant van Polen begon Tagino aa-eer, maar do keizer wenkte ongeduldig met zijn hand. „Niets over de zorgen voor do wol vaart van het rijk vandaag." „De keizerin sprak met bewondering over de schoonheid van onze lieve stad, de hoo ge Dom „Hoe a-ondt gij li aar a-andaag?" „Wie? De stad? De Dom?" „Neen", riep Hendrik toornig, „de keize rin I" En de wijze bisschop antwoordde: „Ver moeid van |Fet feest vond ik onze hooge vrouwe en en dat ik het zegge, in een slecht humeur." „Gij vergist u, Aïiend", keizer Hendrik schudde het hoofd, „mijn gemalin heeft geen slecht humeur! God weet het ik zou Polen geven als ik haar éénmaal in een slecht humeur kon zien. Ach, slechts eens iets menschelijks hij haar ontdekken, slechts eens do sluier van kalmen, rustigen ernst haar van het onbewogen, geiaat trok ken. Bisschop, ik a'erdraag het niet meer: zij is voor mij te volmaakt! Waarom lacht gij?" „Is 't waar, heb ik gelachen? Nu, ik wil 't toegeven: „de keizerin ziet in U een Heilige heden nog, geloof ik, sprak zij ervan toen", nu gelukte het, „toon wij over do H. Alexius spraken. Ja voor een Heilige htmdt zij u en met bedroefd hart klaagde zij mij, hoezeer zij de genade naast u te leven onwaardig was. Gij nu, edele heer, gij zegtzij is' te volmaakt voor mij! Zou ik dan niet lachen." „Zoo", en 's keizers stem klonk scherp: „het verheugt mij, dat gij zoo opgeruimd zijt, aartsbisschop van Magdeburg, 't is een aangenaam gevoel over zijn inede- menschen to kunnen lachen, niet waar? Al leen is 't niet goed als zij 't bemerken, ATicndt" „Houd, o God, uw toorn in", bad Tagino met gcvouAYen handen en vrome oogen, „waarmee heb ik u vertoornd?" „Gij zult niet lachen, paap", beval de kei zer driftig. Do bisschop greep met heide handen naar zijn hoofd. „Hoe heb ik het nu?" vroeg hij hoofd schuddend. „Ik zie do volmaaktste vrouw zich in eerzucht huigen voor de verheven deugden van haar heiligen gemaal en zie hem zich ootmoedig huigen voor haar a-orheA-en heiligheidDe engelen des he mels lachen over dit schouwspel van ont- roerendo deemoed en liefde en mij, uw priesterlijken a'riend, zal het verboden zijn?!'' De keizer was opgesprongen en liep met korte luide schreden heen en weer. „Gij aa-eet zeer goed dat ik de keizerin niet be min evenmin als zij mij Avierp hij hem oa'er do schouders tegen. Verschrokken zweeg de Bisschop „Ik bemin haar niet, ik moet mij divin- gen haar tegenwoordigheid to verdragen, haar zachte schoonheid prikkelt mij tot toorn en haar deugd bij den duivel, ik avou, dat zij niet zoo volmaakt was opdat ik een reden had haar te haten." „God in den hemel", steunde de aarts bisschop van Magdeburg. „Steun niet!" rjep de keizer hem toe, „alsof ik de duivel in levenden lijve was. Gij zelf hebt daaraan schuld! Waarom liet gij mij geen rust met uw eeiuvig gekerm: Gij hebt een gemalin noodig, uw land verlangt een moeder." „Ging het zoo niet, dag in, dag uit? Nu hebt gij uw al leenzaligmakende wil! Hot land hoeft eer moedor, o ja! En ik heb een gemalin nog Avel een engel ik geef het toe; maar ik haat haar, haat haar, ik haat haar!" Do bisschop kende de vurige aar van zijn keizer goed, maar deze plotselinge uit barsting van hartstochtelijke woestheid verraste hem toch. Hij stond op en legde minzaam zijn hand op den 9chouder van don toornende. „Gij zijt opgeAvonden, hei feest was he den te veel voor uw zwakken toestand." „Ja", antwoordde do keizer somber. ..dat was het! Ik wilde doen als Sint Alexius. hebt het mij belet Ik wilde naar 't kloos ter gaan het rijk was daardoor niet ten gronde gegaan gij echter hebt hel niet gewild en hebt mijn ziel, die slechts God zoekt, aan een vrouw geketend!" „Zóó vindt gij God ook!" troostte Tagino. Spottend lachend greep de keizer hem echter aan zijn gouden kruis. „Zijt gij een priester, dat gij aldus spreekt? Schaam u, alk dat u ernst is! En nu hoor en antwoord mij dan: liet rijk, abc aardsche macht en hoogheid drukt zwaai op mijn schouders." „Het is het kruis, dat u opgelegd is." (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9