m Derde Blad SCHULD GEBOET. aterdag 21 Februari 1925 lüAESTIE VAN RECHTVAAR- y DIGHEID. .Ja maar, kapelaan" Zoo zaten we weer, mijn vriend. Frans ifc op onzen praatstoel, Frans gejaagd ikend, en ik rustig luisterend naar zijn .(tige'stem. Ik hoor hem graag, alleen om zijn mooie stem, die weldadig idoet aan het oor. Zijn hobo liet hij in i steek, en nu heb ik hem aangeraden igles te nemen, wat hij wel van plan is. !t kan goed worden. Ja maar, kapelaan, de leer van de k is, dat denzonde van Adam op alle oschen overgaat, maar komt dat nu uit met Gods eigenschappen? Want s (och niet rechtvaardig te noe- i, als een onschuldige gestraft wordt; neem nu maar mezelf: wat kan ik er doen, dat Adam zondigde, dus is 't i niet rechtvaardig mij daarvoor te jffen itel je voor. dat mijn vader gestolen hij heeft 't niet gedaan, daar was veel te braaf voor maar stel je eens jr, dat hij er met f 1000 Van door was aan, daar - heb i k toch niets mee te ken, en kan de rechter mij toch niel ffen; iedereen, U ook, zou het önrecht- rdig noemen". Dank je, Frans, voor je goede opvaj- van mijn rechtvaardigheidsgevoel; ir jij moet een klein beetje meer eer- hebben voor do leer van de kerk. j, als jij iets niet begrijpt ik heb je al meer gezegd wat de kerk leert, volgt daar nog hcelemaal niet uit, de kerk het dus mis heeft; is 't wel?" Daar heeft U wel gelijk in, maar ik dan toch onbegrijpelijk". Laten we, Frans, uitgaan van het idpunt, dat de onfeilbare kerk van tistus het niet mis kan hebben. Ik ge- dat 't standpunt juist is voor een holiek?" Ja„ dat is wel zoo, maar Kou, wacht even; zeg me» eerst eens, eigenlijk rechtvaardigheid is; als je niet weet, kun je nooit zeggen, of iets en de rechtvaardigheid is.. Als je verstand hebt van bloemen, kun je het zien van iets wat je daaromtrent begrijpt, toch niet zeggen, dat het in d is met de bloemencultuur. Dus wat is rechtvaardigheid?" Ta ja wat is rechtvaardig- Ku, Frans, je schijnt 't niet 'te weten; al 't dan maar zeggen: rechtvaardig is aan een ieder geven wat hem toe^ lelnu, de bovennatuurlijke en de bui- latuurlijke gaven waren aan Adam ge in, niet omdat zijn natuur er recht op want zo gingen buiten de natuur van mensch om; ze heeten dan ook -bo en b u i t o miatuurlijk. Het waren in, zooals we gezien bebben, die God louter goedheid gaf, zonder daartoe te verplicht: en dan nog die bo- - en b u i t e «natuurlijke gaven wer- gegeven onder voorwaarde, ik jou honderd gulden beloof, onder waarde, dat je er vijf en twintig van aan de armen zult geven, en jij wilt ze al- lomaal voor je zelf houden, zal toch nie mand mij onrechtvaardig noemen, als ik ze dan niet geef?" „Hè, gaf u ze maar!" „Ja, maar dan moet ik ze eerst heb ben En, Frans, moch'l God, als grooto wol- doener, geen voorwaarde verbinden aan zijn buitengewone gaven? En zou men dien God dan mogen beschuldigen, als de mensch, die de gaven ontvangt, de voor waarden niet vervult?" „Neen, dat is toch wel oen beetje al te mal". ,,0 zoo, Frans; do leer der kerk, dat de nakomelingen deölen moeten in de straf, is dus niet in strijd met Gods rechtvaar digheid. Wij zouden al die goede gaven hebben ontvangen, als Adam de voorwaar de had vervuld. Hij vervult de voorwaarde niet en verspeelt dus de gaven voor ons. Gods rechtvaardigheid blijft ongeschon den". Maar had God ons dan niet per soonlijk aansprakelijk kunnen stellen, en ook van ons p o rs o o n 1 ij k de ver vulling der voorwaarde kunnen eisohen?" „Jawel, Frans, waarom niet? Maar God heeft dat nu feitelijk niet gedaan. Je zou oo'k kunnen vragen, of God geen an dere wereldorde had kunnen scheppen. Maar dat zijn voor ons geen vragen, want het is alles louter goedheid Gods, dal Hij ons geschapen heeft, en dus hebben wij geen recht te vragen, waarom Hij het niet anders deed "Zoo blijft de erfzonde een geheim; we weten alleen dat wo in de gevolgen dee- len, en ondervinden dat eiken dag". „Ma^r toch, Frans, moeten we uit onze gesprekken over de erfzonde eenige con clusies trekken: „le. We moeten niet zoozeer ons vrees laten inboezemen door de erfzonde, als wel door onze persoonlijke zonden; want wie zegt ons, dat wij sterker geweest zou den zijn dan Adam en Eva als we in hun plaats stonden". „2e. De erfzonde is overvloedig goedge maakt door de Verlossing. Laten we God dankbaar zijn, dat, om Christus' verdien sten, door het Doopsel do erfzonde ons is afgenomen". „3e. Blijven we nederig, want de hoog moed voert ons in 's duivels klauwen". „4e. Laten we menigmaal Maria aan roepen, die zonder de erfzondo geweest is" „Ach ja, kapelaan, dat is waar ook, over^ Maria, dat ze geen erfzonde heeft gehad, wilde ik nog wel wat vragen". „Ja, Frans, en ik wilde er nog wel wat over zeggen, maar nu niet". „De volgende keer dan maar". „Best, Frans; adio". J. C. C. GROOT, Kapelaan. ENKELE PUNTEN UIT DE VLAAM- SCHE BEWEGING. Hl. Max Rooses mocht „De Drie Zusterste den" van Ledeganck het „dichterlijk evan gelie van Vlaanderen" noemen, men kon deze uitspraak slechts laten gelden voor do Vlaamsche intellectueclen. Hoe fraai deze lierzangen ook zijn, ze waren geen poëzie voor 't volle. Daarvoor waren ze te moeilijk, te litterair. En juist voor 't Vlaamsche volk moest zooveel gedaau worden. De meeste Vlaamsche dichters, hoe kon het anders, schoolden zich aan do taalvormen der Noord-Nederlanders. Er is veel Vlaamsche poëzie uit de eerste helft der 19o eeilw, die op een enkel typisch woord na ontzaglijk veel lijkt op Noord- Nederlandsch. Een gedicht, dat geheel het volk aan zal spreken, dat onmiddellijk contact heeft met het volksgcmoed, moet ook cenigszins den volksaard weerspiegelen en niet uit sluitend studeerkamer-arbeid zijn. Een groot dichter beluistert de volks taal, neemt uit do volkstaal de levende, de schilderende beelden en zinswendingen over. Denken we slechts aan onzen groe ten Vondel. Niemand heeft naarstiger dan hij het volksleven van de Amsterdamsche straten bestudeerd We zien hem bij bei-, beitjes en volksoploopen, in de zeemans buurten en op de markt en zonder zelf deel to nemen aan 't krakeel, bestudeert hij de menschen in hun spreken, zooals een natuuronderzoeker de bloemen en dieren in de wildernis. Wat hij voor levends, voor rauws soms opvangt, wordt door zijn dichterziel ge adeld tot schoonheid. - Juist het bestudceren der volkstaal geeft 'zjjn eigen taal dien frisschen glans, die na drie eeuwen niet verbleekt is, dat natuur lijke en vrije, dat b.v. bij Hooft, die veel verder van 't volk afstond niet zoo te be speuren is. De Zuid-Nederlandsche dichters dan van voor een 70 a 80 jaren schoolden zich in hoofdzaak aan de litteraire taal van Noord-Nederland. Zoo ging het in 't al gemeen ook met Theodoor van Rijswijck, die heel wat geschreven heeft, dat in zijne dagen 't volk niet hereiken kon en dat thans ook niet meer gelezen wordt. Een uitzondering moeten we maken voor zijn „Politieke Refreinen" van 1844. Wel worden deze ook thans niet meer gelezen, omdat ze de politieke gebeurtenissen van zijn tijd behelzen, gebeurtenissen, waarvan wij geen heugenis meer hebben. Het is nu eenmaal het eigenaardig noodlot der politiek*,, dat.ze. geweldig warm loopt voor dé actueele dingen van den dag, waarvan men over oen paar jaren zegt: „Hebben we ons daarvoor nu zoo dik gemaakt?" Rijswijcks Refreinen behandelen de bot singen van zijn tijd met echte Vlaamsche liumör, met scherpe, bijtende satyre. „Miserie, miserie, De Waal in 't ministerie, Dat deugt voor Vlaanderen niet." Zoo eindigen de strophen van een zijner krachtigste Refereinen. En nog meer populair werd hij door zijn Volksliedjes van 1840, die weldra door half Vlaanderenland gezongen werden. Juist door, de gelijke leutige, losse, en min of meer verhalende gedichtjes kreeg hij vat op de grooto menigte. Maar het gedicht is ten slotto onvol doende om 't volksbewustzijn te wekken. Dat begreep vooral Hendrik Conscience De naam klinkt Fransch. En inderdaad was zijn vader een Franschman, die te Antwerpen een betrekking bij de haven had. Maar zijn moeder was van zuiver Vlaamschen bloede. Hendrik Conscienco was als kind bijzonder zwak en men voorspelde hem 'n zeer kort leven. Maar hij hield het er krukkende bovenop. Eerst laat ging hij naar school; maar voor dien tijd was zijn levendige phantasie reeds ijverig werkzaam geweest. Èn toen hij een maal lezen kon was hij weldra bezig met de oude volksboeken, die oude Middel- eeuwsche verhalen bevatten en die zich in 't Zuiden beter handhaafden dan bij ons in 't Noorden. Later ging zijn vader buiten wonen en wist Conscience zich met gebrekkige hulp middelen een groote kennis van do levende natuur te verwerven. In het jaar 1828 vinden wc hem als on derwijzer werkzaam; in 1830 trekt hij met het Belgische leger le velde tegen den Prins van Oranje, maar hij deugde niet voor soldaat en keerde na een paar jaar in 't burgerlijk leven terug. Toen probeerde hij iu 't Fransch te schrijven met het 9o.eï om zijn werk" uit "t Fransch weer in 't Ncdorlandsch te ver talen. Een omslachtige manier dus om Neder- landscho litteratuur te leveren. Toen hij hiermede bezig was, ontdekte hij plotseling, dat liet Vlaamsch zijn moe dertaal was en dat hij (lus ook direct in 't Vlaamsch behoorde te schrijven. Dat eerste boek was niet veel bijzon ders; maar het was Vlaamsch, en de Ant werpenaren lazen het. Maar nu was vader Conscience boos. Had hij daarvoor den jongen Fransch laten loeren? Moest de knaap zijn Fran- sche afkomst verloochenen? Bovendien: hij verdiende geen sou en het uitgeven van paar Vlaamsche boeken kon niet vol doende zijn voor levensonderhoud. Conscience verliet de ouderlijke woning en werd ontvangen en voortgeholpen door een paar vrienden. Er kwam een tweede werkje van de pen ook niet veel bijzonders. En toen verscheen plotseling in 1838 „De Leeuw van Vlaanderen of de Slag dor Gulden Sporen." Dat boek kent natuurlijk ieder. Allen hebben we toen we jong waren met gloeiende wangen gelezen van do helden daden der kerels van Vlaanderen tegen over de trotsche Fransche ridders. Och. ik weet het wel! Het boek is vol v«n gezwollen pathos, het is eveneens vol van dweepende sentimentaliteit, maar er is ook in een wonderlijke geheimzinnigheid, een naïef idealisme. „De Leeuw van Vlaanderen" is in waarheid een boek geweest, dat liet hart van het volk aangreep en deed sidderen van stamtrots en zelfbewustzijn. Con science deed de schimmen uit Vlaauderens groot verleden weer te voorschijn treden; zijn hrandnde phantasie transformeerde de doode herinneringsbeelden tot men schen van vleesch en bloed, tot menschen in wier horsten de heftige vrijheidsdrang bruiste, de draug om zich zelf te zijn, de drang om eigen kracht weer te uiten. Is het niet aan den invloed van Con science's boek toe te schrijven, dat op de Groote Markt te Brugge thans het stand beeld staat van Breidel en De Coninck? Als Conscienco aan 't eind van zijn ver haal gekomen is, besluit hij: „Gij, Vlaming, die dit hoek gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaanderen destijds was, wat het nu is, en nog meer, wat liet worden zal, indien gij de heilige voor beelden uwer vaderen vergeet." Dat Vlaanderen, het volk, de boeien der burgers van Vlaanderen (lie trotsche voor beelden niet vergeten en nooit vergeten zullen, is vooral Conscience's werk. N. J. H. S. Onderwijs iu don ouden t ij d Ter Lakenhal kan uien ergens in een vitrine jiog bewonderen een paar prachtig gecalligrafeerde quitanlies, door vroegere „schoolhouders" afgegeven aan ouders van leerlingen: Door zoo mooi te schrijven en zoo sierlijke krullen to trekken bedoel den zij natuurlijk reclame te maken voor hun inrichting van onderwijs. Op 't einde der Republiek waren te Leiden een kleine honderd particuliere schooltjes gevestigd, meest alle van geringen omvang, zoodat het zaak was, liefst geen „klan ten" tp verliezen, maar wel nieuwe te „lokken". Onderwijzers-examens in den huidigen zin des woords werden in den „goeden ouden tijd" niet gehouden, maar de scho len stonden wel onder toezicht, wat na de Hervorming zolfs zeer sïreng werd tefi aanzien van (le godsdienstige gezindheid der schoolmeesters. Vorige maal deeldeiv wc dienaangaande al een en ander mede: er stond boeto op hot schoolhouden, zonder toestemming dor overheid, terwijl ook ouders en voogden met boote worden bedreigd indien zij kin deren ter leer zonden bij onderwijzers ,,v#n anderen gelovo ende gevoelen dan alhier opelicken in den kereken geleort wert." Een ordonnantie van 30 October 1578 verscherpte nog deze bepaling, verbood in hot bijzonder sommige boekjes van Roomsch-Katholiek karakter en schreef het gebruik van Protestantscho boekjes voor, opdat de kinderen aan „manierlijke zeden", „goede spraken" alsof do Roomschen juist hierin ten aohter ston den en stichtelijke lectuur zouden wennen. Na de synode van Dordt werd ook. in 't bijzonder gelet op de nalewing der in die vergadering genomen besluiten en in 1058 werd weer een nieuwe „keur" uitgevaardigd volgens welke alleen gere formeerde schoolmeesters zouden worden toegelaten onder toezicht van twee daartoe aangestelde „opzieners", meestal leden der Vroedschap. Do schoolmeesters en „schoolvrouwen" moesten bij begin en eindo der schooltij den bidden, den kinderen verschillende ge boden inprenten en hen oefenen in 't psalmzingen; ieder van hen moest 'n ver klaring ondertoekenen, de voorschriften der synode vermeldend. Het onderwijs bleef in particuliere han den tot in hot begin der 18o eeuw. Wegens het toenemende verval der neringen werd het velen ouders moeilijk, het schoolgeld tc betalen enzonder geld geen onder wijs. We kunnen ons voorstellen, hoe hot sinds 1G63 bestaande ondorwijzors-gildo zich in deze benarde tijden weerde om do inkomsten op peil te houden. Toen moest de stad bijspringen. In 1719 werd een „armekinderscliool" onder de Saaihal ingericht, in 173G nog twee andere ten behoeve der „onmachtige gemeente" en wel in do voormalige Hoog- Duifsohe Kerk en.... boven do Zijlpoort, later verplaatst naar hot Stedelijk Maga zijn. Voor deze gemeentescholen waren na tuurlijk gemeentelijke onderwijskrach ten noodig, wat aanleiding gaf tot de in stelling van een examen, af te leggen ten aanzien van spellen, lezen en schrijven, voor deken en hoofdlieden van het gilde, ten aanzien van liet „catochisocren" voor den leerkeraad der „Nedorduitscho" ge meente. Toegelaten werden slechts „nuch tere, schikkelijke mannen" boven de 18 jaar. Do schooltijden waren op alle werkda gen, behalve Zaterdag, van 11 tot 2, blijk baar in verband met het door de kinderen ook te verrichten handwerk er was toon nog geen Arbeidswet des Zondags van 2 tot 4 uur De lesuren, op Maandag, Dinsdag en Donderdag worden gewijd aan spellen, lozen en schrijven, die op Woens dag en Vrijdag aan 't loeren der gebeden, psalmen, enz., terwijl do Zondagmiddag was bestemd voor catechisatie over den Heidelhergschen Catechismus. Het schoolgaan der armen was ver plicht. wat heel goed was, anders zouden do kleinen nog meer en nog vroeger naar do fabrieken en werkplaatsen gezonden zijn. 't Was er toch al erg genoeg mode! Na het 12e jaar werden de in spellen, lozen en schrijven genoegzaam goavan- ceerdo" kinderen tegenwoordig loeren ze er zooveel hij, dat het „spellen" soms te wenschen blijft overlaten ontslagen, maar do catechisatie moesten zij tot hun 15e of 16e jaar blijven hijwonen, wal la ter in 173G zelfs werd uifgeslnkt tot alle armen, die nog geen „belijdenis" hadden gedaan. In 1775 telih-n aldus do stads-,-holen 713 kinderen en 195 oud- ren. FEUILLETON. ivorteld uit het Duitsch door V. W. eens outstoud een lachen en roepen een tafeltje vlak bij ons, zoodat wij on keurig pus omwendden om te kijken, dames hadden reeds langer met den ïaar ons toe aan een tafeltje gezeten, safen daar ook twee nog tamelijk jon- eeren, waarvan één er erg deftig uit- Zijn gelaat zag er wel verboemeld uit, zijn kleeren waren deftig. Een pra- lachen, complimentjes maken, stoelen iben, tot de kleinste van hen den kell- flep. Een bleeke jongen met witten das p toeloopen: „wat blieft u"? fa wat?" kellner noemde op wat er was, en mijnheer riep: „genoeg kellner, vier glaasjes Zweedscke punch". ®t u het kapitein, het moet erg sterk ik knikte. De glazen werden gebracht, heeren hadden het altijd met de eene en keken niet eens naar dpn clastie- [fflan. er stoot mij aan en vraagt: „ken je ir met de lila hoed?" Ik zeide: neen. :ouw Geijers", fluisterde mama, „en Me veel, dat is Annal" f deftigo heer stond op en zeide: „uw i13 leeg, juffrouw, maar Jack dat was geen drank voor die damel" (een," zei de andere, „het was maar klein glaasje.'' i^on, dames", begon de deftige heer tèllner, kellner," riep hij zoo hard hij zoodat ieder hem boos aanzag, daar !et® van hot tooneel konden verstaan. kellner kwam en zei: „wat blieft u, leer?" En de deftige zeide hardop: 1 champagne in ijs". i öflc'n' verzeker ik u, Auna was et die er het minste van dronk, haar 1° stond om zoo te zeggen in vlam, 3 ffloest zich aan het tafeltje vasthou- s zij met de heeren dronk. De moeder da k VeeV was ^at gebeurd, wie weet het einde geweest zou zijn, want de deftige kon zijn oogen niet van het meisje afhouden." Toen liet meisje geëindigd had zeide ik „natuurlijk", en keek naar den grond. „Wij hebben er niemand iets van ver teld, heer Kapitein", zeide cfe oudste, .„maar haar in huis halen.... en dan te denken dat Peter De jongste zeide: „neen hoor, dank je, ze zouden nog denken dat de graaf voor mij kwam!" „Je hebt groot gelijk, jufrouw Netje," zeide ik, „het past ook niet, ik dank u dat u mij gewaarschuwd hebt." Ik stond op, groette beide en ging naar buis. - Toen ik thuis kwam vroeg ik Riekje op mijn kamer te komen, wat wij gesproken hebben begrijpt gij wel, liet was waar wat de meisjes verteld hadden, maar 't waren nette heeren, de eene was een graaf, de andere een baron en zij hadden zoo'n nette manieren, het waren geen doordraaiers. „Riekje!" riep ik ontzet, „graven, ba ronnen met jullie in do Centralhallen, dat zijn doordraaiers met al hun nette manie ren!" Dat was te veel: „oom Reese", zeide zij boos, „ik ben een fatsoenlijke vrouw, Anna is een kind, ik heb bij de freule honderd maal baronnen en graven ontmoet, dat zijn geen doordraaiers!" Ik zweeg, zou er dan met dat wijf niet te redeneeren vallen Ik kwam op een avond vroeger dan ge woonlijk thuis, de deur stond open zoodat ik binnen kwam zonder dat de schel ging. Het was donker, ik zag slechts een streepje licht door de winkeldeur. Ik wilde binnengaan, doch hoorde een mannen stem, die ik niet thuis wist te brengen. „Pardon, madame", zeide hij, „het toilet is niet kostbaar, een witte jurk, met een paar bloempjes, anders - niet, de dames zullen allemaal zeer eenvoudig zijn, voor de bloemen zorgt de president, en, (hij sprak vleiend) ik wilde u verzoeken, of ik de juffrouw een bouquet theerozen mag aanbieden?" Er was pauze, de moeder scheen zich te moeten bedenken, en zeide iets dat ik niet kon verstaan, doch de vriend zeide: „pardon, dat is het juist, naar rang en stand wordt niet gevraagd. Wij vinden het prettig eens gewoon mensch te mogen zijn, en zoeken alleen schoonheid en goede zeden. Ze zijn zelden bij elkaar te vinden en dus is er niet meer dan een dozijn (lat gevraagd is. TT weet dat in goede families de moeder de opvoedster van do dochter is, en niet ieder meisje is zoo gelukkig als uwe dochter." „Vervloekte kerel", bromde ik bij mij zelf, het was of ik door de deur heen zag, dat hij een buiging maakte voor dat gekke wijf. En wie was hij, de duivel in eigen persoon, zoo'n vleien ljad ik slechts ge hoord in Monaco, hij de voulette en die soort plaatsen, bij de zoogenaamde voor name lui, die niets degelijks uitvoeren. Geld «verkwisten is het eenige wat zij kennen Onwillekeurig trad ik dichter bij de deur en hoorde Riekje zeggen: „o! heer baron, als toch al uwe standgenoot en, zulke edele principes hadden!" Doch do verleider begon weer: „ik bid u madame beoordeel ons niet te slecht. Do president van ons gezelschap is zoo streng dat het zelfs voor onze dames een eer is er lid van te zijn. Enfin hij is gekozen met algemeene stemmen." Toen ik binnen trad zag de oude vrouw mij ontzet aan. Een groot, elegant gekleede heer zat op de toonbank met zijn boenen te hengelen. Ik weet nog dokter dat zijn beenen parel grijs waren. Hij zag er uit om door een ringetje te halen. Het haar gekruld vol gens de mode, een klein snorretje, aan de eene hand een licht gele handschoen, de andere hand met zijn lorgnet en een losse handschoen op de knie. Hij zag er goed uit, dat moet ik zeg gen, maar om zijn mond was een trek, en in zijn oogen lag een uifdrukking, üiu erna indruk maakte van een slang hij een vogeltje, het jaagt je schrik aan en toch, trekt het je en je begrijpt dat de meisjes er zich door laten vangen. De vrouw met de handen over elkaar zag er in domme aanbidding naar op. Ik voor mij dacht: wat heb je een gemein ge zicht. Hij lïad tot nu loe met de moeder ge sp^pken, maar Anna die achter de toon bank stond, zag hem met brandende oogen aan. Was dat misschien de deftige heer waar Netje over gesproken had? Ik ging naar de huisdeur en sloot die, de scli^ weerklonk en ik ging weer in den winkel. Prettig vonden zij het niet, Anna begon eenige kanten en lintjes te schikken te sorteeren en op te bergen, de vreemde snoeshaan nam zijn lorgnet, zette die op on keek mij woedend aan. Maar ik vertrok niet. Ik nam een stool zette die naast (le deur en ging er op zit ten. „Goeden avond", zeide ik, „het is hier warm." De oude vrouw keerde zich om: „Oom Reese, heer baron, hij woont bij ons in huis." „Zoo," zeide hij onverschillig, en hief zijn hoofd op, „zeer aangenaam." Lieg jij maar heerschap, dacht ik. „Dito mijnheer," zeide ik. Daarmee was ons praatje uit. Ik nam mijn hoed, zette die op mijn stok die tegen de muur stond, en ging zoo zit ten, 'dat hij wel merkte dat ik niet weg zou gaan. Hij merkte liet ook, want spoedig ging hij van do toonbank en zeide: „Madame, u veroorlooft mij ter gelegener tijd weer te komen, dag juffrouw Anna", en zonder mij aan te zien was hij hij do deur. „Altijd welkom, heer baron", zei het oude wijf. Anna maakte eene buiging maar 't was goed dat hare oogen in haar hoofd vast zaten, want Toen wij naar binnen gingen en wij daar zaten, zeide ik eindelijk: „Nu een mooi heerschap dat daar bij jullie was." De oude knikte: „Een aardige, edele jon genheer, maar oom ik geloof dat jij hem weg hebt gejaagd!" „Wat heb ik Riekje?" Zoo iets had ik nog nooit van liaar gehoord, „ik heb toch stil op dezen stoel gezeten?" „Ja Reese, dat is zoo, maar je zat of je den baron weg wilde hebben." „Nu dat wilde ik ook, Riekje," zeide ik. „Hij is dan ook gegaan en weet je waar om? Omdat hij geen man kan gebruiken als hij zijn hengel uitgooit, om jonge meis jes en domme moeders le vangen; liet is of je al je verstand verloren hebt." *Do oude zuchtto diep. „O John", zeide zij, „zoq iets te den ken!" Handen wringend liep zij heen en weer. Ik werd kwaad, nam hoed en stok en ging naar mijn eigen kamer Den volgenden morgen moest ik naar Lubeek, om met den builen rooder af te re kenen. Hij liet mij niet, gaan, ik moest hij hein logee ren. Hij had een huis dat er uitzag of het er al meer dan honderd jaar stond. De trap ging uit het voorhuis naar do eerste ver dieping, waar een galerij omliep, waarop al de kamers uitkwamen. Van de galerij zag men iu de zaak. De galerij en de deu ren waren gebeeldhouwd en alles keurig in orde, en alles zag er diftig uit De oude heer was gebrekkig, had stijvo vingers en een stijven rug door 't vele schrijven. Maar nog zat hij altijd aan zijn lessenaar, want de zaak was zijn alles. Wij konden goed met elkaar opschieten, want ik had wat geduld met zijn ouder dom. Hij wilde dat ik weer naar „De oude Liefde" terugkeerde, er was nog - altijd geen kapitein en hij hoopte nog steeds (lat ik er voor te vinden zou zijn. Toen ik 's morgens opstond en over de galerij kook, stond hij reeds in de zaak, met een grijze jas leunende op zijn slok, zijn bevelen uit te deelen. Hij keek op: „Zoo kapitein, heeft de nacht je raad geschaft?" „Neen, mijnheer, ik blijf bij mijn be sluit." „Zeg Reese is er soms een vrouw in 't spel?" vroeg hij lachend. „Ook dat niet, ik heb (a mi lie ook zonder vrouw." „Zoo, zoo kapitein, heb je familie-zor gen?" „Ja, het is een erfenis van een vriend." „UI zoo, kom beneden auders worilt do koffie koud.'.' (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7