H VP HIER EH flllllR n
erde Blad
ilsrdag 28 Maart 1925
JACOB EN DANIËL.
Frans, je hebt trouw woord ge-
jen, dat je nu weer hier bent. Hoe
ik je het?"
vJ, kapelaan, dank u, en u?"
j)t dat gaat wel weer. Hier, steek den
jijcr maar in, en zet mijn kamer gezel
len rook; als je r6okt kun je kalmer
jeter denken, zeggen zo wol -eens
gaat 't met het Vasten; kunt gc het
jfvolhouden, Frans?"
i ja, best, kapelaan, ik kan or goed
i; we zullen maar hopen* dat het- zoo
D paar flinke trekken aan zijn si-
gewoonlijk 't bewijs, dat Frans
denkt - en ik zit al te wachten,
'I zal zijn vandaag.
iïat zijn er toch een vervelende men-
Hiop de wereldje kunt er gewoonweg
bouwen. Daar spreek ik van de
t af met iemand om naar de Bloemen-
KWslelling in Heemstede te gaan, en
js op lijd aan den trein, maar ik bleef
gewoon alleen, en naderhand hoorde
jeniandal meer".
(jou, dal is erg onhebbelijk, Frans;
ir dal brengt mo op iets anders. Kijk,
as maar een meusch, waar jo op
irouwd badl; niet zoo is het met God,
Die iels belooft, dan doet Hij het ook.
maar aan het heioven van den Ver
s
la, kapelaan, dat hebben we bespro-
God beloofde verschillende malen den
fas".
Kaar zie, Frans, boe intéressant die
spelling is geweest van Jacob, en hoe
precies klopt met de komst van Jesus
fctns. Toen Jacob sterven ging, liet
iel), dat hebt u al verteld!"
ïiel inlorrumpeeren, jongen liet bij
ionen bij zich koiueu. cn natuurlijk
Juda; aan hem zei Jacob dezo gedenk-
filig*' woorden: Niet weggenomen zal
•chepter worden van Juda, noch de
uit zijne lendenen, totdat Hij komt,
gezonden zal worden, cu Hij zal de
lichting der volkeren, zijn.
wordt dus gezegd, Frans, dat Ju-
de, stam van het Joodscho volk, de
ipter van het oppergezag onder de
in zal blijven bewaren tot op het tijd-
dat aangewezen wordt, en wat is het
ilip van de komst des Verlossers".
Is dat in de geschiedenis ook zoo ge-
zeker, Juda bleef de eerste der
imen met schep Ier oer en vorstenmacht
alle lijden van het Israëlitische volka
an. Aan hem is de eereplaats reeds
le wostijn en wordt evenzoo later in
aain de hulde gegeven. Werd ook door
scheuring in het Joodsche Rijk, onder
Judas voorrang ver/Wakt, en
bd, althans in Babylon, die voorrang
aen, het geloovig Israël erkende al-
Juda als den eerste dor stammen en
in de gevangenschap behield die
zijn schepter, evenals de Paus trots
<ma en ballingschap altijd Paus blijft.
FEUILLETON.
IA R I A N N E.
„Wat scheelt er aan, Marianne, je
er slecht uit!"
Alles is beter, nu jij er weer bent.
ent lang weggeweest, en brieven blij-
oaar brieVen. Ik heb zoo naar je ver-
i Toen je zoo lang weg bleef en 't
as langer en langer werd, kon ik 't
I met uithouden. Hoe vaak dacht ik
Komt er geen eind aan! en telkens
'l later. Ik dacht toen, hij blijft zeker
Je brieven werden ook korter en
maar nu je bier bent, is alles weer
ea je zult me nu niot meer alleaa la-
hè? Ik kan niet buiten je; 't is alles
senzaam en verdrietig....
„Mijn klein meisje, stil nu maar. Wc
!D wel gauw trouwen, over 'n tijdjo
ik flin,k werk, en dan vrouwtje, heb-
we een 'eigen buisje, klein en knus, en
blijven altijd bijeen. Je zult mijn werk
en met een ernstig gezicht; je
lol straf, zooveel kussen krijgen tot je
Wnade smeekt en ik je laat gaan, om«
'k werken moet. En 's avonds wande-
langs velden en wegen, altijd met
totdat er een stemmetje bij komt!
w ons rijk uit en zorgen we samen
'l klein koninkje.
m liepen zij voort, mijmerend over
fc" langen tijd liepen zij zoo, totdat
^no naar huis moest en zij afspra
ken volgenden morgen do lessen te
'illen.
'■Öa schreef dikwijls aan haar Moeder
schilderde haar Iriomfeu bij Lothar's
%n tot de kleinste bijzonderheden
■usschen al die heerlijkheid kwamen
Nachten over toiletten en nooit ont-
01 de zinnen; Als u nog wat heeft,
;r I me dan: hij u is alles goedkooper.
Voori de keuken. Mijn meiden kunnen
klaar maken, hoewel ik er niets
^rsta, maar toch kunnen Lothar en
peggen of 't goed smaakt. Dus Moe-
^23 werd cr wat gestuurd en als
tften inkoopen doen moest, was zij
Na den terugkeer-stjKuièt Jxufck's earst-
geboorlc met niouwen luister. Wat van do
andere vervallen stammen overbleef, wordt
ingelijfd in dezen alles behccrschenden
stam.
Voortaan beet Israël .T u d a. Ook de
overheid uit eigen bloed ontbrak nimmer
aan Juda. Had ia den beginne- elke stam
zijn uit don stam zelf gesproten overheid,
cn bleef die vorstelijke overheid, zoolang
de twaalf stammen, ook onder do Rech
ters cn Koningen, afzonderlijke stammen
vormen: voor Juda hield dat vorsten
recht stand, zelfs in de Babylonische ge
vangenschap,en ook in de volgende ecuwen
bewaarde Juda bij alle lotsvcrwisseling dat
recht, om ouder eigen overheid uaar eigen
wetten te leven. Eerst onder de heerschap
pij der Romeinen gaat allengs dc heer-
lijkheid van den stam Juda ten gronde.
Juda wordt in het jaar 7 na Chr. een Ro-
meinscli wingewest en de Joodsche over
heid, haar vorstenrecht van leven en dood
verliezend, verliest liet vorstelijk gezag.
Het Sanhedrin zelf erkent zijn berooving
on getuigt zoo met bet volk, hetwelk den
Caesar als eenigen koning uitroept, dat
do overheid uit eigen bloed verloren is.
Nog geeft Juda een korten tijd zijnen
naam aan allo afstammelingen van Jacob,
maar wanneer bij Jerusaloms verwoesting
de stam Juda, evenals de andere stam
men onkenbaar wordt en voor altijd ver-
nictigxl is, dan blijkt bet zonneklaar, dat
de voorspelde toekomst geheel vervuld is,
en dat van Juda de sclieptor weggenomen,
de vorst uit zijn lendenen verdwenen is.
Dan is Christus gekomen.
AIzoo 1680 jaren te voren heeft Jacob
het precies voorspeld".
„Kapelaan, ik vind bet erg sterk en ook
duidelijk: zijn er nog meer van dergelijke
voorspellingen?"
„O ja, daar heb je de voorzegging van
den profeet Daniël, welke nog veel pre-
cieser is, dan die van Jacob. Wacht, even
opzoeken is een kleine moeite.
Daniël 9:2427 zegt aldus: Zeventig
weken zijn afgekort over uw volk en over
uwe heilige stad, opdat de overtreding vol
tooid worde en de zonde een einde nemen,
en do ongerechtigheid worde uilgedelgd
en de eeuwige gerechtigheid worde aange
bracht en vervuld w.orde gericht en profe
tie en gezalfd de Heilige der heiligen.
Weet alzoo cn geeft acht: Van het uitgaan
des woords om Jerusalem wederom op te
houwen tot aan den Gezalfde, den vorst,
zullen er zeven weken en twee en zestig
weken zijn, en weder zullen opgebouwd
worden straat en muren in den druk der
lijden. En na do twee cn zestig weken zal
de Gezalfde gedood worden: en het zal
niet zijn volk zijn, dat hem verloochenen
zal. En een volk met oenen vorst, die
komt, zal do stad in het heiligdom ten
gronde richten; en bet einde daarvan zal
-de verdelging zijn. ea na het einde van
den krijg vastgestelde verwoesting.
Eéno week nu zal voor de velen het ver
bond bevèstigen; en in de helft der week
zal slachtoffer en spijsoffer ophouden; en
in den, tempel zal de gruwel der verwoes
ting zijn; en tot aan de verdelging en het
einde zal do verwoesting duren".
Me dunkt, Frans, 't is wel duidelijk, als
jo tenminste weet, hoe je lellen moet".
„Ja, maar dat kan ik juist niet".
„Enfin, luister dan. Daniël voorspelt op
t tijdstip van de Babylonische gevangen
schap: van dat tijdstip af, tot op hel oogen
blik, dat de Gezalfde (Christus) zal wor
den ter dood gebracht, on verloochend door
zijn volk, zullen er' 70 jaarweken verloo-
pen zijn. Die 70 jaarw eken zijn 490 ja
ren. Tell men nu vanaf den datum der
voorspelling 490 jaar verder, dan is men
in het jaar 33 n. Chr., 't jaar waarin
Jesus Christus is gestorven, en waarin hij
de zonde beeft vernietigd door het offer
van Zijn dood. Begrepen, Frans?"
„Ja, kapelaan".
„Wij behoeven dus den Messias niet
meer te verwachten, maar kunnen er, ge
zien deze profeticn, zeker van zijn, dat Hij
reeds lang geleden gekomen is, en dat God
dus zijn woord heeft gehouden.
Het i.^voor ons klaar als de zod, wie dio
Messias is; is 't niet, Frans?"
„Ja, ja, die Messias is Jesus Christus".
„Keurig jongen, maar toch zullen wc er
nog eens wat over praten gaan, want je
begrijpt, dat daar heel wat vanaf hangt.
Stel je voor, dat Jesus Christus eens niet
de Messias was
„Maar, kapelaan, dan zaten wc alle
maal in de dwaling, dan waren we bedro
gen, dan was de
„Ho nu maar, kalm, kalm, 't zal zoo'n
vaart niet loopen; maar we moeten die
kwestie bespreken. Eerst eens kijken lioo
laat t is".
„Neen, kapelaan, 't is al te laat voor
nog nieuwe zaken. Ik zal maar woer eens
een keer terugkomen, 't Verveelt u toch
niet?"
„Wel neen, jongen, in de verste verte
niet; kom jij maar gauw terug. Dag. Tot
ziens". J. C. G. GROOT,
Kapelaan.
Wanneer dc duivel een mcnschenziel in
bekoring wil brengen cn afvoeren van den
goeden weg. dan is hij wel zoo listig, om
daarvoor middelen te kiezen, die volko
men argeloos cn onschuldig lijken.
Hij komt, met een oud beeld, als een
wolf, gehuld in een schaapsvacht. En zoo
geraffineerd weet hij daarbij te werk te
gaan, dat zijn lokstem soms eer 'n stem uit
den hemel dan een uit de hel gelijkt
totdat 1»ij zich verraadt. Want in zijn mis
dadige begeerte ha'a,r zielen kan hij ten
slotte zijn ware bedoelingen niet voor
zich houden. Bij de vroomsteii 'en de bes
ten zal hij steeds zijn leepste troeven
trachten uit te spelen om -ze van het goe
de spoor te voeren.
Vondel schreef een gedicht: „Eenzame
aandacht in do Vasten", waarin een een
zaam kluizenaar, een zeer vroom man
door den duivel bekoord wordt. En zijne
heischo majesteit tracht den vrome te
winnen, door hem een visioen van den
hemel voor fo houden. Hij ziet de engelen
zich reien en hun jr' elzangeu aanheffen
rond den troo'n van God. De onbedorven
ziel van den kluizenaar bemerkt al ras,
dat dit niet een visioen van den echten he
mel is, maar een verschijnsel dat zijn
geest tracht te benevelen en rond eu vol
afschuw zegt hij: „Gij zijt dezelfde, die
eens- mijn Heer visioenen van aardsohe
macht en rijkdom vooi'tooverdet. Maar hoe
gij uw uiterlijk ook verfraait en u het aan
schijn van een engel geeft, ik herken u!
Houd uw zoet vergif voor u zelf."
Ik zal u thans dit gedicht van Vondel
afschrijven. Het is niet zoo moeilijk, als
men zich de moeite wil geven, het een
paar malen heel rustig te lezen en goed op
de leestekens acht te geven. Denk or bij
voorbeeld aan, dat do cei-slo gedachte, de
eerste zin, zich over 8 versregels uitstrekt.
Het geheel is oen wonder van fijne taal
muziek en welluidende rijmklanken. Daar
om verdient liet aanbeveling het luidop
c-en paar malen voor u zelf te lezen.
Vondel heeft zich dit gedicht gedacht
voor de lijdensweken, wannepr de zielen
der Christenen zich bepalen bij datgene,
wat aan het eigenlijke lijden op Galvarië
voorafgaat, 't Is of hij met dit dichterlijk
geval wil zeggen: „Mensch, wees op uw
hoede; ook wanneer eii met heilige en ern-
.sligo dingen bozig zijt, tracht de j duivel
daaruit soms munt te slaan, om u f et pad
der braafheid to doen verlaten."
EENZAME AANDACHT IN DE
VASTEN.
Een eenzaam kluizenaar
Nam zijn getijden waar,
Daar 't beekjo spiegelkaar
Langs 't kluisjo vloeit,
Do klaverweide schaaft,
Zijn dorre lippen laaft,
Geboomt met vocht begaaft,
En mild besproeit.
Hij docht om geen verdriet.
Daar zag hij in 't verschiet,
Bij wijle eon spits, of iet
Gelijk een kerk.
Zijn aandacht, als oen boog
Gespannen, voert zijn oog
En zinnen steil omhoog,
Ja, boven 't zwerk;
Daar d'Engelen zingen
Krioelen en klingen
En dansen en springen
Om God, hun lot, hun eenigste w't,
„O jeugd, o vreugd, wat leven i® dit!'1
Dan zat, dan sprong hij wat;
Dan bad, dan zong hij dat;
Of schreef, of las een blad;
Dan prees zijn tong
In aangename stilt'
Zijn God, zijn hoop, zijn schild!
Daar d'Afgrond vier op spilt,
Die liem besprong.
Toen sprak htj onbevreesd:
„Gij zijt dat spook geweest,
Dezelfde tuimelgeest.
Die, met God's Schrift,
Het afgevasto Woord,
Mijn Kruisheer, klampt aan boord,
Met staat en oer bekoort,
En Heischo drift;
Maar hoe gij dit mengelt.
Uw doolhoven strengelt,
Uw tronie voren,geit,
Gij zijt de Nijd, de baarlijke Droes
Hou rust! mij lust geen giftige kroes!"
„Ik ken uw nukken wel,
Tooneel- en guicbelspel;
Uw Hemel is een Hel,
Vol druk, vol ween.
Hoe schoon gij dit verguldt,
En oefeut mijn geduld,
Schoon ieder brast en smult,
Mij lust geen steen;
Die kost is veel te rauw.
Al wordt het lichaam flauw,
Ik leef bij manne' on dauw;
O plompe vond!
Gij spant vergeefs dit net,
Een kei is geen banket;
Maar lekker aas besmet
En lokt den mond.
Uw aanslagen stinken,
Loop elders rinkinken!
Laat anderen hinken:
Gods knecht houdt récht en simpel cn
slecht,.
Het pad uaar stad daar Jesus voor
vecht."
Do-kluizenaar wil aan 't slot eenvoudig
zeggen: Niet door bedriogelijke visioenen
van den duivel, maar door eenvoudig on
rechtstreeks Gods wil te doen en Jesus na
te volven bereikt dc mensch het hemelsch
Jeruzalem.
„Wat smaakt zoo zoet, als spijs
En vrucht van 't Paradijs,
Gemit mei lof r-h prijs?
Deez' voedt mijn ariej.
Dat heilig Hemelsch brood,
E°n troost in druk en nood,
Uit don gena'descboot
Des Vaders viel.
Geen winter schendt Gods palm,
En waarom spreuk en galm
Van Ivoning David's Psalm
Dus loos misduid,
Op dien verkeerden zin?
Hier schuilen slangen in.
Ik stort me van geen tin,
Op zulk gefluit. xrr
Mijn ooron verduren
Dat zoet tureluren,
Zij kennen uw kuren,
Uw spook is rook on novel en wind.
Wie wijkt en strijkt, is razende blind.1*
In bovonslaando slropho belijdt do klufl
zenaar. dat Christus' Lichaam zijn eenigé
zielespijs is. En deze spijs i9 ten allen tijdfl
te verkrijgen. Het psalmgezang der engo«
1 en, zooals hem dat voor getooverd wordt
js niot echt, het is bedrog om hem van zUq
eenvoudige plicht af to houden, In ceir
valscho extase (o brengen. Maar evenmitf'
nla Christus stort hij zich van de tinn&,
Hij wil vasten grond onder do voeten hou*
den en geen aandacht schenken aan val«|
sche luchtverhevelingen. V
„Al biedt go nog zoo veel.
En loont me, op 'I bergfooneel.
Wat in dat lustprieel
De zon beschijnt;
Ik luister naar geen eiscll, ~*TPT
Van wnlpsch cn welig vleisch',
Noch eer van 't aardscli paleis.
Die snel verdwijnt:
Mijn wellust is mijn boek,
In een vergeten hoek;
Deez' stomme leert nu kloek,
En spreekt met mij.
Daar val ik God te voet;
7::n Geest, het hoogste goed.
Mijn "eeM ontvonkt door gloed
Van Peè'zij!
Schuif toe uw vértooning!
Mijn Jesus. mijn Koning,
Ts al miin belooning;
Ik oer den Heer van *t kruis, in miin
klui.if
Dat zwaard vervaart het logen gespuis."
De eerste Bat aA f s eli e
luchtreiziger.
Weet u wie dal was?
Een Leidennar!
Tegenwoordig is van luchtballons
aardigheid af. We vliegen, dat 's
mooier. En zelfs naar een vliegtuig kijktip
we ternauwernood.
Er is evenwel een tijd geweest en zoc
heel lang ligt dio niet achter ons dat
het opstijgen van een luchtballon een ge
beurtenis was, waarin heel de omgeving
belang steldo. In dien tijd was een lucht*
reiziger nog een man van betoekenis
immers van gronlon duif en schier on tem»
baren moed, al .deed hij 't ook om de dub
beltjes waaruit valt af to leiden, dat ia
de kinderjaren van den luchtballon con
luchtreiziger al ren heel bijzondér wezen
was in 't oog der oordelingen.
Zoo'n wonderman nu was Abraham
Hopman, geboortig van Leiden, doch
woonachtig te Haarlem, dio 't reeds ia
1804 waagde do lucht in lo gaan.
Hij was waarlijk een durfal, helgeoa
vooreerst blijken zal uit zijn mislukten
tocht, welke hij te Amsterdam maken zou
in gezelschap van zekeren Louis Samuftt
Loude, die mei een ..cabinet van physisch»
instrumenten" het land rondreisde en den
volke op electrische, galvanische en me
chanische proefnemingen vergastlo ia
dien tijd dus juist een klant voor een lucht*
reis.
Na cenigo proefnemingen met papieren
op- bezoek hij kennissen om over Bella te-
praten.
Na drié maanden kwam Bella zes we
ken thuis, Lothar moest op reis en Bella
had veel naaiwerk, zoodat zij dat dhuis
kon laten doen.
Vandaag echter wilde 't met Marianne
niet vooruit. Bella was met haar vader
gaan wandelen, en de drie dames zaten in
de eetkamer to naaien. Toen tante Mies
even weg was, zei Mevrouw .Brülow legen
Marianne:
Je zit of je stom bent; je doel altijd
verdrietig, terwijl Bella, met nl baar zor
gen en plichten, altijd vroolijk en tevreden
is!.
„Zorgen cn plichten? 't Zou mij wat
kunnen schelen, als ik den man had, dio
ik liefhad; u doet of 't oen last is; 't is
toch de roeping van de vrouw; 't moet
mooi en schoon zijn om....
Maar Marianne, je doet of je verliefd
bent! Wie is de gelukkige, Frits Jansen
soms? Je
Tante Mies kwam weer binnen en me
vrouw Brülöw hield zich in, wel wetend,
dat logen tweo vechten moeilijker was,
dan tegen één.
Marianne had spijt dat ze zich had la
ten gaan, en ja, wat gaf haar verdriet.
Gister was plots Frits do les af komen
zeggen, hij moest onmiddellijk naar Noor
wegen terug. Marianne was geschrokken
en vond zichzelf erg egoistiscli, toen 't
haar bedroefde dat Frits zoo vrooliik was.
Sedert zijn laatste reis kleedde hij zich
zorgvuldiger. Telkens had hij 'n ander
costuum en zij plaagde er hatir dandy ge
ducht mee.
„Ik ben een slecht mensch, zei hij,
ik hen heel slecht. Je bent veel te goed
voor mij en jou aan mijn toekomst verbin
den is heel slecht. Ik ben zenuwachtig
vandaag, cn kan niet werken.
„Het is goed dat je wat ontspan
ning hebt, je ziet er slecht uit en je meis
je zal flink zijn, hoor, totdat je terug
komt.
Vanmorgen vroeg was zij nog even aan
den trein geweest cn heel den dag dacht
zij er aan.
Zij verheugde zich al op zijn brief, die
wel gauw zou komen. Hij zou daarin te
vens z'n adres melden, maar hoe ze ook
uitkeek, dagen verliepen en pas na tweo
weken kwam een schrijven.
Do lang verwachte brief maakte op Ma
rianne een pijnlijken indruk. Koel, opper
vlakkig was hij en z'n eerlijke indrukken
en enthousiasto beschrijvingen waren
cr heel niet in.
Hij praatte over alles heen, en Marian
ne voelde een groot verdriet in zich opko
men. Weer verliepen er weken zonder be
richt en eindelijk, eindelijk kwam 't twee
de schrijven.
Met keurige letters een mooi geschreven
ivoorkleurige enveloppe. Vreemd was dat,
hij die altijd Schreef op losse blaadjes, op
blocnote-papiertjes en er steeds originecle
dwaze (eekeningen tusschen zette. Onwil
lekeurig lachte zij en opende don brief. Ook
dat \elletjo was keurig verzorgd en zij las:
„Sedert cenige weken hen ik in dezo
stad, zoo mooi als *t paradijs. Op 't Ma-
larmeer te varen is m'n hoogste genot, to
meer daar ik in-een opgewekt en prettig
gezelschap hen. Ik heb geen schetsen
meer gemaakt alleen de stad bezichtigd;
vorig jaar beviel zij mij al, nu is ze on
vergetelijk. Ik moet je iets zeggen, 't
zal je pijnlijk zijn maar ik doe 't voor
je geluk. Je bent te goed en to geduldig
voor een zwerver als ik. We moeten on
ze vriendschap uitmaken, temeer daar ik
verloofd ben met een meisje niet half zoo
goed als jij. maar waar ik aan gebonden
hen als man van eer. Ik bewonder je nog
steeds en blijf jc trouwste vriend.
Frits.
Verlatenook door liem! Verban
hem maar, zegt 't trotsche verstand. Ver
geet hem, maar telkens als een gezegdo
een geluid, een beweging je aan hem her
innert, zal de pijn en 't verdiet met nieu
we hevigheid opkomen. Herinneringen,
lang al vergeten, komen terug, kleinighe
den roepen hom voor den geest, on tel
kens weer dio pijn, 'dat verdriet. Overal
vervolgt 't je maar bij God vond zij troost
en kracht. „Eer!" hond hem! „eer"??
Had hij alleen eergevoel tegenover dio
ander?"
Hoe vaak zei hij haar, dat /.ij zich to
veel gaf voor anderen, maar hoe kon 't
anders?
Haar ouders, Bella* voor allen had zij
zich opgeofferd, was zij tè goed geweest?
Nu verslond zij zijn gezegde: „arm"
poesje!"
En als zij hem eens zou zien? Aan haar
zou hij niets merken, zij zou over hem
heen zien; zij was hom te eenvoudig.
Toen Frits arm was, mocht zij voor hem
zórgen, hem troosten, maar nu succes hem
toelachte, was zij to zacht, niet geestig ge
noeg. En dat haar nu telkens invalt wat
Frits aardig vond, wat hij deed. Het leed
drukte haar ter neer, haar vertrouwen
was geknakt. Frits had met haar gespeeld
en wat zij liefde meende, was schijn ge
weest. Voor zijn vertrek, was hij al ver
loofd. zoodat hij zijn laatste bezoek wel
had kunnen laten. Nu zou dio ander, die
hii niet bemint, hem gelukkig moeten ma
ken?
Zelfs mevrouw Builand, die Frits' ver
loving iu de krant zag, was tegen Ma
rianne vriendelijk cn lief; 't meisje leed
zichtbaar en zij word bleek en stil. Geluk
kig was cr veel werk, daar bij Bella een
klein meisje gekomen was en toon Ma
rianne daar geen hulp meer kon verlce-
nen, kwam zij thuis terug, troost zoeken
waar die alleen te vinden is. Langzaam
herstelde zij van haar leed en na eenigen
tijd was zij uiterlijk weer hersteld. Zij
schilderde weer on deed alle bezigheden
met een vriendelijk gezichtje. Toch dacht
zij nog veel aan Frits en jaren lang zou
zij hem nog missen.
Jaren verliepen. Haar vader was ge
storven, de broers allen van huis, en moe
der hij Bella thuis. Tanto Mies woonde
met Marian in een klein huisje met een
vroolijk tuintjo. Zij werkten beiden hard,
tanto zorgdo voor allo huishoudelijke din
gen terwijl Marianne schilderde. Tevreden
cn kalm ging hun leven door. Van Frits
had Marianne nooit iets vernomen, wel
wist zij dat zijn vrouw gestorven was, en
hij een klein jongetje had. Na zijn huwe
lijk was zijn leven moeilijk en zwaar ge
weest en had hij veel verdriet gehad.
's Avonds ging zij met Tante altijd een
oindjo wandelen. Eens op een avond, ter
wijl zij uitrustten op een bank cn paar 't
ondergaan dor zon keken, zagen zij 'n
jongentje loopen, langs dc eenzame weg.
Hij keek telkens rond cn schreiend liep
hij verder. Marianne, die medelijden had,
riep hem en vroeg: Wat is er kereltje?
Snikkend zei 't ventje, dat hij vadeï
hebben moest on Marianne begreep dat
verdwaald was.
Ja, wat lo doen? Meenemen?
Zo zouden 't opgeven hij de politio on
verder zelf de jongen verzorgen. Zo nam
hom op en gingen naar huis. Tante ging
't even aangoven en 'n uurtjo later sliop
't ventje heel rustig. Nog lang stond
Marianne over *t bedje gebogen, ze zag dc
trekken in t' jonge kindergezicht terug
en 'kleine Frits zoo heette hij moes3
zijn zoon zijn!
Morgen zou ze de jongen terug la tea
brengen hij zijn vader, het adres wist zi
wel.
Den volgenden morgen vroeg kwam or
een briefje voor haar, of zo 't kind wilda
brengen. Op 't politiebureau had men eï.
om gevraagd.
Zelf gaan? of zou Tauto 't doen? Maat
Fritsje besliste. „Nee, neo tante Annio
moest mee naar vader, anders ging Fritsja
huilen!" enzo ging.
Ze was zenuwachtig en dacht hot kind
af te geven meer niot. Toen zo aangebeld
had, liet 't meisje haar binnen. „Nee, ze
moest even komen, mijnheer zou 't an
ders kwalijk nemen!" en nog voor zo in de
zijkamer was, hoordo ze Frits' stem al!
Vlug kwam hij «nan, Fritsje op don
arm, die juichend van pret al maar riep:
„Tanto Annie, tante Annie!"
Met moeite hield ze zich goed en toen
Frits de kamer instapte liet zij 't kind
vlug los. Op haar had hij allerminst ge«
rokend.
„Annie, jij?
„Ja, ik! Fritsje is hij ons geweest van
nacht; ik breng hom even!"
„Ja, lieve tanto Annie, vleile het ke
reltje, „lieve tanto Annie!"
Veel werd er verder niet gezegd, 't kind
werd weggestuurd eu toen 't later terug
kwam, moest tante Annio beloven voel te
rug te komen. En ze hield woord, en tial
een lijdjo bleef tante Annie voorgoed hij
Frits en Fritsje. ,-t