Is Lelfaifi Courant" Derde Blad SCHULD GEBOET. Zaterdag 28 Februari 1925 MB Md OVER BELOFTEN. Ja Frans, dat is reusachtig geweest; J als je zegt. De 15e Februari is een onvergetelijke dag voor me. Ik had me no0it kunnen voorstellen, dat zóó mijn feoper-jubilé zou gevierd worden. Ik kan dan ook niet zeggen, hoe dankbaar ik ben YOor alles, wat men deed en gaf." „Al heeft de erfzonde dan voel kwaad gedaar, kapelaan, er is toch nog wel wat ?ds. overgebleven in den mensch." J it zal wel waar zijn, Frans, maar ver- gee' ook niet, dat, al zijn er nog ernstige g?/olgen der erfzonde over, het voornaam- P-.e toch ook weer hersteld is, en de mensch j de vriendschap Gods in teruggekeerd, iet kindschap Gods, dat verloren ging door Klam's schuld, weer is hersteld. Je weet, Frans, wie de groote Hersteller ?an dat kindschap Gods is?" „Ja Kapelaan, dat is Christus". "Precies. Hij is Degene, aan Wien wij danken, dat de toorn Gods is bevredigd, dat God weer met de zondige menschheid is verzoend geworden. Wat is God toch buitengewoon goed, Frans! Hij had toch de menschheid in haar ellende, die ze zelf zich op de schou ders laadde, kunnen laten. Maar zie, in het Paradijs reeds beloofde God aan Adam en Eva, dat Hij iemand zenden zou, die den mensch weer zou verlossen. God" zond dien Verlosser niet- terstond, maar verschillende redenen eerst veel eeuwen later. Doch daar had God zijn redenen voor: Hij wilde den menèchen Jalen kennen de grootheid zijner ellende; en zoodoende hem ook beter doen waardeeren de weldaad der Verlossing, en hem boven dien voorbereiden op de komst van den ufo Messias. Weet je wat dat woord Messias be teek ent, Frans?" „Ik weet wel, wat Christus beteekent; die naam beteekent: Gezalfd e." „Welnu, het woord Messias beteekent precies hetzelfde: Gezalfde". „En het woord Jezus?" „Dat beteekent, als ik me goed herin ner, naar het Hebreewsch: Verlosser, Za ligmaker". „Heel goed, Frans; Messias, Christus, Jezus duiden dus aan dep door God gezon dene bij uitnemendheid, don Verlosser, den Rodder van het menschel ijk geslacht." „Na Adam en Eva herhaalde God meer dere malen Zijn belofte omtrent den Ver- |ïöser aan de Aartsvaders en de Profeten. Misscliien is het goed even te wijzen, Frans, op die woorden „aartsvader" en profeet". Een aartsvader wordt ook ge boden „p atrial* ch": afgeleid van „palria", d.i. geslacht, stam,, en „archein", d.l. bevelen, lieerschen. Dus degene, die de stam regeert, het hoofd van het geslacht in het Oude Testament. Volgens 't eerste boek van Mozes (Gene sis, d. i. het boek der Schepping) waren er tusschen de schepping der wereld en den zondvloed tien patriarchen, n.l. Adam, Setli, Enos, Kainan, Malaleël, Jared", Ha- noch, Methusala, Lameck en Noë, onder wie de voornaamste wel zijn Adam, Setb, Eiiös, Methusala en Noë. Al deze patri- archen, die elkander opvolgden, hebben minstens 900 jaar geleefd, Methusala zelfs 969 jaar Maar denk er aan, Frans, dat het niet zeker is, dat die jaren denzelfden duur hadden als onze jaren, en dat de kerk daaromtrent ook geen uitspraak deed. Daarmee staat die quaes tie omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht in verhand, weet je nog wel?" „Ja, ja, kapelaan, men kan niet goed be palen, hoe oud precies 't mensch dom is. Maar zijn er nog meer patriarchen ge weest?" „Jawel, Frans, na den zondvloed vinden we weer stamvaders van het Joodscho volk, en wel tien in getal, maar zij worden ge woonlijk geen patriarchen genoemd. De bij zondere stamvaders van 't Joodscho volk, die weer patriarchen genoemd worden, zijn Abraham, Izaac en Jacob. Om tot ons onderwerp terug te keeren: aan verschillende van die patriarchen nu heeft God Zijn belofte omtrent het zenden van een Verlosser herhaald. Ook door de profeten, dat zijn: menschen, die door goddelijke ingeving de totkomst voorspellen, heeft God tot de menschen ge sproken om hun den Verlosser aan te kon digen. Kun je ook een paar profeten opnoe men?" „Een paar weet ik .er wel) n.l. Isaias, en Jeremias, en ook David". „Ja, dat zijn wel heele voorname, maar er zijn er nog moer. Hier 'zijn ze: Isaias, Jeremias, Daniël, Ezechiël; dat zijn de z.g. vier groote proleten. Dan zijn er nog 12 andere, die kleine profeteu genoemd worden: Het zijn: Osee, Joel, Amas, Ab- .dias, Jonas, Michaeas, Nahuun, Hahacuc, Sophonias, Ag'gaeus^ Zacharias en Mala- chias. God is wel goed geweest mot den mensch, want volgens 'Zijn rechtvaardigheid had God niets behoeven te doen. Echter, Zijn Wijsheid heeft een middel gevonden, om rechtvaardigheid en goedheid met. elkaar in overeenstemming te brengen. Een midde laar, die tegelijk mensch en God was, moest de Schepper en het schepsel weer tot elkaar btengen, en aan liet schepsel het hovennnatuurlijk leven terug geven". ..Dus, kapelaan, God was voor de Enge len strenger dan voor de menschen". „Ja, Frans, ja, maar vergeet niet, dat de mensch ook minder volmaakt was; dat Adam het slachtoffer werd juist van een gevallen engel, en (lat Adam nog een heel n^eslacht zou hebben, dat dan deelen zou in al zijn ellende, zonder persoonlijke schuld. „Aan Adam en Eva beloofde God den Verlosser het eerst, met de woorden tot de slang gedicht: Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, tusschen uw zaad en het hare; zij zal u den kop verpletteren. Hier wordt dus beloofd een overwinning op den satan, welke geen andere overwin ning zijn Ion, dan die van Christus door Zijn kruisdood. „Tot Abraham sprak God: Ik zal uw geslacht, vermenigvuldigen als de sterren aan den hernel, en alle volkeren der aarde zullen gezegend zijn in Hem, die uit ge boren zal worden". Deze woorden werden gezegd ter gele genheid van hot offer van Isaiic door zijn vader Abraham, omdat hij zijn zoon of ferde. Zij kunnen op niemand anders slaan dan op Christus, van wien het offer van Isaac een voorafbeelding was." „Deze zelfde belo% herhaalde God aan Isaac aldus: Ik zal met u zijn, Ik zal u zegenen; aan u en üw geslacht zal ik al deze landen geven, en de belofte vervullen, die ik aan uwen Vader Abraham gezworen heb. Uw geslacht zal ik talrijk maken als de sterren des hemels, en gezegend zullen worden in uwen nakomeling alle volkeren der aarde". „Toen Jacob sterven ging, kwamen al zijne zonen voor hem. Zoo ook Juda. Hij krijgt den ruimsten zegen en tot hem zegt Jacob o.a.: De schepter zal aan Juda niet ontnomen worded, en de vorst uit zijn na komelingschap (zal niet ontbreken), totdat Hij komt, die zal gezonden worden; en Hij zal de verwachting der volken zijn". „Zoo werd door Jacob de komst van'den Messias aangegeven". „Aan heel hot Joodsche volk werd voort durend de komst van den Messias aange kondigd door de profeten. De Joden waren daar vol van. Zoo hield God die gedachte levend, totdat de Christus kwam'V „Kapelaan, ik wilde nog een vraag doen." „Wel?" „Ja, u is zoo voortdurend aan het woord dat ik er niet tusschen komen kan!" „Dank je wel, Frans; maar wat wilde je vragen?" „Ja, ziet u, het is over heel wat anders: hoe gaat het met ongedoopte kindertjes, die heel jong sterven?" „O, ja; maar daar zullen we dan een andere gelegenheid voor afwachten, man netje, want nu wordt het te veel". „Goed, dus tot ziens dan; ik wilde alleen, dat je dat een vorige keer gevraagd had; toen hoorde het er beter bij." „Kapelaan, u vergeet ook wel eens wat'. Dé jongen had gelijk. J. C. C. GROOT, Kap. ENKELE PUNTEN UIT DE VLAABI- SCIIE BEWEGING. IV. Voor het Vlaamsche zelfbewustzijn was „Do Leeuw- van Vlaanderen" een meester werk. En nog altijd wordt het werk in Vlaanderen met hartstocht gelezen, vooral door do halfvolwassen jeugd. En dat is goed! Na dit werk verschenen legio verhalen en romans van zijn hand, over de 100. Wij zullen ze natxiurlijk niet opnoemen. Wel maken wc melding van zijn meester werk „Jacob van Artevelde", een werk dat letterkundig gesproken sterker is dan „De Leeuw". De schrijver is ouder geworden (we zijn in 1849). Zijn zucht naar degelijke histo riekennis heeft hem gedreven tot diep gaande bronnenstudie. Het pathos van den jongoling heeft plaats gemaakt voor meerdere bezonken heid. Maar do liefde voor Vlaanderen is onverwoestbaar en siddert in goudkolken van licht. De gestalte van Artevelde zelf is meesterlijk gebeeldhouwd. Indrukwekkend is zijn strijd. Indrukwekkend blijft hij als tragisch held, die ondanks zijn edele be doelingen, ondergaat In dit werk geen spoor van zoetelijkheid, van romantische sentimentaliteit in minder gunstigen zin. Alles kracht en stoerheid. Men leze de schildering van Gent, de bloemenstad, tijk, machtig, welvarend, frófsch op haar vrijheid. Men vcrlustige zich in de edelmoedigheid, de fierheid van karakter van 't Geritsche volk. Men siddert hij den brand der hartstochten, waataan ditzelfde volk ten prooi kan zijn, de toome- looze wreedheid waqraan het zich over geeft bij burgeroproeren. En om dit alles sindort de kunst haar wonderbaar goud weefsel en het donkere bruisen van den hartstocht verinnigt zich tot een wilgloéien- de hymne van schoonheid. Dan vindon wij weer naast „Jacob van Artevelde" do zoo zeldzaam fijne geschie denis van „Do Loteling". Trien, het arge- looze hcidekind ziet haar geliefde heem gaan in den dienst des vaderlands en hij wordt blind. Maar roerend blijft haar trou we liefde, die zoo meesterlijk ons voor oogen gesteld wordt in haar brief aan den loteling, als deze blind in zijn dorpje te rugkeert, door Trien daarheen gebracht. Haar edele zelfopoffering wordt ten slotte beloond als de blinde zijn gezicht terug krijgt. We zouden nog kunnen wijzen op „Blin de Rosa", „De arme edelman", „De koop man van Antwerpen", boeken die we alle ter lezing aanbevelen. Conscïense was zeldzaam veelzijdig in zijn romantische productie. Hij was histo riekenner; hij bezag de menschen van zijn tijd en van zijn land met don blik van een schilder, hij had een zeldzaam, levendige verbeelding; hij bezat de gave zich spoedig in te leven in 't gemoedsleven van do men schen met wie hij in aanraking kwam of die hij uit de historie leerde kennen; hij schreef om te beschrijven, uit innerlijken drang des harten; al moest hij leven, zijn letterkundige productie was pas in do laat ste plaats op financieel voordeel gericht; hij bestudeerde de volkstaal in 't praktische leven en boven alles: hij bezat een zeldzame reinheid van gemoed. Het is ontegenzegge lijk waar, dat hij, wiens gemoedsleven on rein is, in zijn scheppingen altijd eenigs- zins beperkt blijft en niet in slaat, den adel van hooger geestesleven als pure goudglans over zijn werk te doen zinderen. Wat Conscience voor Vlaanderen ge weest is, heeft de Vlaming André de Rid der in 1912 nog in de „Nieuwe Gids" ge schreven. „Geen hoer, geen werkman, geen huis vrouw of geen schoolkind in Vlaanderen, die liejn all hans niet bij naam kennen en bijna geen, die niet het een of -ander boek van hem hebben gelezen. Dij is in de huis gezinnen gelijk een goedige huisvader, dio ontroerende verhalen vertelt,die wijze raad gevingen geeft, die men zelfs als voorbeeld neemt en waarvan men met liefdevollo dankbaarheid do liefde ontvangt". Kan men zoo iets zeggen van een Hol- landsch schrijver? Kan men zeggen, dat ons volk in al zijn lagen, een onzer schrij vers, niet uit de verte bewóndert en ver eert, maar werkelijk van harte liefheeft? Staat tusschen onze schrijvers en ons volk niet altijd het intellectualisme? Is een onzer schrijvers in staat heel het klavier van het volksgemoed te bespelen? Hilde- brand is veel gelezen; Tollens evenzeer; ook De Genestet. Men leest in onzen tijd veel van allerlei moderne schrijvers, klaar wie onder de ouderen en de jongereji bezit een recht op do algemeene belangstelling? Cats alleen had in de 17de en 18de eeuw een eereplaats in elk huisgezin. Hij was volksdichter. We begrijpen ook, dat men hem thans niet meer leest. Maar wie was in staat hem op te volgen? Welke schrijver of dichter mag zich meer in de bizondere belangstelling van heel het Katholieke volksdeel verheugen? Wij gelooven: niemand. Nu heeft Conscience iets voor. Zijn volk heeft de breede, milde bemoedelijkheid, het licht ontvankelijke, het misschien meer op pervlakkige, maar dat toch ook plotseling heel in de diepte beslagen kan worden, heel diep aanvoelt en doorvoelt. Hoeveel stugheid van zin, hoeveel weerstand moet een Ne- derlandsch schrijver hij ons volk niet over winnen. Ons volk, dat ondanks die stugheid en starheid, zulko prachtige karaktertrek ken van waarheid, betrouwbaarheid, eer lijkheid heeft, ons volk, dat er zoo moeilijk toe komen kan zijn diepste gevoelens te openharen, wanend daardoor zwakheid te toonen. En toch als we hier een schrijver hadden, dio evenals Conscience niet door een muur van intellectualisme van de volksziel gescheiden werd gehouden, als we hier een schrijver hadden, "die met één zin aan het begin van zijn boek het pantser der stugheid kon breken, hoe rijk zouden de cultureele krachten van alle dagen des'volks zich kunnen ontplooien; hoe zouden schoonheid en poëzie hun intrek nemen in 't hart van gewone boeren en burgers. Het spreekt vanzelf, dat andere begaafde jonge mannen al spoedig door het werk van Conscience geïnspireerd werden, mede te helpen aan het bouwen van een Vlaam sche litteratuur. Wij noemen een vriend van Conscience Johan de Lact, die veel schreef, maar wiens werk toch van geen beteekenis meer la. Reeds vroeg zag hij di£ zelf in en daarom ging hij met meer succes in de politiek. Zijn hevige tegenstander was hier IYfor van Kerckhoven, dio tot de liberale partij behoorde éa eveneens proza van voorhij- gaande beteekenis schreef. Litterair van meer beteekenis was Sloeckx, aan wie Hugo Verriest een schots wijdt in zijn mooie werk „Twintig Vlaamsche koppen". Ten slotte noemon we nog Joost Dirick- sen, Antwerpenaar, die onder den iuvloed van socialistische en communistische ideeën zich er op toelegde den strijd van den vier den stand te schilderen. Door zijn weinig bezonken en overhaastig werken, heeft hij zich niet tot kunstenaar kunnen vormen. Toen er meer rust en bezonkenheid in zijn geest kwam, toen mode door zijn ge lukkig huwelijk, het pessimisme begon af te drijven, stierf hij, nog geen 30 jaar oud. Over een paar andere schrijvers van meer beteekenis de volgende week. N. J. H. S. Ouderwetsche geheimzinnigheid. In onzen tijd, voor welke de zeer juiste leuze: „de publieke zaak moet publiek be handeld worden", zoo oud lijkt als de weg naar Kralingcn;in onzen tijd, waarin ieder Nederlander wordt geacht de wet te kennen, al hoort hij er bij een bekeuring ook voor het eerst van; in onzen tijd klinkt het schier ongelooflijk, dat men voorheen de wet ternauwernood mocht kennen. We nemen Leiden maar weer als voor beeld. Gelijk de stadsrekening en de stadsfinan ciën waren do stedelijke privilegiën en keu ren aanvankelijk alleen bekend in de Re gentenkringen. Wel word in 1583 dus nog na het beleg het ouilo Keurboek van 1545 tor stadsdrukkerij herdrukt, doch slechts in 100, zegge en schrijve honderd exemplaren, uilsluitend ten behocvo van het Stadsbestuur. Ieder exemplaar was door den Stads- secretaris Jan van Hout, welke ze feitelijk ook gedrukt li ad, van diens handtekening voorzien en bij 't overlijden van een Stads bestuurder werd diens keurboek zorgvuldig in de gaten gehotiden: 't moest teruggege ven worden! De overheid begreep inlusschon, dat het publiek, dat notarissen en advocaten op zoo'n manier niet veel hadden aan al die mooie voorschriften, welke toch het open bare leven in veilige banen moesten hou den. Vandaar dan ook in 1582 de vriendo- delijke tegemoetkoming om jaarlijks, als er weer nfonwo Schepenen kwamen, alle keu ren „in openbare vierscharo" te doon.voor- lezen, waarvan hij klokkeslag „den volcko" kond werd gedaan. Deze voorlezing, ten overstaan van het gerecht gehouden, placht een paar dagen te duren en.' ieder kon dan opteekenen wat hij wilde. Welk een «bron van vergissingen! Men toekende intusschen ijverig op en zoo kwamen ajlcrlei particuliere verzame lingen tot stand, welke de stadsgeschied schrijver Orlers in 't begin der 17e eeuw wel zal gebruikt hebben voor zijn „Be- schryvinge" en andere werken. Toen eenmaal 't geheim toch zoover go- schonden was, liet de overheid sinds 1010 nieuwe privilegiën ook wel drukken. Het origineele keurboek evenwel bleef slechts voor ingewijden toegankelijk; nog in 1G02 werd er een herdruk van ondernomen, maar uitsluitend ten dienst der Stadsregee- ring. Hoe is 't mogelijk! De burgerij vond die geheimzinnigheid alles belialve pleizierig, maar met de eroofo hoeren is 't van ouds slecht kersen FïULLETON. Naverteld uit het Duitsch door V. W. Wij gingen ontbijten, hij klopte mij op «I den schouder en zeide: „als ik je soms hel pen kan?" 1 „Dank u mijnheer, ik kan het alleen wel af." Vrijdag was alles geregeld en ging ik weer op reis naar Hamburg. Het was een lange reis zoo op de vrachtwagen tusschen ■tusschen allerlei koopwaar. Do weg was onbegaanbaar^ en een trein hadden ze toen nog niet, én daarbij kregen wij nog een ongeluk met de paarden, zoodat het 's avonds tien uur was toen ik thuis kwam. Doodmoede beklom ik direct den trap on Riekje kwam mij dadelijk achterna. „0 zijt gij het, wilt gij soms eten heb ben, of een kop warme thee of grog?" „Neen oudje, groet Anna van mij als zij nog wakker is. Ik ben doodmoede." De oude zeide wat en ging. Ik kleedde mij uit en kroop spoedig onder de dekens, boorde nog dat de. klok elf sloeg, dat bet erg waaide en hoorde toen niets meer. Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet,' ik droomde dat ik op een bootje, bij de Noorweegsche fjorden op een klip stiet. Ik Hoog op en merkte dat ik in mijn bed lag, en wilde mij weer gemakkelijk neer leg- Sen, toen ik een wagen op de keien hoor de, een koetsier die vloekend met zijn zweep klapte, en een gestommel of er iemand uit het rijtuig gedragen werd Plotseling viel mij in: waarom was Anna er niet toon je thuis kwaamt, en de oude die maar bij je ronddrentelde, als wou ze dat je het meisje vergatzou vandaag dat bal zijn, zoo spoedig al Ik sprong uit mijn bed, keek door liet raam, naar buiten, doch het was stif. Ik 'zag nog slechts een heer met een mantel dre in den wagen sprong: „vooruit" riep, en het voortuig dat weg reed. H hoorde in huis gestommel, trok het ore noodige aan, merkte dat iemand de trap opkwam en nu stond dat wijf met een jammergezicht voor mij. „Wat beteekent die coinedie, Riekje?" vroeg ik. „Och, oom John, wees niet hoos, de ba ron heeft haar zelf van het hal thuis ge bracht. Zij werd ziek van het dansen, is toen in onmacht gevallen, en ziet er uit als een lijk. De dame die hij haar was is nog beneden, maar weet niet wat aan te van gen." „Moet ik den dokter halen?" vroeg ik. „Och als u zoo goed wilt zijn." „Naar den duivel met je hals en ba ronnen, gaat gauw naar 't arme kind." Ik deed spoedig mijn jas aan, nam hoed en stok en ijlde naar dokter Suitgor, die in de andere straat woonde, en mij een3 voor malaria behandeld-had. Zoo gauw ik belde keek hij door 't raam. „Zoo kapitein," zeide hij, „ik kom zoo." Onderweg vertelde ik wat ik wist, hij schudde het hoofd. „Als het een man was, maar hij meisjes, het is misschien meer schrik dan erg." De dokter ging direct naar do slaapka mer van Anna, en ik wandelde zoolang op mijn kamer op en neer. Eindelijk hoorde ik de dokter met Riekje op den gang spreken. Toen ik naar beneden ging riep hij: „al les wel, kapitein, wij kunnen rustig sla pen", meteen was hij buiten. Riekje ging de slaapkamer in, en alles was weer stil en donker. Ik ging naar mijn slaapkamer, en sliep tot laat in den morgen. Ik hoorde het ontbijt gereed zetten in mijn zitkamer, en half in slaap riep ik: „ben jij daar Anna?" Ik schrok toen ik: „ja oom" hooide, het was hare stem. „Kom kind", zeide ik, .zeg je me niet goeden morgen, krijg ik mijn koffio hier?" Wat schrok ik toen zij de kamerdeur opende en de zon op haar gezicht scheen, bleek en akelig scheen het mij en de roode lippen't was of zij in dat gelaat waren om er mco te spotten. „Goede morgen, oom", zeide zij zacht. Hare handen heefden toen zij mij het kopje gaf> zoo dat de koffie gemorst werd. „Kind, Anna", riep ik verschrikt, „waar zijt gij geweest? wat ziet gij er uit!" Zij antwoordde ïiiet en beefde nog erger, en toen ik haar in het anders zoo vroo- lijk gezichtje wilde zien, keerde zij zich om. „Anna, Anna," zeide ik, „je gaat nooit weer naar een bal!" „Neen oom, neenl" en meteen zonk zij als büiten kennis bij mijn bed. Ik legde'mijn hand op haar hoofdje, en zeide: „Kindje als 't zomer is, gaan wij een tijd naar buiten, mijn oom heeft een grooto boerderij, groote stille kamers, bos- schen, weiden en een boekje." Ik vergat de ratten en de muizen. Zij nam mijn hand, stond op on zeide: „laat me gaan, oom, ik moet naar bene den." Toen zij weg was bleef ik nog lang op mijn bed zitten, de koffie werd koud. Stilletjes aan begon zij er weer beter uit te zieiir, maar wat was dat kind veran derd l In plaats van 's middags vroolijk met allerlei grapjes aan den trap te roepen: „oom komt u eten", kwam zij nu in mijn kamer en zeide: „oom er is gedekt." Al het kinderlijke en moedwillige was als weggeblazen. Wat mij opviel, van den baron was niets meer te zien, en toen ik er Riekje om vroeg, zeide zij, dat hij op zijn landgoed in Mecklenburg was, hij kwam dezen zomer Anna, die er bij stond, kleurde, en ging de deur uit. O, zoo, dacht ik, zit het zoo, dus 't kind denkt nog altijd aan dien- kerel Het maakte mij onpleizierig. Toen ik een paar maanden later, het was in Maart wat laat in den middag thuis kwam, viel het mij op dat in den winkel de lamp nog niet aangestoken was en toen ik de deur opeüde hoorde ik schreien. Ik moet toch eens kijken dacht ik on zeide: „ben jij het Anna, waar is moeder?" „Uitgegaan." „Je moet de lamp aansteken." Zij stond langzaam op, slak de lamp aan, en ik zag twee dikke tranen over hare wangen rollen. „Bon jo ziek Anna, of scheelt er iels aan?" Zij schuddo het hoofd. „Maar wat beteekent liet dan, waarom huil je?" „Ik weet het niet oom, ik heb het meer." Ik nam hare beide handen: „jo moet sterk zijn kind, verlang je nog altijd zoo naar den baron die op zijne goederen is?" „Neen, neen oom", riep ze haastig. „Nu wat is hej dan, kun je het je ouden oom niet zéggen, dan kan ik je misschien helpen?" Ik zag dat hare tranen rijkelijker begon nen te vloeien: „ik kan niet, ik kan niet," riep zij, „o God die angst, die angstI' „Zeg het dan toch kind, werp de bal last over boord, wil je het mij niet zeggen, zeg het dan je moeder." Zij zag voor zich: „o! neen, dat niet, niet aan mijn moeder!" „Wat beteekent dat toch, je hebt toch slechts ons bcidén op de wereld." Zij ging op de knieën zitten: „vader, mijn goede voeder", zeide zij, o! kon ik bij u komen!" Ik knielde hij haar, maar wat ik ook sprak dokter, niets hielp, ik kan met vrou wen niet terecht. Gelukkig kwam haar moedor binneu, en ik ging naar mijn stam tafel om een glas' bier te drinken, maar 't smaakte mij niet. Wij konden niet helpen. Wat was dat wijf boos, hoe bekeef zij Anna, maar ik stópte haar gauw den mond, toen ik het hoorde. Zij zweeg voortaan, ten minsto ik hoorde niets. Het meisje begon mij telkens over haar vader te spreken, en als ik zijne deugden opsomde, was zij zoo blij, maar ik heb haar in dion tijd nooit zoo vroolijk zien kijken als toen ik haar de brieven van haar vader gaf om te lezen; zij liep er direct mee naar haar slaapkamer, een uit wat zij mij er uit vertelde, hierkte ik dat zij ze telkens weer overlas. En toen ik haar zei de dat zij ze -mocht houden, bedankte zij mij zoo vurig, dat ik daardoor zag dat ik haar norgens meer genoegen had kunnen doen. „Oom." zeide zij eens, „hoe is vader ge storven, moeder wil mij nooit iets van va der verlellen. „Och Anna, ze waron cfe brug aan 't maken, het was dien avond donker, en mon had vergeten licht bij de brug te brengen. Je vader viel door het gat." „Had vader ook van dat verschrikkelijke gedronken, dat wat u ook wel eens drinkt?" Ik verschrok: „Anna zoo iets moet mon met mate driDkcn, heb je ooit iets aan mij gemérkt?" „O neen oom, maar het" is toch erg, hot is gif?" Anna had zware koortsen, en riep maar om haar vader. Haar moeder verzorgde haar doch zij scheen haar niet te kennen, zij sprak niet tegen haar en vroeg niets. Nu en dan~ scheen zij mij te kennen en vroeg: „oom vertel van vader." Den zevenden of achtsten dag gir g ik uit om mij te verzetten en kwam bij mijn stamtafel, doch niemand was er. Ik bestel de een glas bier en nam de courant. Daar zag ik een woord dat ik nog niet gezien had, het was „erfelijkheid". Er was een heel artikel over, dat moest ik eens lezen om te zien welke nieuwigheid er na weor zou beginnen. Ik verdiepte mij zoo in het artikel dat ik schrok toen ik opeens een stem achter mij hooide: „zoo capitano, wat ben jij aan 't lezen, je hoort of ziet niets." „Zoo, dokter," zeide ik, „heb je de cou rant gelezen?" „Neen," zeide hij, ..er zijn te veel zie ken. Waarover is het?" „Lees zelf, is dat waar dat gezondheid, ziekte, deugden, ondeugden en wat weet ik, overerfelijk zijn, dus een dief die het van zijn vader heeft krijgt maar de helft van do straf, de vader de andere helft?" De dokter zeide niets, maar las het arti kel. (Slot volgt).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9