m
Derde Blad
SCHULD GEBOET.
aterdag 21 Februari 1925
lüAESTIE VAN RECHTVAAR-
y DIGHEID.
.Ja maar, kapelaan"
Zoo zaten we weer, mijn vriend. Frans
ifc op onzen praatstoel, Frans gejaagd
ikend, en ik rustig luisterend naar zijn
.(tige'stem. Ik hoor hem graag, alleen
om zijn mooie stem, die weldadig
idoet aan het oor. Zijn hobo liet hij in
i steek, en nu heb ik hem aangeraden
igles te nemen, wat hij wel van plan is.
!t kan goed worden.
Ja maar, kapelaan, de leer van de
k is, dat denzonde van Adam op alle
oschen overgaat, maar komt dat nu
uit met Gods eigenschappen? Want
s (och niet rechtvaardig te noe-
i, als een onschuldige gestraft wordt;
neem nu maar mezelf: wat kan ik er
doen, dat Adam zondigde, dus is 't
i niet rechtvaardig mij daarvoor te
jffen
itel je voor. dat mijn vader gestolen
hij heeft 't niet gedaan, daar was
veel te braaf voor maar stel je eens
jr, dat hij er met f 1000 Van door was
aan, daar - heb i k toch niets mee te
ken, en kan de rechter mij toch niel
ffen; iedereen, U ook, zou het önrecht-
rdig noemen".
Dank je, Frans, voor je goede opvaj-
van mijn rechtvaardigheidsgevoel;
ir jij moet een klein beetje meer eer-
hebben voor do leer van de kerk.
j, als jij iets niet begrijpt ik heb je
al meer gezegd wat de kerk leert,
volgt daar nog hcelemaal niet uit,
de kerk het dus mis heeft; is 't wel?"
Daar heeft U wel gelijk in, maar ik
dan toch onbegrijpelijk".
Laten we, Frans, uitgaan van het
idpunt, dat de onfeilbare kerk van
tistus het niet mis kan hebben. Ik ge-
dat 't standpunt juist is voor een
holiek?"
Ja„ dat is wel zoo, maar
Kou, wacht even; zeg me» eerst eens,
eigenlijk rechtvaardigheid is; als je
niet weet, kun je nooit zeggen, of iets
en de rechtvaardigheid is.. Als je
verstand hebt van bloemen, kun je
het zien van iets wat je daaromtrent
begrijpt, toch niet zeggen, dat het in
d is met de bloemencultuur. Dus
wat is rechtvaardigheid?"
Ta ja wat is rechtvaardig-
Ku, Frans, je schijnt 't niet 'te weten;
al 't dan maar zeggen: rechtvaardig
is aan een ieder geven wat hem toe^
lelnu, de bovennatuurlijke en de bui-
latuurlijke gaven waren aan Adam ge
in, niet omdat zijn natuur er recht op
want zo gingen buiten de natuur van
mensch om; ze heeten dan ook -bo
en b u i t o miatuurlijk. Het waren
in, zooals we gezien bebben, die God
louter goedheid gaf, zonder daartoe te
verplicht: en dan nog die bo-
- en b u i t e «natuurlijke gaven wer-
gegeven onder voorwaarde,
ik jou honderd gulden beloof, onder
waarde, dat je er vijf en twintig van
aan de armen zult geven, en jij wilt ze al-
lomaal voor je zelf houden, zal toch nie
mand mij onrechtvaardig noemen, als ik
ze dan niet geef?"
„Hè, gaf u ze maar!"
„Ja, maar dan moet ik ze eerst heb
ben
En, Frans, moch'l God, als grooto wol-
doener, geen voorwaarde verbinden aan
zijn buitengewone gaven? En zou men
dien God dan mogen beschuldigen, als de
mensch, die de gaven ontvangt, de voor
waarden niet vervult?"
„Neen, dat is toch wel oen beetje al te
mal".
,,0 zoo, Frans; do leer der kerk, dat de
nakomelingen deölen moeten in de straf,
is dus niet in strijd met Gods rechtvaar
digheid. Wij zouden al die goede gaven
hebben ontvangen, als Adam de voorwaar
de had vervuld. Hij vervult de voorwaarde
niet en verspeelt dus de gaven voor ons.
Gods rechtvaardigheid blijft ongeschon
den".
Maar had God ons dan niet per
soonlijk aansprakelijk kunnen stellen,
en ook van ons p o rs o o n 1 ij k de ver
vulling der voorwaarde kunnen eisohen?"
„Jawel, Frans, waarom niet? Maar
God heeft dat nu feitelijk niet gedaan. Je
zou oo'k kunnen vragen, of God geen an
dere wereldorde had kunnen scheppen.
Maar dat zijn voor ons geen vragen, want
het is alles louter goedheid Gods, dal Hij
ons geschapen heeft, en dus hebben wij
geen recht te vragen, waarom Hij het niet
anders deed
"Zoo blijft de erfzonde een geheim; we
weten alleen dat wo in de gevolgen dee-
len, en ondervinden dat eiken dag".
„Ma^r toch, Frans, moeten we uit onze
gesprekken over de erfzonde eenige con
clusies trekken:
„le. We moeten niet zoozeer ons vrees
laten inboezemen door de erfzonde, als
wel door onze persoonlijke zonden; want
wie zegt ons, dat wij sterker geweest zou
den zijn dan Adam en Eva als we in hun
plaats stonden".
„2e. De erfzonde is overvloedig goedge
maakt door de Verlossing. Laten we God
dankbaar zijn, dat, om Christus' verdien
sten, door het Doopsel do erfzonde ons is
afgenomen".
„3e. Blijven we nederig, want de hoog
moed voert ons in 's duivels klauwen".
„4e. Laten we menigmaal Maria aan
roepen, die zonder de erfzondo geweest is"
„Ach ja, kapelaan, dat is waar ook,
over^ Maria, dat ze geen erfzonde heeft
gehad, wilde ik nog wel wat vragen".
„Ja, Frans, en ik wilde er nog wel wat
over zeggen, maar nu niet".
„De volgende keer dan maar".
„Best, Frans; adio".
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
ENKELE PUNTEN UIT DE VLAAM-
SCHE BEWEGING.
Hl.
Max Rooses mocht „De Drie Zusterste
den" van Ledeganck het „dichterlijk evan
gelie van Vlaanderen" noemen, men kon
deze uitspraak slechts laten gelden voor
do Vlaamsche intellectueclen. Hoe fraai
deze lierzangen ook zijn, ze waren geen
poëzie voor 't volle. Daarvoor waren ze te
moeilijk, te litterair. En juist voor 't
Vlaamsche volk moest zooveel gedaau
worden. De meeste Vlaamsche dichters,
hoe kon het anders, schoolden zich aan do
taalvormen der Noord-Nederlanders. Er is
veel Vlaamsche poëzie uit de eerste helft
der 19o eeilw, die op een enkel typisch
woord na ontzaglijk veel lijkt op Noord-
Nederlandsch.
Een gedicht, dat geheel het volk aan zal
spreken, dat onmiddellijk contact heeft
met het volksgcmoed, moet ook cenigszins
den volksaard weerspiegelen en niet uit
sluitend studeerkamer-arbeid zijn.
Een groot dichter beluistert de volks
taal, neemt uit do volkstaal de levende,
de schilderende beelden en zinswendingen
over. Denken we slechts aan onzen groe
ten Vondel. Niemand heeft naarstiger dan
hij het volksleven van de Amsterdamsche
straten bestudeerd We zien hem bij bei-,
beitjes en volksoploopen, in de zeemans
buurten en op de markt en zonder zelf
deel to nemen aan 't krakeel, bestudeert hij
de menschen in hun spreken, zooals een
natuuronderzoeker de bloemen en dieren
in de wildernis.
Wat hij voor levends, voor rauws soms
opvangt, wordt door zijn dichterziel ge
adeld tot schoonheid.
- Juist het bestudceren der volkstaal geeft
'zjjn eigen taal dien frisschen glans, die na
drie eeuwen niet verbleekt is, dat natuur
lijke en vrije, dat b.v. bij Hooft, die veel
verder van 't volk afstond niet zoo te be
speuren is.
De Zuid-Nederlandsche dichters dan
van voor een 70 a 80 jaren schoolden zich
in hoofdzaak aan de litteraire taal van
Noord-Nederland. Zoo ging het in 't al
gemeen ook met Theodoor van Rijswijck,
die heel wat geschreven heeft, dat in zijne
dagen 't volk niet hereiken kon en dat
thans ook niet meer gelezen wordt.
Een uitzondering moeten we maken voor
zijn „Politieke Refreinen" van 1844. Wel
worden deze ook thans niet meer gelezen,
omdat ze de politieke gebeurtenissen van
zijn tijd behelzen, gebeurtenissen, waarvan
wij geen heugenis meer hebben. Het is
nu eenmaal het eigenaardig noodlot der
politiek*,, dat.ze. geweldig warm loopt voor
dé actueele dingen van den dag, waarvan
men over oen paar jaren zegt: „Hebben we
ons daarvoor nu zoo dik gemaakt?"
Rijswijcks Refreinen behandelen de bot
singen van zijn tijd met echte Vlaamsche
liumör, met scherpe, bijtende satyre.
„Miserie, miserie,
De Waal in 't ministerie,
Dat deugt voor Vlaanderen niet."
Zoo eindigen de strophen van een zijner
krachtigste Refereinen.
En nog meer populair werd hij door zijn
Volksliedjes van 1840, die weldra door
half Vlaanderenland gezongen werden.
Juist door, de gelijke leutige, losse, en
min of meer verhalende gedichtjes kreeg
hij vat op de grooto menigte.
Maar het gedicht is ten slotto onvol
doende om 't volksbewustzijn te wekken.
Dat begreep vooral Hendrik Conscience
De naam klinkt Fransch. En inderdaad
was zijn vader een Franschman, die te
Antwerpen een betrekking bij de haven
had. Maar zijn moeder was van zuiver
Vlaamschen bloede. Hendrik Conscienco
was als kind bijzonder zwak en men
voorspelde hem 'n zeer kort leven. Maar hij
hield het er krukkende bovenop. Eerst
laat ging hij naar school; maar voor dien
tijd was zijn levendige phantasie reeds
ijverig werkzaam geweest. Èn toen hij een
maal lezen kon was hij weldra bezig met
de oude volksboeken, die oude Middel-
eeuwsche verhalen bevatten en die zich in
't Zuiden beter handhaafden dan bij ons
in 't Noorden.
Later ging zijn vader buiten wonen en
wist Conscience zich met gebrekkige hulp
middelen een groote kennis van do levende
natuur te verwerven.
In het jaar 1828 vinden wc hem als on
derwijzer werkzaam; in 1830 trekt hij met
het Belgische leger le velde tegen den
Prins van Oranje, maar hij deugde niet
voor soldaat en keerde na een paar jaar
in 't burgerlijk leven terug.
Toen probeerde hij iu 't Fransch te
schrijven met het 9o.eï om zijn werk" uit "t
Fransch weer in 't Ncdorlandsch te ver
talen.
Een omslachtige manier dus om Neder-
landscho litteratuur te leveren.
Toen hij hiermede bezig was, ontdekte
hij plotseling, dat liet Vlaamsch zijn moe
dertaal was en dat hij (lus ook direct in
't Vlaamsch behoorde te schrijven.
Dat eerste boek was niet veel bijzon
ders; maar het was Vlaamsch, en de Ant
werpenaren lazen het.
Maar nu was vader Conscience boos.
Had hij daarvoor den jongen Fransch
laten loeren? Moest de knaap zijn Fran-
sche afkomst verloochenen? Bovendien: hij
verdiende geen sou en het uitgeven van
paar Vlaamsche boeken kon niet vol
doende zijn voor levensonderhoud.
Conscience verliet de ouderlijke woning
en werd ontvangen en voortgeholpen door
een paar vrienden.
Er kwam een tweede werkje van de pen
ook niet veel bijzonders.
En toen verscheen plotseling in 1838 „De
Leeuw van Vlaanderen of de Slag dor
Gulden Sporen."
Dat boek kent natuurlijk ieder. Allen
hebben we toen we jong waren met
gloeiende wangen gelezen van do helden
daden der kerels van Vlaanderen tegen
over de trotsche Fransche ridders.
Och. ik weet het wel! Het boek is vol v«n
gezwollen pathos, het is eveneens vol van
dweepende sentimentaliteit, maar er is
ook in een wonderlijke geheimzinnigheid,
een naïef idealisme.
„De Leeuw van Vlaanderen" is in
waarheid een boek geweest, dat liet hart
van het volk aangreep en deed sidderen
van stamtrots en zelfbewustzijn. Con
science deed de schimmen uit Vlaauderens
groot verleden weer te voorschijn treden;
zijn hrandnde phantasie transformeerde
de doode herinneringsbeelden tot men
schen van vleesch en bloed, tot menschen
in wier horsten de heftige vrijheidsdrang
bruiste, de draug om zich zelf te zijn, de
drang om eigen kracht weer te uiten.
Is het niet aan den invloed van Con
science's boek toe te schrijven, dat op de
Groote Markt te Brugge thans het stand
beeld staat van Breidel en De Coninck?
Als Conscienco aan 't eind van zijn ver
haal gekomen is, besluit hij:
„Gij, Vlaming, die dit hoek gelezen
hebt, overweeg bij de roemrijke daden,
welke het bevat, wat Vlaanderen destijds
was, wat het nu is, en nog meer, wat liet
worden zal, indien gij de heilige voor
beelden uwer vaderen vergeet."
Dat Vlaanderen, het volk, de boeien der
burgers van Vlaanderen (lie trotsche voor
beelden niet vergeten en nooit vergeten
zullen, is vooral Conscience's werk.
N. J. H. S.
Onderwijs iu don ouden t ij d
Ter Lakenhal kan uien ergens in een
vitrine jiog bewonderen een paar prachtig
gecalligrafeerde quitanlies, door vroegere
„schoolhouders" afgegeven aan ouders
van leerlingen: Door zoo mooi te schrijven
en zoo sierlijke krullen to trekken bedoel
den zij natuurlijk reclame te maken voor
hun inrichting van onderwijs. Op 't einde
der Republiek waren te Leiden een kleine
honderd particuliere schooltjes gevestigd,
meest alle van geringen omvang,
zoodat het zaak was, liefst geen „klan
ten" tp verliezen, maar wel nieuwe te
„lokken".
Onderwijzers-examens in den huidigen
zin des woords werden in den „goeden
ouden tijd" niet gehouden, maar de scho
len stonden wel onder toezicht, wat na de
Hervorming zolfs zeer sïreng werd tefi
aanzien van (le godsdienstige gezindheid
der schoolmeesters.
Vorige maal deeldeiv wc dienaangaande
al een en ander mede: er stond boeto op
hot schoolhouden, zonder toestemming dor
overheid, terwijl ook ouders en voogden
met boote worden bedreigd indien zij kin
deren ter leer zonden bij onderwijzers
,,v#n anderen gelovo ende gevoelen dan
alhier opelicken in den kereken geleort
wert."
Een ordonnantie van 30 October 1578
verscherpte nog deze bepaling, verbood in
hot bijzonder sommige boekjes van
Roomsch-Katholiek karakter en schreef
het gebruik van Protestantscho boekjes
voor, opdat de kinderen aan „manierlijke
zeden", „goede spraken" alsof do
Roomschen juist hierin ten aohter ston
den en stichtelijke lectuur zouden
wennen. Na de synode van Dordt werd
ook. in 't bijzonder gelet op de nalewing
der in die vergadering genomen besluiten
en in 1058 werd weer een nieuwe „keur"
uitgevaardigd volgens welke alleen gere
formeerde schoolmeesters zouden worden
toegelaten onder toezicht van twee daartoe
aangestelde „opzieners", meestal leden der
Vroedschap.
Do schoolmeesters en „schoolvrouwen"
moesten bij begin en eindo der schooltij
den bidden, den kinderen verschillende ge
boden inprenten en hen oefenen in 't
psalmzingen; ieder van hen moest 'n ver
klaring ondertoekenen, de voorschriften
der synode vermeldend.
Het onderwijs bleef in particuliere han
den tot in hot begin der 18o eeuw. Wegens
het toenemende verval der neringen werd
het velen ouders moeilijk, het schoolgeld
tc betalen enzonder geld geen onder
wijs. We kunnen ons voorstellen, hoe hot
sinds 1G63 bestaande ondorwijzors-gildo
zich in deze benarde tijden weerde om do
inkomsten op peil te houden.
Toen moest de stad bijspringen.
In 1719 werd een „armekinderscliool"
onder de Saaihal ingericht, in 173G nog
twee andere ten behoeve der „onmachtige
gemeente" en wel in do voormalige Hoog-
Duifsohe Kerk en.... boven do Zijlpoort,
later verplaatst naar hot Stedelijk Maga
zijn.
Voor deze gemeentescholen waren na
tuurlijk gemeentelijke onderwijskrach
ten noodig, wat aanleiding gaf tot de in
stelling van een examen, af te leggen ten
aanzien van spellen, lezen en schrijven,
voor deken en hoofdlieden van het gilde,
ten aanzien van liet „catochisocren" voor
den leerkeraad der „Nedorduitscho" ge
meente. Toegelaten werden slechts „nuch
tere, schikkelijke mannen" boven de 18
jaar.
Do schooltijden waren op alle werkda
gen, behalve Zaterdag, van 11 tot 2, blijk
baar in verband met het door de kinderen
ook te verrichten handwerk er was toon
nog geen Arbeidswet des Zondags van
2 tot 4 uur De lesuren, op Maandag,
Dinsdag en Donderdag worden gewijd aan
spellen, lozen en schrijven, die op Woens
dag en Vrijdag aan 't loeren der gebeden,
psalmen, enz., terwijl do Zondagmiddag
was bestemd voor catechisatie over den
Heidelhergschen Catechismus.
Het schoolgaan der armen was ver
plicht. wat heel goed was, anders zouden
do kleinen nog meer en nog vroeger naar
do fabrieken en werkplaatsen gezonden
zijn. 't Was er toch al erg genoeg mode!
Na het 12e jaar werden de in spellen,
lozen en schrijven genoegzaam goavan-
ceerdo" kinderen tegenwoordig loeren
ze er zooveel hij, dat het „spellen" soms
te wenschen blijft overlaten ontslagen,
maar do catechisatie moesten zij tot hun
15e of 16e jaar blijven hijwonen, wal la
ter in 173G zelfs werd uifgeslnkt
tot alle armen, die nog geen „belijdenis"
hadden gedaan. In 1775 telih-n aldus do
stads-,-holen 713 kinderen en 195 oud- ren.
FEUILLETON.
ivorteld uit het Duitsch door V. W.
eens outstoud een lachen en roepen
een tafeltje vlak bij ons, zoodat wij on
keurig pus omwendden om te kijken,
dames hadden reeds langer met den
ïaar ons toe aan een tafeltje gezeten,
safen daar ook twee nog tamelijk jon-
eeren, waarvan één er erg deftig uit-
Zijn gelaat zag er wel verboemeld uit,
zijn kleeren waren deftig. Een pra-
lachen, complimentjes maken, stoelen
iben, tot de kleinste van hen den kell-
flep. Een bleeke jongen met witten das
p toeloopen: „wat blieft u"?
fa wat?"
kellner noemde op wat er was, en
mijnheer riep: „genoeg kellner,
vier glaasjes Zweedscke punch".
®t u het kapitein, het moet erg sterk
ik knikte. De glazen werden gebracht,
heeren hadden het altijd met de eene
en keken niet eens naar dpn clastie-
[fflan.
er stoot mij aan en vraagt: „ken je
ir met de lila hoed?" Ik zeide: neen.
:ouw Geijers", fluisterde mama, „en
Me veel, dat is Annal"
f deftigo heer stond op en zeide: „uw
i13 leeg, juffrouw, maar Jack dat was
geen drank voor die damel"
(een," zei de andere, „het was maar
klein glaasje.''
i^on, dames", begon de deftige heer
tèllner, kellner," riep hij zoo hard hij
zoodat ieder hem boos aanzag, daar
!et® van hot tooneel konden verstaan.
kellner kwam en zei: „wat blieft u,
leer?" En de deftige zeide hardop:
1 champagne in ijs".
i öflc'n' verzeker ik u, Auna was
et die er het minste van dronk, haar
1° stond om zoo te zeggen in vlam,
3 ffloest zich aan het tafeltje vasthou-
s zij met de heeren dronk. De moeder
da k VeeV was ^at gebeurd, wie weet
het einde geweest zou zijn, want
de deftige kon zijn oogen niet van het
meisje afhouden."
Toen liet meisje geëindigd had zeide ik
„natuurlijk", en keek naar den grond.
„Wij hebben er niemand iets van ver
teld, heer Kapitein", zeide cfe oudste,
.„maar haar in huis halen.... en dan te
denken dat Peter
De jongste zeide: „neen hoor, dank je,
ze zouden nog denken dat de graaf voor
mij kwam!"
„Je hebt groot gelijk, jufrouw Netje,"
zeide ik, „het past ook niet, ik dank u dat
u mij gewaarschuwd hebt."
Ik stond op, groette beide en ging naar
buis. -
Toen ik thuis kwam vroeg ik Riekje op
mijn kamer te komen, wat wij gesproken
hebben begrijpt gij wel, liet was waar wat
de meisjes verteld hadden, maar 't waren
nette heeren, de eene was een graaf, de
andere een baron en zij hadden zoo'n nette
manieren, het waren geen doordraaiers.
„Riekje!" riep ik ontzet, „graven, ba
ronnen met jullie in do Centralhallen, dat
zijn doordraaiers met al hun nette manie
ren!"
Dat was te veel: „oom Reese", zeide zij
boos, „ik ben een fatsoenlijke vrouw, Anna
is een kind, ik heb bij de freule honderd
maal baronnen en graven ontmoet, dat
zijn geen doordraaiers!"
Ik zweeg, zou er dan met dat wijf niet
te redeneeren vallen
Ik kwam op een avond vroeger dan ge
woonlijk thuis, de deur stond open zoodat
ik binnen kwam zonder dat de schel ging.
Het was donker, ik zag slechts een
streepje licht door de winkeldeur. Ik wilde
binnengaan, doch hoorde een mannen
stem, die ik niet thuis wist te brengen.
„Pardon, madame", zeide hij, „het
toilet is niet kostbaar, een witte jurk, met
een paar bloempjes, anders - niet, de
dames zullen allemaal zeer eenvoudig zijn,
voor de bloemen zorgt de president, en,
(hij sprak vleiend) ik wilde u verzoeken,
of ik de juffrouw een bouquet theerozen
mag aanbieden?"
Er was pauze, de moeder scheen zich
te moeten bedenken, en zeide iets dat ik
niet kon verstaan, doch de vriend zeide:
„pardon, dat is het juist, naar rang en
stand wordt niet gevraagd. Wij vinden het
prettig eens gewoon mensch te mogen zijn,
en zoeken alleen schoonheid en goede
zeden. Ze zijn zelden bij elkaar te vinden
en dus is er niet meer dan een dozijn (lat
gevraagd is. TT weet dat in goede families
de moeder de opvoedster van do dochter
is, en niet ieder meisje is zoo gelukkig als
uwe dochter."
„Vervloekte kerel", bromde ik bij mij
zelf, het was of ik door de deur heen zag,
dat hij een buiging maakte voor dat gekke
wijf. En wie was hij, de duivel in eigen
persoon, zoo'n vleien ljad ik slechts ge
hoord in Monaco, hij de voulette en die
soort plaatsen, bij de zoogenaamde voor
name lui, die niets degelijks uitvoeren.
Geld «verkwisten is het eenige wat zij
kennen
Onwillekeurig trad ik dichter bij de
deur en hoorde Riekje zeggen: „o! heer
baron, als toch al uwe standgenoot en,
zulke edele principes hadden!"
Doch do verleider begon weer: „ik bid
u madame beoordeel ons niet te slecht. Do
president van ons gezelschap is zoo streng
dat het zelfs voor onze dames een eer is
er lid van te zijn. Enfin hij is gekozen met
algemeene stemmen."
Toen ik binnen trad zag de oude vrouw
mij ontzet aan.
Een groot, elegant gekleede heer zat op
de toonbank met zijn boenen te hengelen.
Ik weet nog dokter dat zijn beenen parel
grijs waren. Hij zag er uit om door een
ringetje te halen. Het haar gekruld vol
gens de mode, een klein snorretje, aan de
eene hand een licht gele handschoen, de
andere hand met zijn lorgnet en een losse
handschoen op de knie.
Hij zag er goed uit, dat moet ik zeg
gen, maar om zijn mond was een trek, en
in zijn oogen lag een uifdrukking, üiu erna
indruk maakte van een slang hij een
vogeltje, het jaagt je schrik aan en toch,
trekt het je en je begrijpt dat de meisjes
er zich door laten vangen.
De vrouw met de handen over elkaar
zag er in domme aanbidding naar op. Ik
voor mij dacht: wat heb je een gemein ge
zicht.
Hij lïad tot nu loe met de moeder ge
sp^pken, maar Anna die achter de toon
bank stond, zag hem met brandende
oogen aan.
Was dat misschien de deftige heer
waar Netje over gesproken had?
Ik ging naar de huisdeur en sloot die,
de scli^ weerklonk en ik ging weer in den
winkel.
Prettig vonden zij het niet, Anna begon
eenige kanten en lintjes te schikken te
sorteeren en op te bergen, de vreemde
snoeshaan nam zijn lorgnet, zette die op
on keek mij woedend aan.
Maar ik vertrok niet. Ik nam een stool
zette die naast (le deur en ging er op zit
ten.
„Goeden avond", zeide ik, „het is hier
warm."
De oude vrouw keerde zich om: „Oom
Reese, heer baron, hij woont bij ons in
huis."
„Zoo," zeide hij onverschillig, en hief
zijn hoofd op, „zeer aangenaam."
Lieg jij maar heerschap, dacht ik.
„Dito mijnheer," zeide ik.
Daarmee was ons praatje uit.
Ik nam mijn hoed, zette die op mijn stok
die tegen de muur stond, en ging zoo zit
ten, 'dat hij wel merkte dat ik niet weg
zou gaan.
Hij merkte liet ook, want spoedig ging
hij van do toonbank en zeide: „Madame,
u veroorlooft mij ter gelegener tijd weer
te komen, dag juffrouw Anna", en zonder
mij aan te zien was hij hij do deur.
„Altijd welkom, heer baron", zei het
oude wijf.
Anna maakte eene buiging maar 't was
goed dat hare oogen in haar hoofd vast
zaten, want
Toen wij naar binnen gingen en wij
daar zaten, zeide ik eindelijk: „Nu een
mooi heerschap dat daar bij jullie was."
De oude knikte: „Een aardige, edele jon
genheer, maar oom ik geloof dat jij hem
weg hebt gejaagd!"
„Wat heb ik Riekje?" Zoo iets had ik
nog nooit van liaar gehoord, „ik heb toch
stil op dezen stoel gezeten?"
„Ja Reese, dat is zoo, maar je zat of je
den baron weg wilde hebben."
„Nu dat wilde ik ook, Riekje," zeide ik.
„Hij is dan ook gegaan en weet je waar
om? Omdat hij geen man kan gebruiken
als hij zijn hengel uitgooit, om jonge meis
jes en domme moeders le vangen; liet is
of je al je verstand verloren hebt."
*Do oude zuchtto diep.
„O John", zeide zij, „zoq iets te den
ken!"
Handen wringend liep zij heen en weer.
Ik werd kwaad, nam hoed en stok en
ging naar mijn eigen kamer
Den volgenden morgen moest ik naar
Lubeek, om met den builen rooder af te re
kenen.
Hij liet mij niet, gaan, ik moest hij hein
logee ren.
Hij had een huis dat er uitzag of het er
al meer dan honderd jaar stond. De trap
ging uit het voorhuis naar do eerste ver
dieping, waar een galerij omliep, waarop
al de kamers uitkwamen. Van de galerij
zag men iu de zaak. De galerij en de deu
ren waren gebeeldhouwd en alles keurig
in orde, en alles zag er diftig uit
De oude heer was gebrekkig, had stijvo
vingers en een stijven rug door 't vele
schrijven. Maar nog zat hij altijd aan zijn
lessenaar, want de zaak was zijn alles.
Wij konden goed met elkaar opschieten,
want ik had wat geduld met zijn ouder
dom. Hij wilde dat ik weer naar „De oude
Liefde" terugkeerde, er was nog - altijd
geen kapitein en hij hoopte nog steeds (lat
ik er voor te vinden zou zijn.
Toen ik 's morgens opstond en over de
galerij kook, stond hij reeds in de zaak,
met een grijze jas leunende op zijn slok,
zijn bevelen uit te deelen.
Hij keek op: „Zoo kapitein, heeft de
nacht je raad geschaft?"
„Neen, mijnheer, ik blijf bij mijn be
sluit."
„Zeg Reese is er soms een vrouw in 't
spel?" vroeg hij lachend.
„Ook dat niet, ik heb (a mi lie ook zonder
vrouw."
„Zoo, zoo kapitein, heb je familie-zor
gen?"
„Ja, het is een erfenis van een vriend."
„UI zoo, kom beneden auders worilt do
koffie koud.'.'
(Wordt vervolgd.)