Je Leidscits Curat"
Derde B! ad
Zaterdag 4 a*ri S925
OUD~EN NIEUW.
Met een van vreugde stralend gezicht
komt Frans opgeloopen.
O, dan moest u hem eens zien; dan is
alles blijheid aan hem; ja, 't is of zijn das
en zijn jas meelachen en meo-blij zijn; zijn
hogen schitteren en gloeien, zijn stem is
licht en aangenaam; je kunt zoo zien, dat
er iets gelukkigs in hem is.
Zuiko aicnsclien zijn als een frissche
bouquet bloemen, die do kamer wordt in
gedragen door een vriendelijke hand; als
oen klare heek, die klaterend ruischt over
de glanzende steenen op den bodem. Heel
de lc ara er is vol van hun lach en hun
woorden. Tegen dien .stroom kan men niet
op, en je moet mee blij zijn en wordt van
zelf prettig gestemd.
Leuk, als je zulke vrienden liebt. Het
beloofde dus een prettig uurtje.
„Wat is er aan de hand", was mijn na-
tuurfijke vraag, „Frans?"
„'t Is er door! Ja, 't is er door".
„Ja, maar vertel nu eerst eens, wat cr
door is'L
..O, kapelaan, 't wordt zoo mooi, zoo
keurig en gezellig!"
„Ja, maar jongen, wat is er dan?"
„Dat zal ik u zeggen; ik heb de teeke-
ning gezien van het nieuwe huis, dat voor
ons gebouwd zal worden, en met Augus
tus zal bet klaar zijn, en dan komt u na
tuurlijk eens kijken!"
.,*1 Zal me een waar feest zijn, Frans!..
Maar heb je nu eigenlijk wel eon goeden
kijk op zoo'n teekening en kun je gemak
kelijk voorstellen, hoe hef wezen zal, als
hel eenmaal klaar is?"
„Nu ja. zoo'n beetje wel".
„'t Is anders niet zoo gemakkelijk; een
hceteboel meuselieu vergissen zich daar
mee.
•Te weet, Frans, we hebben het--wel eens
gehad over het Oude Testament'"
Nu kadt je dat gezicht moeten zien, toen
ik ineens daarover begon!
„Ja", zei Frans.
„Welnu, dat Oude Testament kun je nu
bet host vergelijken met die teekening van
dal nieuwe huis. Het Oude Testament was
n.J. aks de teekeDing, de uitduiding van
liet Nieuwe Testament; wat in het Nieuwe
Testament voltooid zou worden, werd in
bet Oude afgebeeld. Zoo noemen wc het
Oude. Testament do voorafbeelding van
Ml Nieuwe. En omdat het nu niet zoo
gemakkelijk 'ia. een teekening to begrijpen
en zich dan do werkelijkheid voor to stel
len, was het ook voor do menschen, die
loefden in den tijd van liet Oude Testa
ment, niet zoo eenvoudig en gemakkelijk,
zich voor te stellen, hoe het in het Nieuwe
Testament zou zijn. Velen zullen er dan
ook niets van begrepen hebben. Voor ons,
die in bet Nieuvre Testament loven, die
dus de voltooiing der afbeelding beleven,
is dat veel gemakkelijker, hé. Wij zien de
werkelijkheid, zoonis jij in Augustus jo
nieuwe huis in werkelijkheid en niet in
leekeüiag zult zien, en dan zul je pas
goed kunnen oordeelen, of het zoo prettig
c-n gezellig is, als jo het jo nu voorstelt."
..Maar kapelaau, waar wilt u eigenlijk
heen met uw redenatie".
„Wel, we hebben gesproken. Frans,
over den Verlosser, dio door God beloofd
is, on nu wilde ik je er op wijzen, dat er
van dien Verlosser in het Oude Testament
verschillende voorafbeeldingen je zou
kunnen zeggen teekeningen hebben be
slaan.
Reeds Paulus verklaart, dat hetgeen den
Israëlieten overkomen is, een afbeelding
was van hot geen onder de Christenen ver
vuld Is. In zijn eersten brief aan do Co
lin tbiërs schrijft hij daarover: „dit alles
gesehiedde hun bij wijze van voorafbeel
ding-'. (10:11): zoo zegt Paulus ook om
trent do godsdienstige plechtigheden welko
dé Joodscke wet voorschreef: „Zij zijn
een schaduw van het toekomstige". (Col.
2:17).
Do Kerkvaders hebben weer andere ver
gelijkingen; in hun beeldspraak noemen
zij bol Oude Testament den bloosem
eu den knop, het Nieuwe do v r u ch t
en de ontloken b 1 o e rm
Weet jij soms een of ander persoon, die
een voorafbeelding was van den Verlos-
- Ser?"
Frans trok flink aan zijn sigaar, keek
ii :o eens aan en zweeg. Ik wilde zijn
blijde stemming niet bederven door een
aanmerking te maken, maar hij had bet
eigenlijk toch wel verdiend.
„Frans, denk eens aan Abel, aan Isaac,
a m Joseph, en Mozes en Jonas, on Elias"
Frans dacht wel, maar bleef een hoilig
stilzwijgen bewaren. Hij herinnordo zich
zijn Bijbelscke Geschiedenis slecht, dat
bleek.
„Je weet toch wel, wat er met Abel ge
boorde?"
..O, die werd doodgeslagen door zijn
broeder Kaïn".
Juist, en zoo werd ook Christus ver
moord door zijn eigen broeders, en zoo is
Abel een voorafbeelding van Christus."
Ik ging maar verder: „en Isaac droeg
Kolf Let offerhout den berg op, zooals ook
kb ristra zelf zijn kruis droeg naar Cal-
yarïë. En Joseph, die verkocht werd
door zijn broeders cn dio hen dan later
redt in den hongersnood, is do afbeel
ding van den verraden Christus, dio over
geleverd door de zijnen door zijn dood hun
erlosser wordt. Zoo is AI o z o s, bevrijder
en wetgever der Joden, het-beeld van den
Messias, den waren bevrijder en wetgever
der Nieuvre Wet.
Jonas werd opgeslokt on weer uitge
worpen, na drio dagen door een zeemon
ster; daarin is hij de voorafbeelding van
den Verlosser, die den derden dag na zijn
dood levend uit het graf opstaat, en ton
slotte in de. ten hemel opgenomen Elias
op zijn vuurwagen de afbeelding van de
Hemelvaart van Christus."
Frans stond op
„Vriend, luister nog even aandachtig."
Ook zijn er zaken, die in het Oud Ver
bond een duidelijke afbeelding teeke
ning zijn van iets in het Nieuwe Tes
tament. Zoo is hijvoorbeeld do Ark van
Noë, het cenig redmiddel tijdens den
Zondvloed, een voorafbeeldsel van de
Kerk van Jezus Christus, die terecht de
alleen-Zaligmakende genoemd wordt."
„Het Pa as ch lam, dat do Jodon aten
lor herinnering aan him uittocht uit
Egypte en bevrijding uit hun slavernij,
verbeeldt het Lam Gods, dat geslacht is
voor onze zonden, om ons te verlossen uit
de slavernij des duivels."
„Mozes verhief eenmaal do kop oren
slang aan een kruishout, opdat de
Joden, die door vergiftige slangen gebeten
warén,1 daarnaar zouden opzien en gene
zen: ai? verbeeldt onzen Zaligmaker aan
het Kruis; en ten slotte is het Manna,
dat eiken dag regende in de woestijn tot
voeding der Joden, een voorafbeelding
van het H. Sacrament des Altaars, ons
dagelijksch voedsel."
„Hier kunnen wro wel mee volstaan
Yoorloopigrmaar op die wijze is alles wat
in het Oude Verbond gebeurde een voor
afbeelding van het Nieuwe Testament."
„Als we" nu weten, dat die voorafbeel
dingen van Christus, de bedoeling hadden
den door de Profeten aangekondigdën
Verlosser steeds meer bekend te maken,
dan zien we, dat God niet alleen een Ver
losser heeft beloofd en doen voor
spellen door zijn profeten, maar dat
God hem ook aangewezen heeft. De
gene, op wien al dio voorafbeeldingen
slaan, is natuurlijk do Verlosser: en nu
is cr in liet Nieuwe Testament niemand te
vinden, op wien die voorafbeeldingen
slaan, dan alleen Jezus Christus."
„Dus"' concludeerde Frans „moet
Christus, en Hij alleen de Verlosser der
wereld zijn".
En Frans had gelijk.
Met zijn blij gezicht verdween de zon
uit mijn kamer.
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
„E.CCE HOMO" VAN VONDEL
Omstreeks Kerstmis drukten wo een
paar van Vondels schoonste gedichten af
op Gods Geboortefeest.
Het liturgisch jaar vraagt tlians passie
gedichten cn opnieuw wenden we ons tot
Vondel en willen we ons overgeven aan do
statige deining zijner prachtige verzen. Bij
gedeelten zal ik in proza een overzicht ge
ven van zijn „Ecce Homo", om daarna de
betrokken fragmenten van het gedicht af te
schrijven.
Bij voorbaat vraag ik excuus voor een
proza-omschrijving, die noodzakelijk aan
Vondels gedicht te kort moet doen. Maar
het zou kunnen zijn, dat ik door die om
schrijving het verstaan van 't gedicht voor
sommige lezers gemakkelijker zou kunnen
maken. Wie het zonder mijn omschrijving
kan stellen sla mijn proza over en lezo al
leen het gedicht. Dat is natuurlijk veel
prettiger en veel beter.
„Wie laat de grijze- rechter, Pilalus, daar
door zijn lijfwacht, zijn soldaten, voor 't
rechthuis tentoonstellen? Hij is gekroond
met een doornenkroon; zijn armen zijn
stevig gebonden met koorden; een riotstaf
beeft men hem voor de leus in de handen
gegeven een bespotting, want koningen
dragen een gouden scepter en deze heeft
gezegd, dat hij een Koning was. Een pur
peren spotmantel hangt om zijn schouders.
Uit het samengestroomde volk verheffen
zich wilde kreten van hoon en wraakzucht.
Maar voor het bordes, liet plat, van het
raadhuis is niet alleen een opgehitste me
nigte. Ook schijnheilige Farizeeën en rnug-
gensiftende Schriftgeleerden zijn beneden
op het voorplein aanwezig, daar niemand
het waagt zelfs het portaal van de woning
eens heidens te betreden. Op hun gelaat
leest men hun trotsclie zelfgenoegzaamheid.
Op de boorden van Jiun mantels leest men
Hebreeuwsche schriftteokens, waarin de
Wet van Mozes is vervat en andere voor
schriften van het Oude Verbond. Even vol
zijn hun gewaden van Hobrceuwsche
teksten als hun mond vol is van do ver
draaiing en do verkeerde toepassing dezer
teksten De een draagt een wetboek onder
zijn arm» Een ander is bezig, bet volk op
(e hitsen, kwaadaardige lasterpraatjes te
verspreiden, waardoor do opgewonden me-
nigto als een troep giftigo wespen opge
zweept wordt, den Onschuldigo met haar
kwaadaardige angels te treffen."
Wien brengt de grijze Rechter daar v
Ton rechtliuize uit in 't openbaar
Door zijnen hofsoldaat ten toon?
Gekroond met eenen doornenkroon,
De koorde om d' armen s'ijf en straf,
Een riet kwansuis den gouden staf
In zijne band: bet purpren kleed
Hangt om de schouders. Wat een kreet
Van schimp verheft zich uit do wolk
En drang van 't opgehitste volk,
Het welk vol wrok en Helschen haat
Omlaag hem aangrimt van do straat!
Schijnheiligheid van Farizeên
Noch schriftgeleerden hier beneên
Ontbreken, stout van geest,
Wie sckerrep toeziet, spelt on leest
De wet van Mozes in den boord
Van hunnen mantel, met Gods woord
Bestikt, zoo vol Hebreeuwsch gezaaid,
Als deerlijk door hun tong verdraaid.
D' een torst het welhoek in den arm,
Een ander tergt een zwarten zwarm
Van horselen, die al bereid
Zijn angels, om d' Oimoozelhrld
Te kwetsen, vinnig scherpt cn slijpt.
Er zit stijging in het gedicht. De verzen,
die nu volgen, zijn bizonder mooi cn ge
voelig. Medelijden wordt gewekt met den
Goddelijken Duider. In de zeven verzen dio
eerst komen, wordt een indruk gegeven
van het lijden door de bloedige doornen-
wonden en de striemen over do borst. Al
deze cllendo is ovenwei niet in staat, do
helsche hoosaardigheid der Joden to vor-
zachten. Integendeel men vloekt en schimpt
Hem nog, al kan 't Romeinsch gerecht geen
schuld in Hem vinden.
„Het bloed, dat door de dorens zijpt
En langs den hals en boezem loopt.
Dat aanschijn, in zijn bloed gedoopt.
De fit, ram men in die zuivre borst,
Zijn armen, rood van bloed bemorst,
Onnoozel bloed, van top tot teen
Zoo rood gevloeid door al zijn leên.
Verzachten nog de kelsckheid niet.
Die dit ollendig schouwspel ziet,
En onverzoend en onverzaad
Hierom alleen geen tranen laat,
Maar vloekt Hem nog, door haat verblind,
Daar 't Roomsch gerecht geen schuld
[bij vindt.
Wie is Hij? vraagt de dichter. Wie an
ders dan Jezus, in wien geen spoor van
ondeugd te vinden was.
Hoe kunt gij, aartspriesters en wetge
leerden, uw handen slaan aaq 't Lam Gods,
naar den menscli voortspruitend uit Abra
ham cn David, die gij erkent en vereert?
Hoe kunt gij deze wraakzucht verantwoor
den? Gods wetten en de profetieën hebben
Hem bedoeld. Hij is de Vervulling van
Wet en Profetie. En hier staat nu de
Koning van Jeruzalem, ten prooi Aan
smaad en spot, beroofd van luister. En
dan volgen eenigo verzep over Zijn ver
heerlijking op den Thabor, Zijn doop en
Zijn geboorte, die overduidelijk zijn en veel
te mooi om er nog iets naders van te
zeggen.
„Wie mag dit zijn? Wie auders, och!
Dan Jezus zelf, die geen bedrog,
Noch smet, noch vlek, noch misdaad kent
Aartspriesters, Wetgeleerden! schendt
Gij dus uw handen aan Gods Lam,
Aan 't hciüg bloed van Abraham
Én David? Hoe verantwoordt gij
Dees dolheid? Wc-t en profecij
Op niemand oogen dan op Hem
O Koning van Jerusalem,
Hoe staat gij hier van glans beroofd!
O doornekroon! gij drukt dat hoofd,
Om 't welk de glans der Godheid straalt,
Eu daar Gods Duif op nederdaalt.
Is dit het stralende aangezicht,
Waaruit op Thabor 't Hemelsch licht
Gelijk een Zon op d' aarde scheen?
En heeft deez' mond de zuivre speen
Der Maagd gezogen, toen de tong
Der Englen Gods Geboorte zong?
Is 'dit het koninklijk gestalt,
Waarvoor het Ooslen hedervalt,
En offert wierook, myrrhc en goud?"
Christus voor hét rechthuis aan bespot
ting overgeleverd, wreed gemarteld door
doornen en gceseling! Pilatus hoopt, dat
do wreede lasteraars tevreden zullen zijn,
temeer daar het voor hem zonneklaar is,
dat Jezus onschuldig is. Maar 't is ver-
geefsch. Kruisigt hem is de hardnekkige
leuze.
De opwekking van Lazarus, do steun
aan weduwen en weezen geboden, het go-
nezen van lammen en blinden, al deze din
gen, die bekend moesten zijn, verwaarloost
en negeert mén. Vergeten is, dat Ze Hem
nog pas inhaalden en bestrooiden met
bloemen en palmen cn luide bet Hosanna
aanhieven.
En nu volgt weer een zeldzaam sclioono
dichterlijke vergelijking, hoe dc schriftge
leerden, als giftige sninnèn uit rozenblade
ren, vergif zuigen uit do schriften en uit
Christus' daden en woorden.
Do weifelmoedige cn laffe Pilatus, of
schoon overtuigd van Jezus' 'onschuld, ia
verlegen met het geschreeuw dor opge
wonden Joden en verwijst Hem ten slotte
ter dood.
Ecce Homo Ziet den monsch! Fon
spottend vermaak voor iedereen Zoo be
sluit Vondel.
Nog lioopt Pilatus, en betrouwt,
Dat zulk een schouwspel 't wreed geschal
Den lastermond eens sloppen zal;
Maar al vergeefs, Helaas! de stem
Is: „Kruist Hem! Kruist Hem! Voort
fmet Hem!"
AI beeft Hij Lazarus gewekt,
De weeuw en wees een kruk verstrekt,
Den blindo een oog, den lamme een voet;
Geen weldaad, geen genoten goed
Gedenkt de ondankbre, al ziende blind.
Aireede slaat men in den wind,
Hoc zij Hosanna zongen, toen,
De weg bestrooid met Palmengroen
En hunne kleedren, Hij de stad
Als Koning innereed, en zat
Zachtzinnig op zijn ezelin.
Zooveel vermag dio booze spin
Der schriftgeleerdheid, overtuigd
Van boosheid, als zij moordsap zuigt
Uit rozeblaan en heilzaam schrift
Van Gods Oraaklen, in vergift
Verkeerd, en daar de honingbij
Haar dauw uittrekt en lekkernij.
Pilatus, met zooveel pesclireeuws
Des opgerokkenen Hebreeuws
En der Rabbijnen lasterkleed
Verlegen, op Gods schimptoonecl,
Verwijst in 't einde Emanuel,
Aanschouw hier God! Elks guichelspell
Leidsche rederijkers
Stel u voor, dat onze Gemeente-secre
taris, de heer mr. dr. G. E. van Strijen
op zekeren dag een officicelen brief in
dichtmaat verzendt.
Zal niet gaan. natuurlijk!
Toch ware er, indien 't moest, een veel
geliefd „pro^cucnt", zij 't dan uit verre
tijden.
Do Leidsche rederijkerskamer „Do Witte
Acoleijcn, vrier zinspreuk was: „Liefde ist
fondament", werd in 1688 door 't stads
bestuur tijdelijk opgeheven als straf voor
een schimpdicht, waarin een en ander
voorkwam tegen „voorname boeren". Ge
lijk in meer dergelijke gevallen geschiedde,
richtto de kamer zich met een boetvaardig
vers tot de stedolijke regeering, welke bij
penna van den secretaris Groenendijck
antwoorddo met een waarschuwend ant
woord in dichtmaat, waarvan bet
slot luidde:
„Men rymt geen schimpdight daer
de Lieff' is 't fundament".
Mét „dese les" kreeg de vereeniging
haar verbeurd octrooi terug.
Uit dit verhaal ziet men, dat er vanouds
ook te Leiden aan letterkunde werd ge
daan.
Op liet indo der 16e eeuw waren, gelijk
elders in Holland, dichtkunst en tooneel
er in hoofdzaak nog in handen van do
„Retrozijns", de oude rederijkers, wier
voornaamste „kamer", 'de bovengenoemde
„Witte Acolijen" al dagteekende van 17
Mei 1498 en haar octrooi 1 October 1578
na 't beleg werd veel hernieuwd be
vestigd zag.
Een tweede kamer, wier zinspreuk was
„Genucht U all", had o.a. Pieter
Adriaansz. Van der Werff lot lid, maar
ondanks dezen hoogen steun verdween zij
nog vóór 't beleg van het tooneel.
l)e komst van "een groot aantal Vlamin
gen en Brabanders in de stad gaf om
streeks 1580 aanleiding tot de stichting
coner afzonderlijke Vlaamsche kamer, ge
naamd „Do Witte Lelie" (later de Oranje
dito), onder de zinspreuk „In liefde
Groeiende". Zij kreeg in 1591 van de
Stadsregeering, welke haar eerst niet er
kend schijnt te hebben, vergunning om
haar blazoen „weder" uit te hangen. Gelijk
met ziel: vrijheid van vereeniging was
er nog niet.
Een (lorde kamer bestond iu 160G, het
geen bleek uit haar optreden te Haarlem.
Zij heette „De Witte Roozen onder de
Doornen" en had tot zinspreuk „Liefde
onder het kruis", welke naam zij in 1616
verwisselde mei „De Samaritaan bij den
Palmboom" onder de zinspreuk „Liefde
werkendo".
De rederijkers hielden* blijkbaar van
mooie titels, wat trouwens heel goed van
pas kwam voor haar sprekende blazoenen:
daar kon dan wat moois op slaan.
Van deze Kamer is uit haar octrooi
bekend, dat zij hoogstens 16 broeders en
16 „beminders" mocht tellen. Schrik maar
niet: onder beminders verstond men toen
kunstlievende leden. Haar groote feestdag
viel 14 dagen na Pinksteren; verder had
zij jaarlijksch vier „refereijndagen",waarop
ieder lid een „vefereijn" (gedichtje in be
paalden vprm) ter tafel moest brengen als
antwoord op een gestelde vraag, 't Bestuur
bestaande idt „factor, keizer en prins",
waarvan do factor secretaris was en
twee -prijsmeeslers keurden do inzendin
gen, waarvan do boste een prijs kroeg. Op
het spreken van „quaet duytsch" stond
een boete van twee regelen dichts; wie
in hel huiten de Zijlpoort gelegen verga
derlokaal Kwara moest het gezelschap
„met dichte groeten". Onderlinge ruzie en
laster werden na de eerste maal met boete,
voor de tweede maal met afzetting als lid
gestraft. Zulke strenge bepalingen kennen
wo tegenwoordig niet meer.
Geen verlooniugen mochten in 't open
baar worden gegeven dan na lezing en
aanneming van het stuk in een algcmeeno
vergadering en na goedkeuring door Bur
gemeesters. Dit laatste vooral lijkt ino een
beste bepaling. „Prins" en „factor" deel
den de rollen uit en hieldon*1oezicht op de
kleeding der acteurs.
Bij -bepaalde gelegenheden moest voor
de Stadsregeering gespeeld worden, waar
bij dan van Stadswege een behoorlijken
..onderstand" werd genoten ter tegemoet
koming in de dikwijls belangrijke kosten
van een uitvoering.
Nog van een vierde rederijkerskamer is
omstreeks 1600 sprake, genaamd „De
Roodo Acoleye" met do zinspreuk „Wy
Lcyden lieff'; maar die schijnt niet lang
geleefd te bobben, terwijl van een vijfde,
genaamd „De Wijngaardranken" met de
spreuk „Liefde bovenal" die rederijkers
waren verbazend liefderijk! niet veel
meer dan do naam en eenige liederen tot
ons zijn gekomen.
De autoriteiten vonden blijkbaar do drio
„over vele jaren geoctroyecrde" kamers
genoeg en steunden de overigo niet, ter
wijl zij in 1648 zelfs Stelling namen tegen
over de oprichting van nieuwe, vrcozende,
dat (leze slechts zouden diénen als voor
wendsel om te drinken en „andere de
bauches" te plegen. Toch ontstonden er
nog wel, maar do overheid keek nauwlet
tend toe en in 1649 werd zelfs tegen een
dier kamers een strenge maatregel geno
men: verbeurdverklaring van alle aanwe
zige huisraad en meubelen. Inderdaad
geen halve maatregell De stadsregeering
was het blijkbaar eens met Hooft, dat (lo
•werkzaamheid der rederijkers „een stich
telijke vormaakelijkheid" was, welke wel
aanmoediging verdiende, „mits do ovrig-
heid de maat slaa" bij „dit soort van
zang".
De „geoclroyeerde" kamers hadden in-
tussclien over gebrek aan overheidssteun
niet te klagen. Zoo stelde do stadsregee
ring voor „Do Witte Acoleijen" een lokaal
beschikbaar, eerst hoven de Blauwpoort,
na 1644 boven de Rijnsburgerpoort, einde
lijk op de Zijlpoort, waarvan ze pas ver
dreven werd toen in de 18e eeuw dit lo
kooi noodig werd voor een armenschool.
Streng bleef echter ook op deze kamers
liet toezicht. Reeds in 1560 had de lands-
regoering met het oog op de toeneming der
ketterij in burgerkringen, gcla&t, „dat men
geen Rhetorycke useren en zoude, suspect
zijnde" (m.a.w.: kamers, houdt je buiten
deze godsdienstige aangelegenheden) en
het placcaat der Staten van 31 Juli van
1629 tegen de Rederijkers, die zich te raid
den der korkelijko twisten van die dagen
niet ontzagen om in hun verzen en spelen
„onder bedekte woorden" overheid of kerk
«aan te vallen, getuigt van 'dezelfde stem-1
ming. Voorts herinnere men zich do bo
venvermelde straf tegen de oude kamer
der Acoleijen, nog toegepast in 1688,
waaruit blijkt dat het toezicht lang schorp
bleef.
Do rederijkers genoten groote populari
teit vooral bij do kleine burgerij, tot welko
hare leden meer en meer beperkt bleven;
do aanzienlijken trokken zich uit de ka
mers terug, wat hoogst jammer was, doch
wel een verschijnsel lijkt van allo tijrlon.
Ook lieden ten dage immers zou men in
meordero voroenigingen, voor de gansche
burgerij bestemd, gaarne alle kringen dier
burgerij vertegenwoordigd zien.
Hoo 't zij, de rederijkers hielden cr
vroeger wel de vroolijkheid int hun „om
megangen" door do stad, aanvankelijk op
de groote kerkelijke feestdagen, waarbij
zij door godsdienstige spelen, levende
beelden cn praalwagens de viering luister
bijzetten, later op hun eigen feestdagen, bij
Vorstelijk bezoek of kermis; die ommegan-
gon en hun uitvoeringen plachten veel
volks to trekken. En als men hen voor eoa
festiviteit noodig had, wist (1e overhoid
hen wol te vinden ook.
Hierover een volgende maal.
AJO.
Verkalking der bloedvaten.
Deze aandoening der bloedvaten wordt
meestal genoemd „aderverkalking", welke
benaming echter strikt genomen niet juist
is. Immers niet do aderen of venae (d. z.
de bloedvaten waarin het bloed stroomt
naar het hart toe) doch (le slagaderen
(arteries) (d. z. de aderen waarin het
bloed stroomt in do richting van het hart
af) vertoonen afwijkingen bij deze ziekte.
De wand van een normale gezonde slag
ader moet zijn als een nieuwe fiets- of
auto-band, nl. sterk doch tevens soepel en
elastisch. Immers in de slagaderen wordt
het bloed bij eiken hartslag met groote
kracht samengeperst en voortbewogen.
Deze stoot geeft aanleiding tot regelmatige
lerugkeerende plaatselijke uitzettingen van
do slagader, wanneer daar (le bloedgolf
passeert do z. g. polsslag.
Deze polsslag kan men voelen daar,
waar een tamelijk groote slagader vrij op
pervlakkig onder de huid -verloopt;
Nadat de bloedgolf een gedeelte van do
slagader heeft gepasseerd, volgt op do paa
voorafgegane uitzetting een samentrek
king van den - elastischen vaalwand eu
hernoemt het bloedvat weer zijn oorspron-
kolfiken omvang. De elasticiteit ja daar
noodig ten eerste voor ile telkens herhaal*
de uitzetting cn ten tweede voor de daarop
onmiddellijke volgende vernauwing.
Bij aderverkalking nu vindt plaats een
in (lo vaatwand langzamo steeds voort*
schrijdende afzetting van bestanddeolen,
die voornamelijk bestaan uit kalkhoudon-
(le massa.
Hoo meer rlit proces zich - ontwikkelt
des te meer verliest do vaatwand zijn elas
ticiteit en do" oorspronkelijk zacifte, gemak*
kelijk samendrukbare slagader gaat voor
do aftastende vinger dan aanvoelen als
oen harde ronde buis.
Het gevolg van de verminderde of ge
heel verdwenen elestieileH is, dat ode wand
van do slagader niet meer bestand fc togen
den inwendirren bloeddruk.
De wand zet zich uit waardoor kronVc*
lingen cn plaatselijke blijvende verwijdin
gen ontstaan in hot oorspronkelijk regel
matig gestrekte bloedvat
De kalkafzetting heeft bijna altiid en
bet eerst plaats in de groote slagader (do
aorta) waar deze van bet hart ontsnringt
of :n onmiddellijk nabij gelegen doelen.
Verder worden bij voorkeur door deze
aandoening goHóffan de armshvador, de
beenalagader, do slagader aan de slaan-
streolc, verder slagaderen die het ltart zelf
voeden en de slagaderen in onze herse
nen.
Vooral de verkalking van (le bloedvaten
van bet hart, van de hersenen en van
do ao'-ta is van groot gewicht en levensge
vaarlijk.
Het verschijnsel van toenemende k+ilk-
jvfzetting in vor.-.rhillende doelen van ons
lichaam is iets 'lat regelmatig plaatsvindt
hii ieder individu.
Het geschiedt al van af de eerste perio
den dc lichamolüke ontwikkeling.
Tioo bii het jonggeboren I '°'L waar do
heenderen, oersto week en buigzaam, ge*
lnidcüik harder en stoV'^ot worden door
do afzetting van kalkstoffen.
Dozo kalk vermin" in liet blonderen*
stelsel neemt feitelijk geen oniric maar
gaat door tot op don ou'lerdnmsjooftiid.
Op middelbaren loeffcMd is de verhouding
waarin do kalkhostaiidoelen in de U-ende*
ren joorkomon het gunstigst, cn is de ste
vigheid van bet skelet het grootst. Nadert
rehter de ouderdom, dan noomt juist door
die onophoudelijke kaljcafzelting de stevig
heid weer af cn worden do beenderen weer
broos.
Die broosheid in een stork verkalkt dij*
been kan zoo groot zijn, dat büv. een be
jaard nersoon door oen plotselinge ruk
zijn (liibeon breekt.
Knllcnfzettin" als ouderdom verschijnsel
ziet men ook bii het oog. Oo ongeveer 45*
jarigen leeftijd begint een monsch. die al
tijd normale oogen heeft gehad, behoefte
te gevoelen aan een bril. omdat een ver
harding van de lens in 't oog. veroorzaakt
door kalkvorming, liet zien in de nabij
heid bemoeilijkt.
Hetzelfde verschijnsel van verminderde
elasticiteit door toenemende kalkafzeltin-
gen spoelt zich af in onze bloed val en naar*
mate men meer en meer dien leeftijd is go*
naderd waaron dit onder normale omslan*
dürhoden plaats grijpt.
Deze, indien men bet zoo wil noemen,
r.orraale kalkefzetling begint op ruim
vijffigiarigen leeftijd.
Evenwel komt aderverkalking ook soms
op vroegoren leeftijd voor. Soms al bij per-