H VP HIER EH flllllR n erde Blad ilsrdag 28 Maart 1925 JACOB EN DANIËL. Frans, je hebt trouw woord ge- jen, dat je nu weer hier bent. Hoe ik je het?" vJ, kapelaan, dank u, en u?" j)t dat gaat wel weer. Hier, steek den jijcr maar in, en zet mijn kamer gezel len rook; als je r6okt kun je kalmer jeter denken, zeggen zo wol -eens gaat 't met het Vasten; kunt gc het jfvolhouden, Frans?" i ja, best, kapelaan, ik kan or goed i; we zullen maar hopen* dat het- zoo D paar flinke trekken aan zijn si- gewoonlijk 't bewijs, dat Frans denkt - en ik zit al te wachten, 'I zal zijn vandaag. iïat zijn er toch een vervelende men- Hiop de wereldje kunt er gewoonweg bouwen. Daar spreek ik van de t af met iemand om naar de Bloemen- KWslelling in Heemstede te gaan, en js op lijd aan den trein, maar ik bleef gewoon alleen, en naderhand hoorde jeniandal meer". (jou, dal is erg onhebbelijk, Frans; ir dal brengt mo op iets anders. Kijk, as maar een meusch, waar jo op irouwd badl; niet zoo is het met God, Die iels belooft, dan doet Hij het ook. maar aan het heioven van den Ver s la, kapelaan, dat hebben we bespro- God beloofde verschillende malen den fas". Kaar zie, Frans, boe intéressant die spelling is geweest van Jacob, en hoe precies klopt met de komst van Jesus fctns. Toen Jacob sterven ging, liet iel), dat hebt u al verteld!" ïiel inlorrumpeeren, jongen liet bij ionen bij zich koiueu. cn natuurlijk Juda; aan hem zei Jacob dezo gedenk- filig*' woorden: Niet weggenomen zal •chepter worden van Juda, noch de uit zijne lendenen, totdat Hij komt, gezonden zal worden, cu Hij zal de lichting der volkeren, zijn. wordt dus gezegd, Frans, dat Ju- de, stam van het Joodscho volk, de ipter van het oppergezag onder de in zal blijven bewaren tot op het tijd- dat aangewezen wordt, en wat is het ilip van de komst des Verlossers". Is dat in de geschiedenis ook zoo ge- zeker, Juda bleef de eerste der imen met schep Ier oer en vorstenmacht alle lijden van het Israëlitische volka an. Aan hem is de eereplaats reeds le wostijn en wordt evenzoo later in aain de hulde gegeven. Werd ook door scheuring in het Joodsche Rijk, onder Judas voorrang ver/Wakt, en bd, althans in Babylon, die voorrang aen, het geloovig Israël erkende al- Juda als den eerste dor stammen en in de gevangenschap behield die zijn schepter, evenals de Paus trots <ma en ballingschap altijd Paus blijft. FEUILLETON. IA R I A N N E. „Wat scheelt er aan, Marianne, je er slecht uit!" Alles is beter, nu jij er weer bent. ent lang weggeweest, en brieven blij- oaar brieVen. Ik heb zoo naar je ver- i Toen je zoo lang weg bleef en 't as langer en langer werd, kon ik 't I met uithouden. Hoe vaak dacht ik Komt er geen eind aan! en telkens 'l later. Ik dacht toen, hij blijft zeker Je brieven werden ook korter en maar nu je bier bent, is alles weer ea je zult me nu niot meer alleaa la- hè? Ik kan niet buiten je; 't is alles senzaam en verdrietig.... „Mijn klein meisje, stil nu maar. Wc !D wel gauw trouwen, over 'n tijdjo ik flin,k werk, en dan vrouwtje, heb- we een 'eigen buisje, klein en knus, en blijven altijd bijeen. Je zult mijn werk en met een ernstig gezicht; je lol straf, zooveel kussen krijgen tot je Wnade smeekt en ik je laat gaan, om« 'k werken moet. En 's avonds wande- langs velden en wegen, altijd met totdat er een stemmetje bij komt! w ons rijk uit en zorgen we samen 'l klein koninkje. m liepen zij voort, mijmerend over fc" langen tijd liepen zij zoo, totdat ^no naar huis moest en zij afspra ken volgenden morgen do lessen te 'illen. '■Öa schreef dikwijls aan haar Moeder schilderde haar Iriomfeu bij Lothar's %n tot de kleinste bijzonderheden ■usschen al die heerlijkheid kwamen Nachten over toiletten en nooit ont- 01 de zinnen; Als u nog wat heeft, ;r I me dan: hij u is alles goedkooper. Voori de keuken. Mijn meiden kunnen klaar maken, hoewel ik er niets ^rsta, maar toch kunnen Lothar en peggen of 't goed smaakt. Dus Moe- ^23 werd cr wat gestuurd en als tften inkoopen doen moest, was zij Na den terugkeer-stjKuièt Jxufck's earst- geboorlc met niouwen luister. Wat van do andere vervallen stammen overbleef, wordt ingelijfd in dezen alles behccrschenden stam. Voortaan beet Israël .T u d a. Ook de overheid uit eigen bloed ontbrak nimmer aan Juda. Had ia den beginne- elke stam zijn uit don stam zelf gesproten overheid, cn bleef die vorstelijke overheid, zoolang de twaalf stammen, ook onder do Rech ters cn Koningen, afzonderlijke stammen vormen: voor Juda hield dat vorsten recht stand, zelfs in de Babylonische ge vangenschap,en ook in de volgende ecuwen bewaarde Juda bij alle lotsvcrwisseling dat recht, om ouder eigen overheid uaar eigen wetten te leven. Eerst onder de heerschap pij der Romeinen gaat allengs dc heer- lijkheid van den stam Juda ten gronde. Juda wordt in het jaar 7 na Chr. een Ro- meinscli wingewest en de Joodsche over heid, haar vorstenrecht van leven en dood verliezend, verliest liet vorstelijk gezag. Het Sanhedrin zelf erkent zijn berooving on getuigt zoo met bet volk, hetwelk den Caesar als eenigen koning uitroept, dat do overheid uit eigen bloed verloren is. Nog geeft Juda een korten tijd zijnen naam aan allo afstammelingen van Jacob, maar wanneer bij Jerusaloms verwoesting de stam Juda, evenals de andere stam men onkenbaar wordt en voor altijd ver- nictigxl is, dan blijkt bet zonneklaar, dat de voorspelde toekomst geheel vervuld is, en dat van Juda de sclieptor weggenomen, de vorst uit zijn lendenen verdwenen is. Dan is Christus gekomen. AIzoo 1680 jaren te voren heeft Jacob het precies voorspeld". „Kapelaan, ik vind bet erg sterk en ook duidelijk: zijn er nog meer van dergelijke voorspellingen?" „O ja, daar heb je de voorzegging van den profeet Daniël, welke nog veel pre- cieser is, dan die van Jacob. Wacht, even opzoeken is een kleine moeite. Daniël 9:2427 zegt aldus: Zeventig weken zijn afgekort over uw volk en over uwe heilige stad, opdat de overtreding vol tooid worde en de zonde een einde nemen, en do ongerechtigheid worde uilgedelgd en de eeuwige gerechtigheid worde aange bracht en vervuld w.orde gericht en profe tie en gezalfd de Heilige der heiligen. Weet alzoo cn geeft acht: Van het uitgaan des woords om Jerusalem wederom op te houwen tot aan den Gezalfde, den vorst, zullen er zeven weken en twee en zestig weken zijn, en weder zullen opgebouwd worden straat en muren in den druk der lijden. En na do twee cn zestig weken zal de Gezalfde gedood worden: en het zal niet zijn volk zijn, dat hem verloochenen zal. En een volk met oenen vorst, die komt, zal do stad in het heiligdom ten gronde richten; en bet einde daarvan zal -de verdelging zijn. ea na het einde van den krijg vastgestelde verwoesting. Eéno week nu zal voor de velen het ver bond bevèstigen; en in de helft der week zal slachtoffer en spijsoffer ophouden; en in den, tempel zal de gruwel der verwoes ting zijn; en tot aan de verdelging en het einde zal do verwoesting duren". Me dunkt, Frans, 't is wel duidelijk, als jo tenminste weet, hoe je lellen moet". „Ja, maar dat kan ik juist niet". „Enfin, luister dan. Daniël voorspelt op t tijdstip van de Babylonische gevangen schap: van dat tijdstip af, tot op hel oogen blik, dat de Gezalfde (Christus) zal wor den ter dood gebracht, on verloochend door zijn volk, zullen er' 70 jaarweken verloo- pen zijn. Die 70 jaarw eken zijn 490 ja ren. Tell men nu vanaf den datum der voorspelling 490 jaar verder, dan is men in het jaar 33 n. Chr., 't jaar waarin Jesus Christus is gestorven, en waarin hij de zonde beeft vernietigd door het offer van Zijn dood. Begrepen, Frans?" „Ja, kapelaan". „Wij behoeven dus den Messias niet meer te verwachten, maar kunnen er, ge zien deze profeticn, zeker van zijn, dat Hij reeds lang geleden gekomen is, en dat God dus zijn woord heeft gehouden. Het i.^voor ons klaar als de zod, wie dio Messias is; is 't niet, Frans?" „Ja, ja, die Messias is Jesus Christus". „Keurig jongen, maar toch zullen wc er nog eens wat over praten gaan, want je begrijpt, dat daar heel wat vanaf hangt. Stel je voor, dat Jesus Christus eens niet de Messias was „Maar, kapelaan, dan zaten wc alle maal in de dwaling, dan waren we bedro gen, dan was de „Ho nu maar, kalm, kalm, 't zal zoo'n vaart niet loopen; maar we moeten die kwestie bespreken. Eerst eens kijken lioo laat t is". „Neen, kapelaan, 't is al te laat voor nog nieuwe zaken. Ik zal maar woer eens een keer terugkomen, 't Verveelt u toch niet?" „Wel neen, jongen, in de verste verte niet; kom jij maar gauw terug. Dag. Tot ziens". J. C. G. GROOT, Kapelaan. Wanneer dc duivel een mcnschenziel in bekoring wil brengen cn afvoeren van den goeden weg. dan is hij wel zoo listig, om daarvoor middelen te kiezen, die volko men argeloos cn onschuldig lijken. Hij komt, met een oud beeld, als een wolf, gehuld in een schaapsvacht. En zoo geraffineerd weet hij daarbij te werk te gaan, dat zijn lokstem soms eer 'n stem uit den hemel dan een uit de hel gelijkt totdat 1»ij zich verraadt. Want in zijn mis dadige begeerte ha'a,r zielen kan hij ten slotte zijn ware bedoelingen niet voor zich houden. Bij de vroomsteii 'en de bes ten zal hij steeds zijn leepste troeven trachten uit te spelen om -ze van het goe de spoor te voeren. Vondel schreef een gedicht: „Eenzame aandacht in do Vasten", waarin een een zaam kluizenaar, een zeer vroom man door den duivel bekoord wordt. En zijne heischo majesteit tracht den vrome te winnen, door hem een visioen van den hemel voor fo houden. Hij ziet de engelen zich reien en hun jr' elzangeu aanheffen rond den troo'n van God. De onbedorven ziel van den kluizenaar bemerkt al ras, dat dit niet een visioen van den echten he mel is, maar een verschijnsel dat zijn geest tracht te benevelen en rond eu vol afschuw zegt hij: „Gij zijt dezelfde, die eens- mijn Heer visioenen van aardsohe macht en rijkdom vooi'tooverdet. Maar hoe gij uw uiterlijk ook verfraait en u het aan schijn van een engel geeft, ik herken u! Houd uw zoet vergif voor u zelf." Ik zal u thans dit gedicht van Vondel afschrijven. Het is niet zoo moeilijk, als men zich de moeite wil geven, het een paar malen heel rustig te lezen en goed op de leestekens acht te geven. Denk or bij voorbeeld aan, dat do cei-slo gedachte, de eerste zin, zich over 8 versregels uitstrekt. Het geheel is oen wonder van fijne taal muziek en welluidende rijmklanken. Daar om verdient liet aanbeveling het luidop c-en paar malen voor u zelf te lezen. Vondel heeft zich dit gedicht gedacht voor de lijdensweken, wannepr de zielen der Christenen zich bepalen bij datgene, wat aan het eigenlijke lijden op Galvarië voorafgaat, 't Is of hij met dit dichterlijk geval wil zeggen: „Mensch, wees op uw hoede; ook wanneer eii met heilige en ern- .sligo dingen bozig zijt, tracht de j duivel daaruit soms munt te slaan, om u f et pad der braafheid to doen verlaten." EENZAME AANDACHT IN DE VASTEN. Een eenzaam kluizenaar Nam zijn getijden waar, Daar 't beekjo spiegelkaar Langs 't kluisjo vloeit, Do klaverweide schaaft, Zijn dorre lippen laaft, Geboomt met vocht begaaft, En mild besproeit. Hij docht om geen verdriet. Daar zag hij in 't verschiet, Bij wijle eon spits, of iet Gelijk een kerk. Zijn aandacht, als oen boog Gespannen, voert zijn oog En zinnen steil omhoog, Ja, boven 't zwerk; Daar d'Engelen zingen Krioelen en klingen En dansen en springen Om God, hun lot, hun eenigste w't, „O jeugd, o vreugd, wat leven i® dit!'1 Dan zat, dan sprong hij wat; Dan bad, dan zong hij dat; Of schreef, of las een blad; Dan prees zijn tong In aangename stilt' Zijn God, zijn hoop, zijn schild! Daar d'Afgrond vier op spilt, Die liem besprong. Toen sprak htj onbevreesd: „Gij zijt dat spook geweest, Dezelfde tuimelgeest. Die, met God's Schrift, Het afgevasto Woord, Mijn Kruisheer, klampt aan boord, Met staat en oer bekoort, En Heischo drift; Maar hoe gij dit mengelt. Uw doolhoven strengelt, Uw tronie voren,geit, Gij zijt de Nijd, de baarlijke Droes Hou rust! mij lust geen giftige kroes!" „Ik ken uw nukken wel, Tooneel- en guicbelspel; Uw Hemel is een Hel, Vol druk, vol ween. Hoe schoon gij dit verguldt, En oefeut mijn geduld, Schoon ieder brast en smult, Mij lust geen steen; Die kost is veel te rauw. Al wordt het lichaam flauw, Ik leef bij manne' on dauw; O plompe vond! Gij spant vergeefs dit net, Een kei is geen banket; Maar lekker aas besmet En lokt den mond. Uw aanslagen stinken, Loop elders rinkinken! Laat anderen hinken: Gods knecht houdt récht en simpel cn slecht,. Het pad uaar stad daar Jesus voor vecht." Do-kluizenaar wil aan 't slot eenvoudig zeggen: Niet door bedriogelijke visioenen van den duivel, maar door eenvoudig on rechtstreeks Gods wil te doen en Jesus na te volven bereikt dc mensch het hemelsch Jeruzalem. „Wat smaakt zoo zoet, als spijs En vrucht van 't Paradijs, Gemit mei lof r-h prijs? Deez' voedt mijn ariej. Dat heilig Hemelsch brood, E°n troost in druk en nood, Uit don gena'descboot Des Vaders viel. Geen winter schendt Gods palm, En waarom spreuk en galm Van Ivoning David's Psalm Dus loos misduid, Op dien verkeerden zin? Hier schuilen slangen in. Ik stort me van geen tin, Op zulk gefluit. xrr Mijn ooron verduren Dat zoet tureluren, Zij kennen uw kuren, Uw spook is rook on novel en wind. Wie wijkt en strijkt, is razende blind.1* In bovonslaando slropho belijdt do klufl zenaar. dat Christus' Lichaam zijn eenigé zielespijs is. En deze spijs i9 ten allen tijdfl te verkrijgen. Het psalmgezang der engo« 1 en, zooals hem dat voor getooverd wordt js niot echt, het is bedrog om hem van zUq eenvoudige plicht af to houden, In ceir valscho extase (o brengen. Maar evenmitf' nla Christus stort hij zich van de tinn&, Hij wil vasten grond onder do voeten hou* den en geen aandacht schenken aan val«| sche luchtverhevelingen. V „Al biedt go nog zoo veel. En loont me, op 'I bergfooneel. Wat in dat lustprieel De zon beschijnt; Ik luister naar geen eiscll, ~*TPT Van wnlpsch cn welig vleisch', Noch eer van 't aardscli paleis. Die snel verdwijnt: Mijn wellust is mijn boek, In een vergeten hoek; Deez' stomme leert nu kloek, En spreekt met mij. Daar val ik God te voet; 7::n Geest, het hoogste goed. Mijn "eeM ontvonkt door gloed Van Peè'zij! Schuif toe uw vértooning! Mijn Jesus. mijn Koning, Ts al miin belooning; Ik oer den Heer van *t kruis, in miin klui.if Dat zwaard vervaart het logen gespuis." De eerste Bat aA f s eli e luchtreiziger. Weet u wie dal was? Een Leidennar! Tegenwoordig is van luchtballons aardigheid af. We vliegen, dat 's mooier. En zelfs naar een vliegtuig kijktip we ternauwernood. Er is evenwel een tijd geweest en zoc heel lang ligt dio niet achter ons dat het opstijgen van een luchtballon een ge beurtenis was, waarin heel de omgeving belang steldo. In dien tijd was een lucht* reiziger nog een man van betoekenis immers van gronlon duif en schier on tem» baren moed, al .deed hij 't ook om de dub beltjes waaruit valt af to leiden, dat ia de kinderjaren van den luchtballon con luchtreiziger al ren heel bijzondér wezen was in 't oog der oordelingen. Zoo'n wonderman nu was Abraham Hopman, geboortig van Leiden, doch woonachtig te Haarlem, dio 't reeds ia 1804 waagde do lucht in lo gaan. Hij was waarlijk een durfal, helgeoa vooreerst blijken zal uit zijn mislukten tocht, welke hij te Amsterdam maken zou in gezelschap van zekeren Louis Samuftt Loude, die mei een ..cabinet van physisch» instrumenten" het land rondreisde en den volke op electrische, galvanische en me chanische proefnemingen vergastlo ia dien tijd dus juist een klant voor een lucht* reis. Na cenigo proefnemingen met papieren op- bezoek hij kennissen om over Bella te- praten. Na drié maanden kwam Bella zes we ken thuis, Lothar moest op reis en Bella had veel naaiwerk, zoodat zij dat dhuis kon laten doen. Vandaag echter wilde 't met Marianne niet vooruit. Bella was met haar vader gaan wandelen, en de drie dames zaten in de eetkamer to naaien. Toen tante Mies even weg was, zei Mevrouw .Brülow legen Marianne: Je zit of je stom bent; je doel altijd verdrietig, terwijl Bella, met nl baar zor gen en plichten, altijd vroolijk en tevreden is!. „Zorgen cn plichten? 't Zou mij wat kunnen schelen, als ik den man had, dio ik liefhad; u doet of 't oen last is; 't is toch de roeping van de vrouw; 't moet mooi en schoon zijn om.... Maar Marianne, je doet of je verliefd bent! Wie is de gelukkige, Frits Jansen soms? Je Tante Mies kwam weer binnen en me vrouw Brülöw hield zich in, wel wetend, dat logen tweo vechten moeilijker was, dan tegen één. Marianne had spijt dat ze zich had la ten gaan, en ja, wat gaf haar verdriet. Gister was plots Frits do les af komen zeggen, hij moest onmiddellijk naar Noor wegen terug. Marianne was geschrokken en vond zichzelf erg egoistiscli, toen 't haar bedroefde dat Frits zoo vrooliik was. Sedert zijn laatste reis kleedde hij zich zorgvuldiger. Telkens had hij 'n ander costuum en zij plaagde er hatir dandy ge ducht mee. „Ik ben een slecht mensch, zei hij, ik hen heel slecht. Je bent veel te goed voor mij en jou aan mijn toekomst verbin den is heel slecht. Ik ben zenuwachtig vandaag, cn kan niet werken. „Het is goed dat je wat ontspan ning hebt, je ziet er slecht uit en je meis je zal flink zijn, hoor, totdat je terug komt. Vanmorgen vroeg was zij nog even aan den trein geweest cn heel den dag dacht zij er aan. Zij verheugde zich al op zijn brief, die wel gauw zou komen. Hij zou daarin te vens z'n adres melden, maar hoe ze ook uitkeek, dagen verliepen en pas na tweo weken kwam een schrijven. Do lang verwachte brief maakte op Ma rianne een pijnlijken indruk. Koel, opper vlakkig was hij en z'n eerlijke indrukken en enthousiasto beschrijvingen waren cr heel niet in. Hij praatte over alles heen, en Marian ne voelde een groot verdriet in zich opko men. Weer verliepen er weken zonder be richt en eindelijk, eindelijk kwam 't twee de schrijven. Met keurige letters een mooi geschreven ivoorkleurige enveloppe. Vreemd was dat, hij die altijd Schreef op losse blaadjes, op blocnote-papiertjes en er steeds originecle dwaze (eekeningen tusschen zette. Onwil lekeurig lachte zij en opende don brief. Ook dat \elletjo was keurig verzorgd en zij las: „Sedert cenige weken hen ik in dezo stad, zoo mooi als *t paradijs. Op 't Ma- larmeer te varen is m'n hoogste genot, to meer daar ik in-een opgewekt en prettig gezelschap hen. Ik heb geen schetsen meer gemaakt alleen de stad bezichtigd; vorig jaar beviel zij mij al, nu is ze on vergetelijk. Ik moet je iets zeggen, 't zal je pijnlijk zijn maar ik doe 't voor je geluk. Je bent te goed en to geduldig voor een zwerver als ik. We moeten on ze vriendschap uitmaken, temeer daar ik verloofd ben met een meisje niet half zoo goed als jij. maar waar ik aan gebonden hen als man van eer. Ik bewonder je nog steeds en blijf jc trouwste vriend. Frits. Verlatenook door liem! Verban hem maar, zegt 't trotsche verstand. Ver geet hem, maar telkens als een gezegdo een geluid, een beweging je aan hem her innert, zal de pijn en 't verdiet met nieu we hevigheid opkomen. Herinneringen, lang al vergeten, komen terug, kleinighe den roepen hom voor den geest, on tel kens weer dio pijn, 'dat verdriet. Overal vervolgt 't je maar bij God vond zij troost en kracht. „Eer!" hond hem! „eer"?? Had hij alleen eergevoel tegenover dio ander?" Hoe vaak zei hij haar, dat /.ij zich to veel gaf voor anderen, maar hoe kon 't anders? Haar ouders, Bella* voor allen had zij zich opgeofferd, was zij tè goed geweest? Nu verslond zij zijn gezegde: „arm" poesje!" En als zij hem eens zou zien? Aan haar zou hij niets merken, zij zou over hem heen zien; zij was hom te eenvoudig. Toen Frits arm was, mocht zij voor hem zórgen, hem troosten, maar nu succes hem toelachte, was zij to zacht, niet geestig ge noeg. En dat haar nu telkens invalt wat Frits aardig vond, wat hij deed. Het leed drukte haar ter neer, haar vertrouwen was geknakt. Frits had met haar gespeeld en wat zij liefde meende, was schijn ge weest. Voor zijn vertrek, was hij al ver loofd. zoodat hij zijn laatste bezoek wel had kunnen laten. Nu zou dio ander, die hii niet bemint, hem gelukkig moeten ma ken? Zelfs mevrouw Builand, die Frits' ver loving iu de krant zag, was tegen Ma rianne vriendelijk cn lief; 't meisje leed zichtbaar en zij word bleek en stil. Geluk kig was cr veel werk, daar bij Bella een klein meisje gekomen was en toon Ma rianne daar geen hulp meer kon verlce- nen, kwam zij thuis terug, troost zoeken waar die alleen te vinden is. Langzaam herstelde zij van haar leed en na eenigen tijd was zij uiterlijk weer hersteld. Zij schilderde weer on deed alle bezigheden met een vriendelijk gezichtje. Toch dacht zij nog veel aan Frits en jaren lang zou zij hem nog missen. Jaren verliepen. Haar vader was ge storven, de broers allen van huis, en moe der hij Bella thuis. Tanto Mies woonde met Marian in een klein huisje met een vroolijk tuintjo. Zij werkten beiden hard, tanto zorgdo voor allo huishoudelijke din gen terwijl Marianne schilderde. Tevreden cn kalm ging hun leven door. Van Frits had Marianne nooit iets vernomen, wel wist zij dat zijn vrouw gestorven was, en hij een klein jongetje had. Na zijn huwe lijk was zijn leven moeilijk en zwaar ge weest en had hij veel verdriet gehad. 's Avonds ging zij met Tante altijd een oindjo wandelen. Eens op een avond, ter wijl zij uitrustten op een bank cn paar 't ondergaan dor zon keken, zagen zij 'n jongentje loopen, langs dc eenzame weg. Hij keek telkens rond cn schreiend liep hij verder. Marianne, die medelijden had, riep hem en vroeg: Wat is er kereltje? Snikkend zei 't ventje, dat hij vadeï hebben moest on Marianne begreep dat verdwaald was. Ja, wat lo doen? Meenemen? Zo zouden 't opgeven hij de politio on verder zelf de jongen verzorgen. Zo nam hom op en gingen naar huis. Tante ging 't even aangoven en 'n uurtjo later sliop 't ventje heel rustig. Nog lang stond Marianne over *t bedje gebogen, ze zag dc trekken in t' jonge kindergezicht terug en 'kleine Frits zoo heette hij moes3 zijn zoon zijn! Morgen zou ze de jongen terug la tea brengen hij zijn vader, het adres wist zi wel. Den volgenden morgen vroeg kwam or een briefje voor haar, of zo 't kind wilda brengen. Op 't politiebureau had men eï. om gevraagd. Zelf gaan? of zou Tauto 't doen? Maat Fritsje besliste. „Nee, neo tante Annio moest mee naar vader, anders ging Fritsja huilen!" enzo ging. Ze was zenuwachtig en dacht hot kind af te geven meer niot. Toen zo aangebeld had, liet 't meisje haar binnen. „Nee, ze moest even komen, mijnheer zou 't an ders kwalijk nemen!" en nog voor zo in de zijkamer was, hoordo ze Frits' stem al! Vlug kwam hij «nan, Fritsje op don arm, die juichend van pret al maar riep: „Tanto Annie, tante Annie!" Met moeite hield ze zich goed en toen Frits de kamer instapte liet zij 't kind vlug los. Op haar had hij allerminst ge« rokend. „Annie, jij? „Ja, ik! Fritsje is hij ons geweest van nacht; ik breng hom even!" „Ja, lieve tanto Annie, vleile het ke reltje, „lieve tanto Annie!" Veel werd er verder niet gezegd, 't kind werd weggestuurd eu toen 't later terug kwam, moest tante Annio beloven voel te rug te komen. En ze hield woord, en tial een lijdjo bleef tante Annie voorgoed hij Frits en Fritsje. ,-t

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 5