Je Leidscits Curat" Derde B! ad Zaterdag 4 a*ri S925 OUD~EN NIEUW. Met een van vreugde stralend gezicht komt Frans opgeloopen. O, dan moest u hem eens zien; dan is alles blijheid aan hem; ja, 't is of zijn das en zijn jas meelachen en meo-blij zijn; zijn hogen schitteren en gloeien, zijn stem is licht en aangenaam; je kunt zoo zien, dat er iets gelukkigs in hem is. Zuiko aicnsclien zijn als een frissche bouquet bloemen, die do kamer wordt in gedragen door een vriendelijke hand; als oen klare heek, die klaterend ruischt over de glanzende steenen op den bodem. Heel de lc ara er is vol van hun lach en hun woorden. Tegen dien .stroom kan men niet op, en je moet mee blij zijn en wordt van zelf prettig gestemd. Leuk, als je zulke vrienden liebt. Het beloofde dus een prettig uurtje. „Wat is er aan de hand", was mijn na- tuurfijke vraag, „Frans?" „'t Is er door! Ja, 't is er door". „Ja, maar vertel nu eerst eens, wat cr door is'L ..O, kapelaan, 't wordt zoo mooi, zoo keurig en gezellig!" „Ja, maar jongen, wat is er dan?" „Dat zal ik u zeggen; ik heb de teeke- ning gezien van het nieuwe huis, dat voor ons gebouwd zal worden, en met Augus tus zal bet klaar zijn, en dan komt u na tuurlijk eens kijken!" .,*1 Zal me een waar feest zijn, Frans!.. Maar heb je nu eigenlijk wel eon goeden kijk op zoo'n teekening en kun je gemak kelijk voorstellen, hoe hef wezen zal, als hel eenmaal klaar is?" „Nu ja. zoo'n beetje wel". „'t Is anders niet zoo gemakkelijk; een hceteboel meuselieu vergissen zich daar mee. •Te weet, Frans, we hebben het--wel eens gehad over het Oude Testament'" Nu kadt je dat gezicht moeten zien, toen ik ineens daarover begon! „Ja", zei Frans. „Welnu, dat Oude Testament kun je nu bet host vergelijken met die teekening van dal nieuwe huis. Het Oude Testament was n.J. aks de teekeDing, de uitduiding van liet Nieuwe Testament; wat in het Nieuwe Testament voltooid zou worden, werd in bet Oude afgebeeld. Zoo noemen wc het Oude. Testament do voorafbeelding van Ml Nieuwe. En omdat het nu niet zoo gemakkelijk 'ia. een teekening to begrijpen en zich dan do werkelijkheid voor to stel len, was het ook voor do menschen, die loefden in den tijd van liet Oude Testa ment, niet zoo eenvoudig en gemakkelijk, zich voor te stellen, hoe het in het Nieuwe Testament zou zijn. Velen zullen er dan ook niets van begrepen hebben. Voor ons, die in bet Nieuvre Testament loven, die dus de voltooiing der afbeelding beleven, is dat veel gemakkelijker, hé. Wij zien de werkelijkheid, zoonis jij in Augustus jo nieuwe huis in werkelijkheid en niet in leekeüiag zult zien, en dan zul je pas goed kunnen oordeelen, of het zoo prettig c-n gezellig is, als jo het jo nu voorstelt." ..Maar kapelaau, waar wilt u eigenlijk heen met uw redenatie". „Wel, we hebben gesproken. Frans, over den Verlosser, dio door God beloofd is, on nu wilde ik je er op wijzen, dat er van dien Verlosser in het Oude Testament verschillende voorafbeeldingen je zou kunnen zeggen teekeningen hebben be slaan. Reeds Paulus verklaart, dat hetgeen den Israëlieten overkomen is, een afbeelding was van hot geen onder de Christenen ver vuld Is. In zijn eersten brief aan do Co lin tbiërs schrijft hij daarover: „dit alles gesehiedde hun bij wijze van voorafbeel ding-'. (10:11): zoo zegt Paulus ook om trent do godsdienstige plechtigheden welko dé Joodscke wet voorschreef: „Zij zijn een schaduw van het toekomstige". (Col. 2:17). Do Kerkvaders hebben weer andere ver gelijkingen; in hun beeldspraak noemen zij bol Oude Testament den bloosem eu den knop, het Nieuwe do v r u ch t en de ontloken b 1 o e rm Weet jij soms een of ander persoon, die een voorafbeelding was van den Verlos- - Ser?" Frans trok flink aan zijn sigaar, keek ii :o eens aan en zweeg. Ik wilde zijn blijde stemming niet bederven door een aanmerking te maken, maar hij had bet eigenlijk toch wel verdiend. „Frans, denk eens aan Abel, aan Isaac, a m Joseph, en Mozes en Jonas, on Elias" Frans dacht wel, maar bleef een hoilig stilzwijgen bewaren. Hij herinnordo zich zijn Bijbelscke Geschiedenis slecht, dat bleek. „Je weet toch wel, wat er met Abel ge boorde?" ..O, die werd doodgeslagen door zijn broeder Kaïn". Juist, en zoo werd ook Christus ver moord door zijn eigen broeders, en zoo is Abel een voorafbeelding van Christus." Ik ging maar verder: „en Isaac droeg Kolf Let offerhout den berg op, zooals ook kb ristra zelf zijn kruis droeg naar Cal- yarïë. En Joseph, die verkocht werd door zijn broeders cn dio hen dan later redt in den hongersnood, is do afbeel ding van den verraden Christus, dio over geleverd door de zijnen door zijn dood hun erlosser wordt. Zoo is AI o z o s, bevrijder en wetgever der Joden, het-beeld van den Messias, den waren bevrijder en wetgever der Nieuvre Wet. Jonas werd opgeslokt on weer uitge worpen, na drio dagen door een zeemon ster; daarin is hij de voorafbeelding van den Verlosser, die den derden dag na zijn dood levend uit het graf opstaat, en ton slotte in de. ten hemel opgenomen Elias op zijn vuurwagen de afbeelding van de Hemelvaart van Christus." Frans stond op „Vriend, luister nog even aandachtig." Ook zijn er zaken, die in het Oud Ver bond een duidelijke afbeelding teeke ning zijn van iets in het Nieuwe Tes tament. Zoo is hijvoorbeeld do Ark van Noë, het cenig redmiddel tijdens den Zondvloed, een voorafbeeldsel van de Kerk van Jezus Christus, die terecht de alleen-Zaligmakende genoemd wordt." „Het Pa as ch lam, dat do Jodon aten lor herinnering aan him uittocht uit Egypte en bevrijding uit hun slavernij, verbeeldt het Lam Gods, dat geslacht is voor onze zonden, om ons te verlossen uit de slavernij des duivels." „Mozes verhief eenmaal do kop oren slang aan een kruishout, opdat de Joden, die door vergiftige slangen gebeten warén,1 daarnaar zouden opzien en gene zen: ai? verbeeldt onzen Zaligmaker aan het Kruis; en ten slotte is het Manna, dat eiken dag regende in de woestijn tot voeding der Joden, een voorafbeelding van het H. Sacrament des Altaars, ons dagelijksch voedsel." „Hier kunnen wro wel mee volstaan Yoorloopigrmaar op die wijze is alles wat in het Oude Verbond gebeurde een voor afbeelding van het Nieuwe Testament." „Als we" nu weten, dat die voorafbeel dingen van Christus, de bedoeling hadden den door de Profeten aangekondigdën Verlosser steeds meer bekend te maken, dan zien we, dat God niet alleen een Ver losser heeft beloofd en doen voor spellen door zijn profeten, maar dat God hem ook aangewezen heeft. De gene, op wien al dio voorafbeeldingen slaan, is natuurlijk do Verlosser: en nu is cr in liet Nieuwe Testament niemand te vinden, op wien die voorafbeeldingen slaan, dan alleen Jezus Christus." „Dus"' concludeerde Frans „moet Christus, en Hij alleen de Verlosser der wereld zijn". En Frans had gelijk. Met zijn blij gezicht verdween de zon uit mijn kamer. J. C. C. GROOT, Kapelaan. „E.CCE HOMO" VAN VONDEL Omstreeks Kerstmis drukten wo een paar van Vondels schoonste gedichten af op Gods Geboortefeest. Het liturgisch jaar vraagt tlians passie gedichten cn opnieuw wenden we ons tot Vondel en willen we ons overgeven aan do statige deining zijner prachtige verzen. Bij gedeelten zal ik in proza een overzicht ge ven van zijn „Ecce Homo", om daarna de betrokken fragmenten van het gedicht af te schrijven. Bij voorbaat vraag ik excuus voor een proza-omschrijving, die noodzakelijk aan Vondels gedicht te kort moet doen. Maar het zou kunnen zijn, dat ik door die om schrijving het verstaan van 't gedicht voor sommige lezers gemakkelijker zou kunnen maken. Wie het zonder mijn omschrijving kan stellen sla mijn proza over en lezo al leen het gedicht. Dat is natuurlijk veel prettiger en veel beter. „Wie laat de grijze- rechter, Pilalus, daar door zijn lijfwacht, zijn soldaten, voor 't rechthuis tentoonstellen? Hij is gekroond met een doornenkroon; zijn armen zijn stevig gebonden met koorden; een riotstaf beeft men hem voor de leus in de handen gegeven een bespotting, want koningen dragen een gouden scepter en deze heeft gezegd, dat hij een Koning was. Een pur peren spotmantel hangt om zijn schouders. Uit het samengestroomde volk verheffen zich wilde kreten van hoon en wraakzucht. Maar voor het bordes, liet plat, van het raadhuis is niet alleen een opgehitste me nigte. Ook schijnheilige Farizeeën en rnug- gensiftende Schriftgeleerden zijn beneden op het voorplein aanwezig, daar niemand het waagt zelfs het portaal van de woning eens heidens te betreden. Op hun gelaat leest men hun trotsclie zelfgenoegzaamheid. Op de boorden van Jiun mantels leest men Hebreeuwsche schriftteokens, waarin de Wet van Mozes is vervat en andere voor schriften van het Oude Verbond. Even vol zijn hun gewaden van Hobrceuwsche teksten als hun mond vol is van do ver draaiing en do verkeerde toepassing dezer teksten De een draagt een wetboek onder zijn arm» Een ander is bezig, bet volk op (e hitsen, kwaadaardige lasterpraatjes te verspreiden, waardoor do opgewonden me- nigto als een troep giftigo wespen opge zweept wordt, den Onschuldigo met haar kwaadaardige angels te treffen." Wien brengt de grijze Rechter daar v Ton rechtliuize uit in 't openbaar Door zijnen hofsoldaat ten toon? Gekroond met eenen doornenkroon, De koorde om d' armen s'ijf en straf, Een riet kwansuis den gouden staf In zijne band: bet purpren kleed Hangt om de schouders. Wat een kreet Van schimp verheft zich uit do wolk En drang van 't opgehitste volk, Het welk vol wrok en Helschen haat Omlaag hem aangrimt van do straat! Schijnheiligheid van Farizeên Noch schriftgeleerden hier beneên Ontbreken, stout van geest, Wie sckerrep toeziet, spelt on leest De wet van Mozes in den boord Van hunnen mantel, met Gods woord Bestikt, zoo vol Hebreeuwsch gezaaid, Als deerlijk door hun tong verdraaid. D' een torst het welhoek in den arm, Een ander tergt een zwarten zwarm Van horselen, die al bereid Zijn angels, om d' Oimoozelhrld Te kwetsen, vinnig scherpt cn slijpt. Er zit stijging in het gedicht. De verzen, die nu volgen, zijn bizonder mooi cn ge voelig. Medelijden wordt gewekt met den Goddelijken Duider. In de zeven verzen dio eerst komen, wordt een indruk gegeven van het lijden door de bloedige doornen- wonden en de striemen over do borst. Al deze cllendo is ovenwei niet in staat, do helsche hoosaardigheid der Joden to vor- zachten. Integendeel men vloekt en schimpt Hem nog, al kan 't Romeinsch gerecht geen schuld in Hem vinden. „Het bloed, dat door de dorens zijpt En langs den hals en boezem loopt. Dat aanschijn, in zijn bloed gedoopt. De fit, ram men in die zuivre borst, Zijn armen, rood van bloed bemorst, Onnoozel bloed, van top tot teen Zoo rood gevloeid door al zijn leên. Verzachten nog de kelsckheid niet. Die dit ollendig schouwspel ziet, En onverzoend en onverzaad Hierom alleen geen tranen laat, Maar vloekt Hem nog, door haat verblind, Daar 't Roomsch gerecht geen schuld [bij vindt. Wie is Hij? vraagt de dichter. Wie an ders dan Jezus, in wien geen spoor van ondeugd te vinden was. Hoe kunt gij, aartspriesters en wetge leerden, uw handen slaan aaq 't Lam Gods, naar den menscli voortspruitend uit Abra ham cn David, die gij erkent en vereert? Hoe kunt gij deze wraakzucht verantwoor den? Gods wetten en de profetieën hebben Hem bedoeld. Hij is de Vervulling van Wet en Profetie. En hier staat nu de Koning van Jeruzalem, ten prooi Aan smaad en spot, beroofd van luister. En dan volgen eenigo verzep over Zijn ver heerlijking op den Thabor, Zijn doop en Zijn geboorte, die overduidelijk zijn en veel te mooi om er nog iets naders van te zeggen. „Wie mag dit zijn? Wie auders, och! Dan Jezus zelf, die geen bedrog, Noch smet, noch vlek, noch misdaad kent Aartspriesters, Wetgeleerden! schendt Gij dus uw handen aan Gods Lam, Aan 't hciüg bloed van Abraham Én David? Hoe verantwoordt gij Dees dolheid? Wc-t en profecij Op niemand oogen dan op Hem O Koning van Jerusalem, Hoe staat gij hier van glans beroofd! O doornekroon! gij drukt dat hoofd, Om 't welk de glans der Godheid straalt, Eu daar Gods Duif op nederdaalt. Is dit het stralende aangezicht, Waaruit op Thabor 't Hemelsch licht Gelijk een Zon op d' aarde scheen? En heeft deez' mond de zuivre speen Der Maagd gezogen, toen de tong Der Englen Gods Geboorte zong? Is 'dit het koninklijk gestalt, Waarvoor het Ooslen hedervalt, En offert wierook, myrrhc en goud?" Christus voor hét rechthuis aan bespot ting overgeleverd, wreed gemarteld door doornen en gceseling! Pilatus hoopt, dat do wreede lasteraars tevreden zullen zijn, temeer daar het voor hem zonneklaar is, dat Jezus onschuldig is. Maar 't is ver- geefsch. Kruisigt hem is de hardnekkige leuze. De opwekking van Lazarus, do steun aan weduwen en weezen geboden, het go- nezen van lammen en blinden, al deze din gen, die bekend moesten zijn, verwaarloost en negeert mén. Vergeten is, dat Ze Hem nog pas inhaalden en bestrooiden met bloemen en palmen cn luide bet Hosanna aanhieven. En nu volgt weer een zeldzaam sclioono dichterlijke vergelijking, hoe dc schriftge leerden, als giftige sninnèn uit rozenblade ren, vergif zuigen uit do schriften en uit Christus' daden en woorden. Do weifelmoedige cn laffe Pilatus, of schoon overtuigd van Jezus' 'onschuld, ia verlegen met het geschreeuw dor opge wonden Joden en verwijst Hem ten slotte ter dood. Ecce Homo Ziet den monsch! Fon spottend vermaak voor iedereen Zoo be sluit Vondel. Nog lioopt Pilatus, en betrouwt, Dat zulk een schouwspel 't wreed geschal Den lastermond eens sloppen zal; Maar al vergeefs, Helaas! de stem Is: „Kruist Hem! Kruist Hem! Voort fmet Hem!" AI beeft Hij Lazarus gewekt, De weeuw en wees een kruk verstrekt, Den blindo een oog, den lamme een voet; Geen weldaad, geen genoten goed Gedenkt de ondankbre, al ziende blind. Aireede slaat men in den wind, Hoc zij Hosanna zongen, toen, De weg bestrooid met Palmengroen En hunne kleedren, Hij de stad Als Koning innereed, en zat Zachtzinnig op zijn ezelin. Zooveel vermag dio booze spin Der schriftgeleerdheid, overtuigd Van boosheid, als zij moordsap zuigt Uit rozeblaan en heilzaam schrift Van Gods Oraaklen, in vergift Verkeerd, en daar de honingbij Haar dauw uittrekt en lekkernij. Pilatus, met zooveel pesclireeuws Des opgerokkenen Hebreeuws En der Rabbijnen lasterkleed Verlegen, op Gods schimptoonecl, Verwijst in 't einde Emanuel, Aanschouw hier God! Elks guichelspell Leidsche rederijkers Stel u voor, dat onze Gemeente-secre taris, de heer mr. dr. G. E. van Strijen op zekeren dag een officicelen brief in dichtmaat verzendt. Zal niet gaan. natuurlijk! Toch ware er, indien 't moest, een veel geliefd „pro^cucnt", zij 't dan uit verre tijden. Do Leidsche rederijkerskamer „Do Witte Acoleijcn, vrier zinspreuk was: „Liefde ist fondament", werd in 1688 door 't stads bestuur tijdelijk opgeheven als straf voor een schimpdicht, waarin een en ander voorkwam tegen „voorname boeren". Ge lijk in meer dergelijke gevallen geschiedde, richtto de kamer zich met een boetvaardig vers tot de stedolijke regeering, welke bij penna van den secretaris Groenendijck antwoorddo met een waarschuwend ant woord in dichtmaat, waarvan bet slot luidde: „Men rymt geen schimpdight daer de Lieff' is 't fundament". Mét „dese les" kreeg de vereeniging haar verbeurd octrooi terug. Uit dit verhaal ziet men, dat er vanouds ook te Leiden aan letterkunde werd ge daan. Op liet indo der 16e eeuw waren, gelijk elders in Holland, dichtkunst en tooneel er in hoofdzaak nog in handen van do „Retrozijns", de oude rederijkers, wier voornaamste „kamer", 'de bovengenoemde „Witte Acolijen" al dagteekende van 17 Mei 1498 en haar octrooi 1 October 1578 na 't beleg werd veel hernieuwd be vestigd zag. Een tweede kamer, wier zinspreuk was „Genucht U all", had o.a. Pieter Adriaansz. Van der Werff lot lid, maar ondanks dezen hoogen steun verdween zij nog vóór 't beleg van het tooneel. l)e komst van "een groot aantal Vlamin gen en Brabanders in de stad gaf om streeks 1580 aanleiding tot de stichting coner afzonderlijke Vlaamsche kamer, ge naamd „Do Witte Lelie" (later de Oranje dito), onder de zinspreuk „In liefde Groeiende". Zij kreeg in 1591 van de Stadsregeering, welke haar eerst niet er kend schijnt te hebben, vergunning om haar blazoen „weder" uit te hangen. Gelijk met ziel: vrijheid van vereeniging was er nog niet. Een (lorde kamer bestond iu 160G, het geen bleek uit haar optreden te Haarlem. Zij heette „De Witte Roozen onder de Doornen" en had tot zinspreuk „Liefde onder het kruis", welke naam zij in 1616 verwisselde mei „De Samaritaan bij den Palmboom" onder de zinspreuk „Liefde werkendo". De rederijkers hielden* blijkbaar van mooie titels, wat trouwens heel goed van pas kwam voor haar sprekende blazoenen: daar kon dan wat moois op slaan. Van deze Kamer is uit haar octrooi bekend, dat zij hoogstens 16 broeders en 16 „beminders" mocht tellen. Schrik maar niet: onder beminders verstond men toen kunstlievende leden. Haar groote feestdag viel 14 dagen na Pinksteren; verder had zij jaarlijksch vier „refereijndagen",waarop ieder lid een „vefereijn" (gedichtje in be paalden vprm) ter tafel moest brengen als antwoord op een gestelde vraag, 't Bestuur bestaande idt „factor, keizer en prins", waarvan do factor secretaris was en twee -prijsmeeslers keurden do inzendin gen, waarvan do boste een prijs kroeg. Op het spreken van „quaet duytsch" stond een boete van twee regelen dichts; wie in hel huiten de Zijlpoort gelegen verga derlokaal Kwara moest het gezelschap „met dichte groeten". Onderlinge ruzie en laster werden na de eerste maal met boete, voor de tweede maal met afzetting als lid gestraft. Zulke strenge bepalingen kennen wo tegenwoordig niet meer. Geen verlooniugen mochten in 't open baar worden gegeven dan na lezing en aanneming van het stuk in een algcmeeno vergadering en na goedkeuring door Bur gemeesters. Dit laatste vooral lijkt ino een beste bepaling. „Prins" en „factor" deel den de rollen uit en hieldon*1oezicht op de kleeding der acteurs. Bij -bepaalde gelegenheden moest voor de Stadsregeering gespeeld worden, waar bij dan van Stadswege een behoorlijken ..onderstand" werd genoten ter tegemoet koming in de dikwijls belangrijke kosten van een uitvoering. Nog van een vierde rederijkerskamer is omstreeks 1600 sprake, genaamd „De Roodo Acoleye" met do zinspreuk „Wy Lcyden lieff'; maar die schijnt niet lang geleefd te bobben, terwijl van een vijfde, genaamd „De Wijngaardranken" met de spreuk „Liefde bovenal" die rederijkers waren verbazend liefderijk! niet veel meer dan do naam en eenige liederen tot ons zijn gekomen. De autoriteiten vonden blijkbaar do drio „over vele jaren geoctroyecrde" kamers genoeg en steunden de overigo niet, ter wijl zij in 1648 zelfs Stelling namen tegen over de oprichting van nieuwe, vrcozende, dat (leze slechts zouden diénen als voor wendsel om te drinken en „andere de bauches" te plegen. Toch ontstonden er nog wel, maar do overheid keek nauwlet tend toe en in 1649 werd zelfs tegen een dier kamers een strenge maatregel geno men: verbeurdverklaring van alle aanwe zige huisraad en meubelen. Inderdaad geen halve maatregell De stadsregeering was het blijkbaar eens met Hooft, dat (lo •werkzaamheid der rederijkers „een stich telijke vormaakelijkheid" was, welke wel aanmoediging verdiende, „mits do ovrig- heid de maat slaa" bij „dit soort van zang". De „geoclroyeerde" kamers hadden in- tussclien over gebrek aan overheidssteun niet te klagen. Zoo stelde do stadsregee ring voor „Do Witte Acoleijen" een lokaal beschikbaar, eerst hoven de Blauwpoort, na 1644 boven de Rijnsburgerpoort, einde lijk op de Zijlpoort, waarvan ze pas ver dreven werd toen in de 18e eeuw dit lo kooi noodig werd voor een armenschool. Streng bleef echter ook op deze kamers liet toezicht. Reeds in 1560 had de lands- regoering met het oog op de toeneming der ketterij in burgerkringen, gcla&t, „dat men geen Rhetorycke useren en zoude, suspect zijnde" (m.a.w.: kamers, houdt je buiten deze godsdienstige aangelegenheden) en het placcaat der Staten van 31 Juli van 1629 tegen de Rederijkers, die zich te raid den der korkelijko twisten van die dagen niet ontzagen om in hun verzen en spelen „onder bedekte woorden" overheid of kerk «aan te vallen, getuigt van 'dezelfde stem-1 ming. Voorts herinnere men zich do bo venvermelde straf tegen de oude kamer der Acoleijen, nog toegepast in 1688, waaruit blijkt dat het toezicht lang schorp bleef. Do rederijkers genoten groote populari teit vooral bij do kleine burgerij, tot welko hare leden meer en meer beperkt bleven; do aanzienlijken trokken zich uit de ka mers terug, wat hoogst jammer was, doch wel een verschijnsel lijkt van allo tijrlon. Ook lieden ten dage immers zou men in meordero voroenigingen, voor de gansche burgerij bestemd, gaarne alle kringen dier burgerij vertegenwoordigd zien. Hoo 't zij, de rederijkers hielden cr vroeger wel de vroolijkheid int hun „om megangen" door do stad, aanvankelijk op de groote kerkelijke feestdagen, waarbij zij door godsdienstige spelen, levende beelden cn praalwagens de viering luister bijzetten, later op hun eigen feestdagen, bij Vorstelijk bezoek of kermis; die ommegan- gon en hun uitvoeringen plachten veel volks to trekken. En als men hen voor eoa festiviteit noodig had, wist (1e overhoid hen wol te vinden ook. Hierover een volgende maal. AJO. Verkalking der bloedvaten. Deze aandoening der bloedvaten wordt meestal genoemd „aderverkalking", welke benaming echter strikt genomen niet juist is. Immers niet do aderen of venae (d. z. de bloedvaten waarin het bloed stroomt naar het hart toe) doch (le slagaderen (arteries) (d. z. de aderen waarin het bloed stroomt in do richting van het hart af) vertoonen afwijkingen bij deze ziekte. De wand van een normale gezonde slag ader moet zijn als een nieuwe fiets- of auto-band, nl. sterk doch tevens soepel en elastisch. Immers in de slagaderen wordt het bloed bij eiken hartslag met groote kracht samengeperst en voortbewogen. Deze stoot geeft aanleiding tot regelmatige lerugkeerende plaatselijke uitzettingen van do slagader, wanneer daar (le bloedgolf passeert do z. g. polsslag. Deze polsslag kan men voelen daar, waar een tamelijk groote slagader vrij op pervlakkig onder de huid -verloopt; Nadat de bloedgolf een gedeelte van do slagader heeft gepasseerd, volgt op do paa voorafgegane uitzetting een samentrek king van den - elastischen vaalwand eu hernoemt het bloedvat weer zijn oorspron- kolfiken omvang. De elasticiteit ja daar noodig ten eerste voor ile telkens herhaal* de uitzetting cn ten tweede voor de daarop onmiddellijke volgende vernauwing. Bij aderverkalking nu vindt plaats een in (lo vaatwand langzamo steeds voort* schrijdende afzetting van bestanddeolen, die voornamelijk bestaan uit kalkhoudon- (le massa. Hoo meer rlit proces zich - ontwikkelt des te meer verliest do vaatwand zijn elas ticiteit en do" oorspronkelijk zacifte, gemak* kelijk samendrukbare slagader gaat voor do aftastende vinger dan aanvoelen als oen harde ronde buis. Het gevolg van de verminderde of ge heel verdwenen elestieileH is, dat ode wand van do slagader niet meer bestand fc togen den inwendirren bloeddruk. De wand zet zich uit waardoor kronVc* lingen cn plaatselijke blijvende verwijdin gen ontstaan in hot oorspronkelijk regel matig gestrekte bloedvat De kalkafzetting heeft bijna altiid en bet eerst plaats in de groote slagader (do aorta) waar deze van bet hart ontsnringt of :n onmiddellijk nabij gelegen doelen. Verder worden bij voorkeur door deze aandoening goHóffan de armshvador, de beenalagader, do slagader aan de slaan- streolc, verder slagaderen die het ltart zelf voeden en de slagaderen in onze herse nen. Vooral de verkalking van (le bloedvaten van bet hart, van de hersenen en van do ao'-ta is van groot gewicht en levensge vaarlijk. Het verschijnsel van toenemende k+ilk- jvfzetting in vor.-.rhillende doelen van ons lichaam is iets 'lat regelmatig plaatsvindt hii ieder individu. Het geschiedt al van af de eerste perio den dc lichamolüke ontwikkeling. Tioo bii het jonggeboren I '°'L waar do heenderen, oersto week en buigzaam, ge* lnidcüik harder en stoV'^ot worden door do afzetting van kalkstoffen. Dozo kalk vermin" in liet blonderen* stelsel neemt feitelijk geen oniric maar gaat door tot op don ou'lerdnmsjooftiid. Op middelbaren loeffcMd is de verhouding waarin do kalkhostaiidoelen in de U-ende* ren joorkomon het gunstigst, cn is de ste vigheid van bet skelet het grootst. Nadert rehter de ouderdom, dan noomt juist door die onophoudelijke kaljcafzelting de stevig heid weer af cn worden do beenderen weer broos. Die broosheid in een stork verkalkt dij* been kan zoo groot zijn, dat büv. een be jaard nersoon door oen plotselinge ruk zijn (liibeon breekt. Knllcnfzettin" als ouderdom verschijnsel ziet men ook bii het oog. Oo ongeveer 45* jarigen leeftijd begint een monsch. die al tijd normale oogen heeft gehad, behoefte te gevoelen aan een bril. omdat een ver harding van de lens in 't oog. veroorzaakt door kalkvorming, liet zien in de nabij heid bemoeilijkt. Hetzelfde verschijnsel van verminderde elasticiteit door toenemende kalkafzeltin- gen spoelt zich af in onze bloed val en naar* mate men meer en meer dien leeftijd is go* naderd waaron dit onder normale omslan* dürhoden plaats grijpt. Deze, indien men bet zoo wil noemen, r.orraale kalkefzetling begint op ruim vijffigiarigen leeftijd. Evenwel komt aderverkalking ook soms op vroegoren leeftijd voor. Soms al bij per-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9