Is Lelfaifi Courant"
Derde Blad
SCHULD GEBOET.
Zaterdag 28 Februari 1925
MB Md
OVER BELOFTEN.
Ja Frans, dat is reusachtig geweest;
J als je zegt. De 15e Februari is een
onvergetelijke dag voor me. Ik had me
no0it kunnen voorstellen, dat zóó mijn
feoper-jubilé zou gevierd worden. Ik kan
dan ook niet zeggen, hoe dankbaar ik ben
YOor alles, wat men deed en gaf."
„Al heeft de erfzonde dan voel kwaad
gedaar, kapelaan, er is toch nog wel wat
?ds. overgebleven in den mensch."
J it zal wel waar zijn, Frans, maar ver-
gee' ook niet, dat, al zijn er nog ernstige
g?/olgen der erfzonde over, het voornaam-
P-.e toch ook weer hersteld is, en de mensch
j de vriendschap Gods in teruggekeerd,
iet kindschap Gods, dat verloren ging door
Klam's schuld, weer is hersteld.
Je weet, Frans, wie de groote Hersteller
?an dat kindschap Gods is?"
„Ja Kapelaan, dat is Christus".
"Precies. Hij is Degene, aan Wien wij
danken, dat de toorn Gods is bevredigd,
dat God weer met de zondige menschheid
is verzoend geworden.
Wat is God toch buitengewoon goed,
Frans! Hij had toch de menschheid in
haar ellende, die ze zelf zich op de schou
ders laadde, kunnen laten. Maar zie, in
het Paradijs reeds beloofde God aan
Adam en Eva, dat Hij iemand zenden zou,
die den mensch weer zou verlossen. God"
zond dien Verlosser niet- terstond, maar
verschillende redenen eerst veel
eeuwen later. Doch daar had God zijn
redenen voor: Hij wilde den menèchen
Jalen kennen de grootheid zijner ellende; en
zoodoende hem ook beter doen waardeeren
de weldaad der Verlossing, en hem boven
dien voorbereiden op de komst van den
ufo Messias.
Weet je wat dat woord Messias be
teek ent, Frans?"
„Ik weet wel, wat Christus beteekent; die
naam beteekent: Gezalfd e."
„Welnu, het woord Messias beteekent
precies hetzelfde: Gezalfde".
„En het woord Jezus?"
„Dat beteekent, als ik me goed herin
ner, naar het Hebreewsch: Verlosser, Za
ligmaker".
„Heel goed, Frans; Messias, Christus,
Jezus duiden dus aan dep door God gezon
dene bij uitnemendheid, don Verlosser, den
Rodder van het menschel ijk geslacht."
„Na Adam en Eva herhaalde God meer
dere malen Zijn belofte omtrent den Ver-
|ïöser aan de Aartsvaders en de Profeten.
Misscliien is het goed even te wijzen,
Frans, op die woorden „aartsvader" en
profeet". Een aartsvader wordt ook ge
boden „p atrial* ch": afgeleid van
„palria", d.i. geslacht, stam,, en „archein",
d.l. bevelen, lieerschen. Dus degene, die de
stam regeert, het hoofd van het geslacht in
het Oude Testament.
Volgens 't eerste boek van Mozes (Gene
sis, d. i. het boek der Schepping) waren
er tusschen de schepping der wereld en
den zondvloed tien patriarchen, n.l. Adam,
Setli, Enos, Kainan, Malaleël, Jared", Ha-
noch, Methusala, Lameck en Noë, onder
wie de voornaamste wel zijn Adam, Setb,
Eiiös, Methusala en Noë. Al deze patri-
archen, die elkander opvolgden, hebben
minstens 900 jaar geleefd, Methusala zelfs
969 jaar Maar denk er aan, Frans, dat
het niet zeker is, dat die jaren denzelfden
duur hadden als onze jaren, en dat de
kerk daaromtrent ook geen uitspraak deed.
Daarmee staat die quaes tie omtrent den
ouderdom van het menschelijk geslacht in
verhand, weet je nog wel?"
„Ja, ja, kapelaan, men kan niet goed be
palen, hoe oud precies 't mensch dom is.
Maar zijn er nog meer patriarchen ge
weest?"
„Jawel, Frans, na den zondvloed vinden
we weer stamvaders van het Joodscho volk,
en wel tien in getal, maar zij worden ge
woonlijk geen patriarchen genoemd. De bij
zondere stamvaders van 't Joodscho volk,
die weer patriarchen genoemd worden, zijn
Abraham, Izaac en Jacob.
Om tot ons onderwerp terug te keeren:
aan verschillende van die patriarchen nu
heeft God Zijn belofte omtrent het zenden
van een Verlosser herhaald.
Ook door de profeten, dat zijn: menschen,
die door goddelijke ingeving de totkomst
voorspellen, heeft God tot de menschen ge
sproken om hun den Verlosser aan te kon
digen.
Kun je ook een paar profeten opnoe
men?"
„Een paar weet ik .er wel) n.l. Isaias,
en Jeremias, en ook David".
„Ja, dat zijn wel heele voorname, maar
er zijn er nog moer. Hier 'zijn ze: Isaias,
Jeremias, Daniël, Ezechiël; dat zijn de z.g.
vier groote proleten. Dan zijn er nog
12 andere, die kleine profeteu genoemd
worden: Het zijn: Osee, Joel, Amas, Ab-
.dias, Jonas, Michaeas, Nahuun, Hahacuc,
Sophonias, Ag'gaeus^ Zacharias en Mala-
chias.
God is wel goed geweest mot den mensch,
want volgens 'Zijn rechtvaardigheid had
God niets behoeven te doen. Echter, Zijn
Wijsheid heeft een middel gevonden, om
rechtvaardigheid en goedheid met. elkaar in
overeenstemming te brengen. Een midde
laar, die tegelijk mensch en God was,
moest de Schepper en het schepsel weer tot
elkaar btengen, en aan liet schepsel het
hovennnatuurlijk leven terug geven".
..Dus, kapelaan, God was voor de Enge
len strenger dan voor de menschen".
„Ja, Frans, ja, maar vergeet niet, dat
de mensch ook minder volmaakt was; dat
Adam het slachtoffer werd juist van een
gevallen engel, en (lat Adam nog een heel
n^eslacht zou hebben, dat dan deelen zou
in al zijn ellende, zonder persoonlijke
schuld.
„Aan Adam en Eva beloofde God den
Verlosser het eerst, met de woorden tot de
slang gedicht: Ik zal vijandschap stellen
tusschen u en de vrouw, tusschen uw zaad
en het hare; zij zal u den kop verpletteren.
Hier wordt dus beloofd een overwinning
op den satan, welke geen andere overwin
ning zijn Ion, dan die van Christus door
Zijn kruisdood.
„Tot Abraham sprak God: Ik zal uw
geslacht, vermenigvuldigen als de sterren
aan den hernel, en alle volkeren der aarde
zullen gezegend zijn in Hem, die uit ge
boren zal worden".
Deze woorden werden gezegd ter gele
genheid van hot offer van Isaiic door zijn
vader Abraham, omdat hij zijn zoon of
ferde. Zij kunnen op niemand anders slaan
dan op Christus, van wien het offer van
Isaac een voorafbeelding was."
„Deze zelfde belo% herhaalde God aan
Isaac aldus: Ik zal met u zijn, Ik zal u
zegenen; aan u en üw geslacht zal ik al
deze landen geven, en de belofte vervullen,
die ik aan uwen Vader Abraham gezworen
heb. Uw geslacht zal ik talrijk maken als
de sterren des hemels, en gezegend zullen
worden in uwen nakomeling alle volkeren
der aarde".
„Toen Jacob sterven ging, kwamen al
zijne zonen voor hem. Zoo ook Juda. Hij
krijgt den ruimsten zegen en tot hem zegt
Jacob o.a.: De schepter zal aan Juda niet
ontnomen worded, en de vorst uit zijn na
komelingschap (zal niet ontbreken), totdat
Hij komt, die zal gezonden worden; en Hij
zal de verwachting der volken zijn".
„Zoo werd door Jacob de komst van'den
Messias aangegeven".
„Aan heel hot Joodsche volk werd voort
durend de komst van den Messias aange
kondigd door de profeten. De Joden waren
daar vol van. Zoo hield God die gedachte
levend, totdat de Christus kwam'V
„Kapelaan, ik wilde nog een vraag
doen."
„Wel?"
„Ja, u is zoo voortdurend aan het
woord dat ik er niet tusschen komen kan!"
„Dank je wel, Frans; maar wat wilde je
vragen?"
„Ja, ziet u, het is over heel wat anders:
hoe gaat het met ongedoopte kindertjes, die
heel jong sterven?"
„O, ja; maar daar zullen we dan een
andere gelegenheid voor afwachten, man
netje, want nu wordt het te veel".
„Goed, dus tot ziens dan; ik wilde alleen,
dat je dat een vorige keer gevraagd had;
toen hoorde het er beter bij."
„Kapelaan, u vergeet ook wel eens wat'.
Dé jongen had gelijk.
J. C. C. GROOT,
Kap.
ENKELE PUNTEN UIT DE VLAABI-
SCIIE BEWEGING.
IV.
Voor het Vlaamsche zelfbewustzijn was
„Do Leeuw- van Vlaanderen" een meester
werk. En nog altijd wordt het werk in
Vlaanderen met hartstocht gelezen, vooral
door do halfvolwassen jeugd. En dat is
goed!
Na dit werk verschenen legio verhalen
en romans van zijn hand, over de 100.
Wij zullen ze natxiurlijk niet opnoemen.
Wel maken wc melding van zijn meester
werk „Jacob van Artevelde", een werk
dat letterkundig gesproken sterker is dan
„De Leeuw".
De schrijver is ouder geworden (we zijn
in 1849). Zijn zucht naar degelijke histo
riekennis heeft hem gedreven tot diep
gaande bronnenstudie.
Het pathos van den jongoling heeft
plaats gemaakt voor meerdere bezonken
heid. Maar do liefde voor Vlaanderen is
onverwoestbaar en siddert in goudkolken
van licht. De gestalte van Artevelde zelf is
meesterlijk gebeeldhouwd. Indrukwekkend
is zijn strijd. Indrukwekkend blijft hij als
tragisch held, die ondanks zijn edele be
doelingen, ondergaat In dit werk geen
spoor van zoetelijkheid, van romantische
sentimentaliteit in minder gunstigen zin.
Alles kracht en stoerheid.
Men leze de schildering van Gent, de
bloemenstad, tijk, machtig, welvarend,
frófsch op haar vrijheid. Men vcrlustige
zich in de edelmoedigheid, de fierheid van
karakter van 't Geritsche volk. Men siddert
hij den brand der hartstochten, waataan
ditzelfde volk ten prooi kan zijn, de toome-
looze wreedheid waqraan het zich over
geeft bij burgeroproeren. En om dit alles
sindort de kunst haar wonderbaar goud
weefsel en het donkere bruisen van den
hartstocht verinnigt zich tot een wilgloéien-
de hymne van schoonheid.
Dan vindon wij weer naast „Jacob van
Artevelde" do zoo zeldzaam fijne geschie
denis van „Do Loteling". Trien, het arge-
looze hcidekind ziet haar geliefde heem
gaan in den dienst des vaderlands en hij
wordt blind. Maar roerend blijft haar trou
we liefde, die zoo meesterlijk ons voor
oogen gesteld wordt in haar brief aan den
loteling, als deze blind in zijn dorpje te
rugkeert, door Trien daarheen gebracht.
Haar edele zelfopoffering wordt ten slotte
beloond als de blinde zijn gezicht terug
krijgt.
We zouden nog kunnen wijzen op „Blin
de Rosa", „De arme edelman", „De koop
man van Antwerpen", boeken die we alle
ter lezing aanbevelen.
Conscïense was zeldzaam veelzijdig in
zijn romantische productie. Hij was histo
riekenner; hij bezag de menschen van zijn
tijd en van zijn land met don blik van een
schilder, hij had een zeldzaam, levendige
verbeelding; hij bezat de gave zich spoedig
in te leven in 't gemoedsleven van do men
schen met wie hij in aanraking kwam of
die hij uit de historie leerde kennen; hij
schreef om te beschrijven, uit innerlijken
drang des harten; al moest hij leven, zijn
letterkundige productie was pas in do laat
ste plaats op financieel voordeel gericht;
hij bestudeerde de volkstaal in 't praktische
leven en boven alles: hij bezat een zeldzame
reinheid van gemoed. Het is ontegenzegge
lijk waar, dat hij, wiens gemoedsleven on
rein is, in zijn scheppingen altijd eenigs-
zins beperkt blijft en niet in slaat, den
adel van hooger geestesleven als pure
goudglans over zijn werk te doen zinderen.
Wat Conscience voor Vlaanderen ge
weest is, heeft de Vlaming André de Rid
der in 1912 nog in de „Nieuwe Gids" ge
schreven.
„Geen hoer, geen werkman, geen huis
vrouw of geen schoolkind in Vlaanderen,
die liejn all hans niet bij naam kennen en
bijna geen, die niet het een of -ander boek
van hem hebben gelezen. Dij is in de huis
gezinnen gelijk een goedige huisvader, dio
ontroerende verhalen vertelt,die wijze raad
gevingen geeft, die men zelfs als voorbeeld
neemt en waarvan men met liefdevollo
dankbaarheid do liefde ontvangt".
Kan men zoo iets zeggen van een Hol-
landsch schrijver? Kan men zeggen, dat
ons volk in al zijn lagen, een onzer schrij
vers, niet uit de verte bewóndert en ver
eert, maar werkelijk van harte liefheeft?
Staat tusschen onze schrijvers en ons
volk niet altijd het intellectualisme? Is een
onzer schrijvers in staat heel het klavier
van het volksgemoed te bespelen? Hilde-
brand is veel gelezen; Tollens evenzeer; ook
De Genestet. Men leest in onzen tijd veel
van allerlei moderne schrijvers, klaar wie
onder de ouderen en de jongereji bezit een
recht op do algemeene belangstelling?
Cats alleen had in de 17de en 18de eeuw
een eereplaats in elk huisgezin. Hij was
volksdichter. We begrijpen ook, dat men
hem thans niet meer leest. Maar wie was
in staat hem op te volgen?
Welke schrijver of dichter mag zich
meer in de bizondere belangstelling van
heel het Katholieke volksdeel verheugen?
Wij gelooven: niemand.
Nu heeft Conscience iets voor. Zijn volk
heeft de breede, milde bemoedelijkheid, het
licht ontvankelijke, het misschien meer op
pervlakkige, maar dat toch ook plotseling
heel in de diepte beslagen kan worden, heel
diep aanvoelt en doorvoelt. Hoeveel stugheid
van zin, hoeveel weerstand moet een Ne-
derlandsch schrijver hij ons volk niet over
winnen. Ons volk, dat ondanks die stugheid
en starheid, zulko prachtige karaktertrek
ken van waarheid, betrouwbaarheid, eer
lijkheid heeft, ons volk, dat er zoo moeilijk
toe komen kan zijn diepste gevoelens te
openharen, wanend daardoor zwakheid te
toonen. En toch als we hier een schrijver
hadden, dio evenals Conscience niet door
een muur van intellectualisme van de
volksziel gescheiden werd gehouden, als we
hier een schrijver hadden, "die met één zin
aan het begin van zijn boek het pantser der
stugheid kon breken, hoe rijk zouden de
cultureele krachten van alle dagen des'volks
zich kunnen ontplooien; hoe zouden
schoonheid en poëzie hun intrek nemen in
't hart van gewone boeren en burgers.
Het spreekt vanzelf, dat andere begaafde
jonge mannen al spoedig door het werk
van Conscience geïnspireerd werden, mede
te helpen aan het bouwen van een Vlaam
sche litteratuur. Wij noemen een vriend
van Conscience Johan de Lact, die veel
schreef, maar wiens werk toch van geen
beteekenis meer la. Reeds vroeg zag hij di£
zelf in en daarom ging hij met meer succes
in de politiek.
Zijn hevige tegenstander was hier IYfor
van Kerckhoven, dio tot de liberale partij
behoorde éa eveneens proza van voorhij-
gaande beteekenis schreef.
Litterair van meer beteekenis was
Sloeckx, aan wie Hugo Verriest een
schots wijdt in zijn mooie werk „Twintig
Vlaamsche koppen".
Ten slotte noemon we nog Joost Dirick-
sen, Antwerpenaar, die onder den iuvloed
van socialistische en communistische ideeën
zich er op toelegde den strijd van den vier
den stand te schilderen. Door zijn weinig
bezonken en overhaastig werken, heeft hij
zich niet tot kunstenaar kunnen vormen.
Toen er meer rust en bezonkenheid in
zijn geest kwam, toen mode door zijn ge
lukkig huwelijk, het pessimisme begon af
te drijven, stierf hij, nog geen 30 jaar oud.
Over een paar andere schrijvers van
meer beteekenis de volgende week.
N. J. H. S.
Ouderwetsche
geheimzinnigheid.
In onzen tijd, voor welke de zeer juiste
leuze: „de publieke zaak moet publiek be
handeld worden", zoo oud lijkt als de weg
naar Kralingcn;in onzen tijd, waarin
ieder Nederlander wordt geacht de wet te
kennen, al hoort hij er bij een bekeuring
ook voor het eerst van; in onzen tijd klinkt
het schier ongelooflijk, dat men voorheen
de wet ternauwernood mocht kennen.
We nemen Leiden maar weer als voor
beeld.
Gelijk de stadsrekening en de stadsfinan
ciën waren do stedelijke privilegiën en keu
ren aanvankelijk alleen bekend in de Re
gentenkringen. Wel word in 1583 dus
nog na het beleg het ouilo Keurboek van
1545 tor stadsdrukkerij herdrukt, doch
slechts in 100, zegge en schrijve honderd
exemplaren, uilsluitend ten behocvo van
het Stadsbestuur.
Ieder exemplaar was door den Stads-
secretaris Jan van Hout, welke ze feitelijk
ook gedrukt li ad, van diens handtekening
voorzien en bij 't overlijden van een Stads
bestuurder werd diens keurboek zorgvuldig
in de gaten gehotiden: 't moest teruggege
ven worden!
De overheid begreep inlusschon, dat het
publiek, dat notarissen en advocaten op
zoo'n manier niet veel hadden aan al die
mooie voorschriften, welke toch het open
bare leven in veilige banen moesten hou
den. Vandaar dan ook in 1582 de vriendo-
delijke tegemoetkoming om jaarlijks, als er
weer nfonwo Schepenen kwamen, alle keu
ren „in openbare vierscharo" te doon.voor-
lezen, waarvan hij klokkeslag „den volcko"
kond werd gedaan. Deze voorlezing, ten
overstaan van het gerecht gehouden,
placht een paar dagen te duren en.' ieder
kon dan opteekenen wat hij wilde.
Welk een «bron van vergissingen!
Men toekende intusschen ijverig op en
zoo kwamen ajlcrlei particuliere verzame
lingen tot stand, welke de stadsgeschied
schrijver Orlers in 't begin der 17e eeuw
wel zal gebruikt hebben voor zijn „Be-
schryvinge" en andere werken.
Toen eenmaal 't geheim toch zoover go-
schonden was, liet de overheid sinds 1010
nieuwe privilegiën ook wel drukken. Het
origineele keurboek evenwel bleef slechts
voor ingewijden toegankelijk; nog in 1G02
werd er een herdruk van ondernomen,
maar uitsluitend ten dienst der Stadsregee-
ring.
Hoe is 't mogelijk!
De burgerij vond die geheimzinnigheid
alles belialve pleizierig, maar met de
eroofo hoeren is 't van ouds slecht kersen
FïULLETON.
Naverteld uit het Duitsch door V. W.
Wij gingen ontbijten, hij klopte mij op
«I den schouder en zeide: „als ik je soms hel
pen kan?"
1 „Dank u mijnheer, ik kan het alleen wel
af."
Vrijdag was alles geregeld en ging ik
weer op reis naar Hamburg. Het was een
lange reis zoo op de vrachtwagen tusschen
■tusschen allerlei koopwaar. Do weg was
onbegaanbaar^ en een trein hadden ze toen
nog niet, én daarbij kregen wij nog een
ongeluk met de paarden, zoodat het
's avonds tien uur was toen ik thuis
kwam.
Doodmoede beklom ik direct den trap
on Riekje kwam mij dadelijk achterna.
„0 zijt gij het, wilt gij soms eten heb
ben, of een kop warme thee of grog?"
„Neen oudje, groet Anna van mij als zij
nog wakker is. Ik ben doodmoede."
De oude zeide wat en ging. Ik kleedde
mij uit en kroop spoedig onder de dekens,
boorde nog dat de. klok elf sloeg, dat bet
erg waaide en hoorde toen niets meer.
Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet,'
ik droomde dat ik op een bootje, bij de
Noorweegsche fjorden op een klip stiet. Ik
Hoog op en merkte dat ik in mijn bed lag,
en wilde mij weer gemakkelijk neer leg-
Sen, toen ik een wagen op de keien hoor
de, een koetsier die vloekend met zijn
zweep klapte, en een gestommel of er
iemand uit het rijtuig gedragen werd
Plotseling viel mij in: waarom was Anna
er niet toon je thuis kwaamt, en de oude
die maar bij je ronddrentelde, als wou ze
dat je het meisje vergatzou vandaag
dat bal zijn, zoo spoedig al
Ik sprong uit mijn bed, keek door liet
raam, naar buiten, doch het was stif. Ik
'zag nog slechts een heer met een mantel
dre in den wagen sprong: „vooruit" riep,
en het voortuig dat weg reed.
H hoorde in huis gestommel, trok het
ore
noodige aan, merkte dat iemand de trap
opkwam en nu stond dat wijf met een
jammergezicht voor mij.
„Wat beteekent die coinedie, Riekje?"
vroeg ik.
„Och, oom John, wees niet hoos, de ba
ron heeft haar zelf van het hal thuis ge
bracht. Zij werd ziek van het dansen, is
toen in onmacht gevallen, en ziet er uit als
een lijk. De dame die hij haar was is nog
beneden, maar weet niet wat aan te van
gen."
„Moet ik den dokter halen?" vroeg ik.
„Och als u zoo goed wilt zijn."
„Naar den duivel met je hals en ba
ronnen, gaat gauw naar 't arme kind."
Ik deed spoedig mijn jas aan, nam hoed
en stok en ijlde naar dokter Suitgor, die
in de andere straat woonde, en mij een3
voor malaria behandeld-had.
Zoo gauw ik belde keek hij door 't raam.
„Zoo kapitein," zeide hij, „ik kom zoo."
Onderweg vertelde ik wat ik wist, hij
schudde het hoofd. „Als het een man was,
maar hij meisjes, het is misschien meer
schrik dan erg."
De dokter ging direct naar do slaapka
mer van Anna, en ik wandelde zoolang op
mijn kamer op en neer.
Eindelijk hoorde ik de dokter met Riekje
op den gang spreken.
Toen ik naar beneden ging riep hij: „al
les wel, kapitein, wij kunnen rustig sla
pen", meteen was hij buiten.
Riekje ging de slaapkamer in, en alles
was weer stil en donker.
Ik ging naar mijn slaapkamer, en sliep
tot laat in den morgen.
Ik hoorde het ontbijt gereed zetten in
mijn zitkamer, en half in slaap riep ik:
„ben jij daar Anna?"
Ik schrok toen ik: „ja oom" hooide,
het was hare stem.
„Kom kind", zeide ik, .zeg je me niet
goeden morgen, krijg ik mijn koffio hier?"
Wat schrok ik toen zij de kamerdeur
opende en de zon op haar gezicht scheen,
bleek en akelig scheen het mij en de roode
lippen't was of zij in dat gelaat waren
om er mco te spotten.
„Goede morgen, oom", zeide zij zacht.
Hare handen heefden toen zij mij het
kopje gaf> zoo dat de koffie gemorst werd.
„Kind, Anna", riep ik verschrikt, „waar
zijt gij geweest? wat ziet gij er uit!"
Zij antwoordde ïiiet en beefde nog erger,
en toen ik haar in het anders zoo vroo-
lijk gezichtje wilde zien, keerde zij zich
om.
„Anna, Anna," zeide ik, „je gaat nooit
weer naar een bal!"
„Neen oom, neenl" en meteen zonk zij
als büiten kennis bij mijn bed.
Ik legde'mijn hand op haar hoofdje, en
zeide: „Kindje als 't zomer is, gaan wij
een tijd naar buiten, mijn oom heeft een
grooto boerderij, groote stille kamers, bos-
schen, weiden en een boekje." Ik vergat de
ratten en de muizen.
Zij nam mijn hand, stond op on zeide:
„laat me gaan, oom, ik moet naar bene
den."
Toen zij weg was bleef ik nog lang op
mijn bed zitten, de koffie werd koud.
Stilletjes aan begon zij er weer beter
uit te zieiir, maar wat was dat kind veran
derd l
In plaats van 's middags vroolijk met
allerlei grapjes aan den trap te roepen:
„oom komt u eten", kwam zij nu in mijn
kamer en zeide: „oom er is gedekt."
Al het kinderlijke en moedwillige was
als weggeblazen.
Wat mij opviel, van den baron was niets
meer te zien, en toen ik er Riekje om
vroeg, zeide zij, dat hij op zijn landgoed in
Mecklenburg was, hij kwam dezen zomer
Anna, die er bij stond, kleurde, en ging
de deur uit.
O, zoo, dacht ik, zit het zoo, dus 't kind
denkt nog altijd aan dien- kerel
Het maakte mij onpleizierig.
Toen ik een paar maanden later, het
was in Maart wat laat in den middag thuis
kwam, viel het mij op dat in den winkel
de lamp nog niet aangestoken was en toen
ik de deur opeüde hoorde ik schreien. Ik
moet toch eens kijken dacht ik on zeide:
„ben jij het Anna, waar is moeder?"
„Uitgegaan."
„Je moet de lamp aansteken."
Zij stond langzaam op, slak de lamp
aan, en ik zag twee dikke tranen over hare
wangen rollen.
„Bon jo ziek Anna, of scheelt er iels
aan?"
Zij schuddo het hoofd.
„Maar wat beteekent liet dan, waarom
huil je?"
„Ik weet het niet oom, ik heb het meer."
Ik nam hare beide handen: „jo moet
sterk zijn kind, verlang je nog altijd zoo
naar den baron die op zijne goederen is?"
„Neen, neen oom", riep ze haastig.
„Nu wat is hej dan, kun je het je ouden
oom niet zéggen, dan kan ik je misschien
helpen?"
Ik zag dat hare tranen rijkelijker begon
nen te vloeien: „ik kan niet, ik kan niet,"
riep zij, „o God die angst, die angstI'
„Zeg het dan toch kind, werp de bal
last over boord, wil je het mij niet zeggen,
zeg het dan je moeder."
Zij zag voor zich: „o! neen, dat niet,
niet aan mijn moeder!"
„Wat beteekent dat toch, je hebt toch
slechts ons bcidén op de wereld."
Zij ging op de knieën zitten: „vader,
mijn goede voeder", zeide zij, o! kon ik bij u
komen!"
Ik knielde hij haar, maar wat ik ook
sprak dokter, niets hielp, ik kan met vrou
wen niet terecht. Gelukkig kwam haar
moedor binneu, en ik ging naar mijn stam
tafel om een glas' bier te drinken, maar 't
smaakte mij niet.
Wij konden niet helpen. Wat was dat
wijf boos, hoe bekeef zij Anna, maar ik
stópte haar gauw den mond, toen ik het
hoorde. Zij zweeg voortaan, ten minsto ik
hoorde niets.
Het meisje begon mij telkens over haar
vader te spreken, en als ik zijne deugden
opsomde, was zij zoo blij, maar ik heb
haar in dion tijd nooit zoo vroolijk zien
kijken als toen ik haar de brieven van
haar vader gaf om te lezen; zij liep er direct
mee naar haar slaapkamer, een uit wat
zij mij er uit vertelde, hierkte ik dat zij ze
telkens weer overlas. En toen ik haar zei
de dat zij ze -mocht houden, bedankte zij
mij zoo vurig, dat ik daardoor zag dat ik
haar norgens meer genoegen had kunnen
doen.
„Oom." zeide zij eens, „hoe is vader ge
storven, moeder wil mij nooit iets van va
der verlellen.
„Och Anna, ze waron cfe brug aan 't
maken, het was dien avond donker, en mon
had vergeten licht bij de brug te brengen.
Je vader viel door het gat."
„Had vader ook van dat verschrikkelijke
gedronken, dat wat u ook wel eens
drinkt?"
Ik verschrok: „Anna zoo iets moet mon
met mate driDkcn, heb je ooit iets aan mij
gemérkt?"
„O neen oom, maar het" is toch erg, hot
is gif?"
Anna had zware koortsen, en riep maar
om haar vader. Haar moeder verzorgde
haar doch zij scheen haar niet te kennen,
zij sprak niet tegen haar en vroeg niets.
Nu en dan~ scheen zij mij te kennen en
vroeg: „oom vertel van vader."
Den zevenden of achtsten dag gir g ik uit
om mij te verzetten en kwam bij mijn
stamtafel, doch niemand was er. Ik bestel
de een glas bier en nam de courant. Daar
zag ik een woord dat ik nog niet gezien
had, het was „erfelijkheid". Er was
een heel artikel over, dat moest ik eens
lezen om te zien welke nieuwigheid er na
weor zou beginnen.
Ik verdiepte mij zoo in het artikel dat
ik schrok toen ik opeens een stem achter
mij hooide: „zoo capitano, wat ben jij aan
't lezen, je hoort of ziet niets."
„Zoo, dokter," zeide ik, „heb je de cou
rant gelezen?"
„Neen," zeide hij, ..er zijn te veel zie
ken. Waarover is het?"
„Lees zelf, is dat waar dat gezondheid,
ziekte, deugden, ondeugden en wat weet
ik, overerfelijk zijn, dus een dief die het
van zijn vader heeft krijgt maar de helft
van do straf, de vader de andere helft?"
De dokter zeide niets, maar las het arti
kel.
(Slot volgt).