Derde Blad 8GHULB GEBOET. atsrdag 14 Februari 1925 gevolgen van de misdaad. Kun je je nog herinneren, Frans, de Schillende soorten van gaven, welke 2 eerste ouder? van God hadden ont- mgei?" Jfc geloof het wel, kapelaan, mijn ge- Kroon is nog al goed." '..Zoo, en...?" Wel, ze hadden de heiligmakendo ge- en het recht op den hemel; ze had- cgu helder verstand, hun wil was ten je geneigd, ze'zouden nooit lijden of exven, zo beheerschten volkomen hun la- ere natuur en waren meester over hun anelijbheid." ,We!nu. Frans, na de zonde, welke da* en Eva bedreven, zijn alle gaven, miet door hun natuur geëischt werden, rloren gegaan. Zoo behielden ze hun i om te zien, hun ooren om te hoo- en ai dorgelijke natuurlijke gaven; ok iekielden zij hun verstand, maar 't niet meer zoo helder; zij behielden rijen wil maar deze neigde nu naar la? a ad inplaats van naar het goede; J dood kreeg macht over lien, met al de oevo gevolgen van ziekte en lijden en irven." Lijkt misschien wel een beetje eed, maar het is toch heel begrijpelijk, i de goede God aldus handelde. Vergeet dat de mensch alles had cadeau ge- n, en dat God maar een 'heel klein it vau hen vroeg om die gaven te be- i door zijn verbod om niet van dien om te eten. Toen ze dan ook zoo lioog- ledig en ongehoorzaam waren, had God 1 vofate recht, zonder eenïge wreedheid, alles te ontnemen; Hij had het hun wwens van te voren gezegd." ,Toea hielden ze op, kinderen Gods te eu verloren alzoo het recht op den mei. j Tegen Eva sprak God: Ik zal uw smar- vermeerderen, in smarte zult ge kin- ra voortbrengen." ,Tot Adam zeide de Heer: De aarde zij loekf om uwentwillein het zweet aansèhijns zult gij uw brood eten." Zoo werd de arbeid, die vroeger een izier was, een vermoeienis en een last. is het, wat de mensch van tegenwoor- (e veel vergeet: arbeiden moet hij om te enen leven, maar die arbeid is nu als wie baar geduldig draagt zal magdn aan hebben." En verder sprak God: Gij zijt stof en stof zult gij wederkeeren, aldus den i aankondigend." c En onmiddellijk ook na hun val voel- 32: Adam en Eva hun begeerten woeden egi hadden moeite om die te beheerschen." ftans, je doet me vandaag een igroot zier." daarmee, kapelaan?" )at je zoo goed en kalm luistert." fa ja, maar u moet ook niet denken, >k een opposant ben; tenminste dat ifc heelemaal niet wezen; zoo langza- llj band zio ik wel, dat ik eigenlijk toch s van die soort van dingen weet." H wel;, zoo had ik mijn vriend nog I gehoord. „Hier, steek nog eens op, „Maar, mag ik nu iels Vragen, kape laan?" „Ja, jongen, ga je gang." Wat beschei den vandaag! „De zonde van Adam heeft u gezegd een vorige keer, is op alle menschcn overge gaan. en u hebt dat bewezen uit de H. Schrift, maar wat Adam deed, deden toch de menschcn niet?" „Neen, beste jongen, daar heb je gelijk in, dat deden de menschen niet; maar je moet voor de erfzonde onderscheid maken tusschen do zonde, en den toestand van zonde. Kijk, als jij een doodzonde doet „Kapelaan, ik hen het met van plan." „Nu ja, neemt dan een ander. Als iemand een doodzonde doet, volgt daarop een toestand van zonde: we zoggen: hij is in zonde. En op een dergelijke manier kun je ook de erfzonde voorstellen. W ij de den niet Adams zonde, maar wij deelen in den toestand, waarin Adam zich bracht door zijn zonde en zoo zijn wij, als Adams kinderen ook in zonde; en we zouden daarin gebleven zijn, als „Christus ons niet verlost had," valt Frans in. „Precies, Frans, als Christus ons niet verlost had, en de heiligmakendo genade voor ons had terugverdiend." „Je snapt dus nu, waarom wij zoo moeilijk iets begrijpen: ons verstand is niet meer zoo beider, als het geweest zou zijn in den oorspronkellijken Adam-toe- stand." „Onze booze neigingen trekken ons tot het kwaad, en wij beheerschen ze zoo moeilijk." „Maar kapelaan, daarvoor hebben we toch de H. Communie." „Ja, natuurlijk, maar dat zijn de gaven van den goeden Christus, en daarover hebben we het nu niet." „Nu moeten we ziek zijn, en lijden, en tegenspoed ondervinden en moeizaam 'ar beiden om ten slotte te sterven, omdat we Adams kinderen zijn, in zijn zondeloe- stand geboren, omdat hij ons aller stam vader, en hoofd van liet menschelijk ge slacht was." „Ik hoorde wel eens beweren, dat do -erfzonde hetzelfde is als de begeerlijk- beid, kapelaan?" „Ja, er zijn protestanten die dat bewe ren, maar als dat waar was. dan moest •die begeerlijkheid toch ophouden door het Doopsel, dat de erfzonde vergeeft. Hc-t is "echter een feit, dat na het Doopsel de be geerlijkheid blijft, iets wat we eiken dag ■ondervinden. Dus kan de erfzonde niet be- '-st.ian In de begeerlijkheid." „Nu, dat is duidelijk." „De erfzonde 'is een toestand van afge- kcerdheid van God, en tegelijkertijd een toestand van berooving n.l. van de heilig- makende genade." „En in denzelfden toestand, waarin Adam zich bracht door zijn zonde, kwam dus ook zijn nakomelingschap, en dat zijn alle menschcn." „Ja, ja, zoo staat de geloofsleer weer helder voor mijn oogen, maar jo hoort toch soms heel eigenaardig en raar pra ten over deze leer, en daar 'wilde ik het •eigenlijk nog wel eens over hebben; maar ■dan moet u niet denken, kapelaan, dat ik het er mee eens ben; ik zeg het alken ■om te vragen. Maar laat ik dat een vol gende keer doen, want anders houd ik u to lang op." „Goed, Frans, dus wensch ik je 't beste; tot ziens dan." „Dag, kapelaan." J. C. C. GROOT, Kapelaan. enkele punten uit de vlaam- sche beweging. II. In het vorige artikel hebben we opge merkt, dat Jan Frans Willems beschouwd moet worden. We vertelden, hoe „Het Belgisch Museum" het tijdschrift was, dat de Vlaamsche intellectueelen om zich verzamelde en het volksbewustzijn op wekte. Willems had natuurlijk eenige getrou wen om zich heen. Het heeft geen zin, hier een aantalx namen te noemen van mannen, die hoezeer zij aan don Vlaam- sclien cultuurstrijd hebben mede gedaan en voor een 80 jaren groote beteekenis hadden, thans alleen nog maar van be lang zijn voor het dieper inzicht in de litteratuurgeschiedenis. Hun werken dra gen het merkmaal des tijds en kunnen niet meer de algemeene belangstelling trekken. Een uitzondering moeten we maken voor Prudens van Duyse. 'Hij was een buitengewoon veelzijdig man, die in ge dichten de Vlaamsche herleving bezong en die allerlei vertalingen leverde van La- tijnsclio gedichten en van werken uit het Oud-Noorsch, Oud-Hoogduitsch, etc. Naast ziin vertalingen en ook meer we tenschappelijke letterkundige verhandelin gen stortte hij een stortvloed van ge dichten en prozastukken over de Vlaam sche gouwen uit. Van Duyse begreep zeer goed, dat men met den gedegen inhoud van een tijdschrift toch altijd maar een klein aantal menschen kan bereiken. De opwekking van don echten Vlaamschen geest mocht zijn stoot vinden in intellec- lueelo kringen, liet zou toch altijd stu- deerkamerwerk en dillettantisme blijven, indien men niet op den' duur gedragen word door het algemeene volksbewustzijn. De gewone Vlaamsche handwerker en boer moest ziin eigen taal niet alleen spre ken; hij moest die lezen, veel lezen. Dat alleen kon het bewustzijn wekken dat die taal als voertuig van gèdachte en uiting van zieleleven evenzoo veel recht van be staan had als elke andere. Het gebruiken der taal, het cultivccren der (aal, -zich baar doelmatigheid en schoonheid bewust worden, is de krachtig ste stimulans tot liefde voor eigen volk. Een tijdlang achtte hij zich genoodzaakt om zijn Vlaamsche propaganda naar Noord-Nederland uit te wijkon en werd later, in België teruggekeerd, archivaris van Gent. Daar stichtte hij de Maatschappij: „Do Taal is gansch het Volk", een naam die het volledig programma inhoudt. We zullen geen overzicht geven van de tallooze gedichten die Van Duyse geschre ven heeft. Als eisch stelde hij hij voorkeur aan ziju kleinere gedichten, dat ze eenvoudig van vorm en inhoud en aanschouwelijk moesten zijn. Poëzie voor de fijnproevers was goed, maar wat had de groote mo- nigto daaraan. En hij wilde door de me nigte gelezen worden. Zie hier één van zijn korte verhalende gedichten, die gele zen moesten worden, die gezongen konden worden Let maar op: ge vindt er precies hetzelfde ryhme in als in het Oiul-Vlaamsche Kerstliedje: Er was eens oen maagdetje, suiver en net. Tijd is geld. Er was eens een meisje zoo rijzig en rap, Bij 't plassen en wasschen van 't linnen; Zij wreef het zoo knoddig en spoelde 't zoo knap, En zong met zoo lustige, zlnnenf „Met iover aan 't werk ons gesteld: Tijd is geld." Dat zag er een boerken, zoo wakker een man, Ja, wakker als t' wakkerste bietje; Hij zat op zijn wagen: „Nu sta, mijn gespan, Beluister ik 't geestige liedje." „Met iever aan 't werk ons gesteld: Tijd is geld." „Lief meisken, ik ken u! veel houdt go van 't werk, Gij kimt er zoovelen beschamen, Zeg, wilde met mij, als mijn bruid, naar de kerk, Dan zingen wij vroolijk te zanien: Met iever aan 't werk ons gesteld Tijd is geld!" Zc trouwden, en 't vrouwtje platse zoo blij, Een waschte haar doeken en linnen. Geen boertje des Zondags zoo proper als hij; Ras schoot het refrein hom weer binnen: „Met iever aan 't werk ons gesteld, Tijd is geld!" Dra lag er een kleintje, een kleintje zoo schoon, In 't wiegje zoo blank en zoo keurig, De moeder die zong op zoo helderen loon, De moeder, zoo frisch en zoo fleurig: „Met iever aan :t werk ons gesteld, Tijd is geld!" Na Van Duyse noemen we Karei Lo- dewijk Ledeganck, in 1805 te Eekloo ge boren uit hoogst eenvoudige ouders. Na gewoon lager onderwijs te hebben geno ten, word hij spoeler aan een linnenwe verij. Tot zijn geluk werd hij na een paar jaren jongste klerk ter gemeente-secreta rie to Eekloo en wist zich door zelfstudie een rijke ontwikkeling te verwerven. Door zijn lidmaatschap van een rede rijkerskamer wist hij zijn poëtischen aan leg te kweeken. Diep in de 20 en zonder gymnasiale voorbereiding werd hij ten slotte nog toegelaten tot de Gentsche universiteit en promoveerde er in 1385 tot doctor in de rechten. Na dien tijd kon zich pas zijn poëtisch talent ten volle ontwikkelen. Sterk stond hij onder den invloed van den Holland- schen dichter Rhijnvis Feitli. Daardoor treft ons een zekere romantische overge voeligheid, een sentimentaliteit, die we niet al te goed meer kunnen verdragen. Als hij ouder wordt, wordt hij meer zich zelf, wat vooral blijkt uit „Het Burchtslot van Zomergeur" een uitvoe rig romanlisch-episrh gedicht, dat even wel op 't oogenblik geen belangstelling meer verdient. Maar wat zijn naam voor altijd in do Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis gevestigd heeft, is de beroemde trilogie, d. w. z. in dit verband, drie epische gedichten, die te samen een eenheid vor men. "We bedoelen „De Drie Zustersteden", gewijd „aen Gent, aen Brugge en aen Anlwerpqn". Max Rooses achtte deze gedichten van zooveel belang, dat hij ze „het dichter lijk Evangelie der Vlaamsche Beweging" noemde. Gij zijt niet meer Gelijk weleer De trotsche wereldstad, die koningen deed beven". Zoo richt .de dichter zich tot Gent, de bakermat van Vlaandrens helden moed, centrum van oen bloeiend gildon wezen, bron van schoonheid en kunst. Zoo was het eens, maar nog ligt do stad schoon en levend tusschen haar rozen- ïulnon. Kog ïs er veel 'dat tot 'dankbars waardcering stemt. Daarom wcnscht da dichter: „Blijft steeds uw Vlaamschen oorsprong waard: .Wees Vlaamsch van hert en Vlaamsctf van aard, Wees Vlaamsch in uwe spraak ca Vlaamsch in uwe zeden Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al do heerlijkheid der dagen van" voorheen". Bruggo vergelijkt hij bij een doode maagd. „Wie ooit een doode maget zag, Den eersten droeven stervensdag Eer nog de vinger der vernieling De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid cn bezieling Die ondervond, hoe zacht, hoe engel achtig schoon 't Genot der eeuwige rust op 't wezen ligt ten toon." Zoo is het met Brugge, zegt de dichter. Maar or zijn gelukkig verschijnselen, die er op wijzen, dat er weer leven komt in de ontzielde stad, zwakke teokenen nog slechts. Dat ze er zijn geeft ovenwei eeni ge hoop op de toekomst. „Lact u met bloemen strooien, Versier uw gevels met tapijtwerk als ge placht Laat d'achtbre gildensloct heromgaan in ziju pracht Met al zijn eertrofeèn, banieren en blazoenent Gebied den zegetoon van harpen cn klaroenen Gebied den klokkcnklank van eiken. torentrans!" Antwerpen wordt aldus aangesproken: „O Koning der Schelde! Wal overschoone dag Toen ik U lest maal zag. In Antwerpen is de handel cn industrie. Ia Antwerpen leeft, de glorie der kunst In Antwerpen h.jerschen louter Vlaam sche zoden en bedient het Vlaamsche ge moed zich van de Vlaamsche moedertaal. Drie prachtige lierzangen zijn dit, nv laas te uitvoerig om ze hier over te ne men in hur geheel. Ledcganck's naam heeft er in Vlaanderen de litteraire on sterfelijkheid mee verdiend. t n. s. L o i d s c h c kerken. Gelijk wo de vorige maal zagen, beston den lo Leiden in 't midden der 18e eeuw zes meerendeels kleine cn onaanzienlijke Roomsebe kerken, waarvan die op de Ap pelmarkt aan den Nieuwen Rijn en die in de St. Jorissleeg door wereldlijke pries ters werden bediend, de andere door or desgeestelijken. Deze allen waren toen „toegelaten" on der de in het plakkaat der Stalen van 21 September 1730 vastgestelde voorwaar den, waaraan echter niet strikt de hand werd gehouden, tenzij in deze opzichten: dat hun kerken niet mochten worden ver meerderd, vergroot of vernieuwd en dat deze „uiterlijk" niet op kerken mochten gelijken, noch „het gemeen in bót oog steeken". Overigens werd in 1737 tie regeling van het Roóinschc armwezen oficiecl erkend; FEUILLETON. ïvei'teld uit het Duitsch door V. W. oen nam ze mijn hoofd tusschen hare den gaf mij een kus en zeide: „oom iou toch veel van je", on toen bleef zij gehoelen tijd zitten weenen. :4'; dat dokter, was geen waarschu- voor mij. cn volgenden dag bracht zij het ketel eer, ik zeide: „maak het lichtje maar dan brouw ik zelf wol mijn drauk'e" wilde dat je haar bedroefd gezichtje •at maar, oom", zeide zij, „ik weet liet vandaag gaat.' wilde het niet hebben, maar zij Pk met hare voeten en zeide dwin- -,ik moet oom, het ergert mij, vae gisteren." Wet haar begaan en toen zij gezond- zcido, en een slokje uit het glas h keek ik haar aan en zag tranen aro oogen. !n tijdje later ben je daar ook.in huis en je weet hoe aardig zij ons "oü drinken vergeve het mij"ik bracht haar iji 160 yerkoerden weg. c. o winter na je vertek vroeg de Lu- u' M'reeder mij weer voor hem varen, C;i skinnie oudje schreef mij dat ik mij te "8 als landrot gevestigd had, ik kan Jaren mee. Hij had een nieuw schip maken het zou mij wel bevallen en ïeS een aandeel in de winst, ?r ,we* 00ren naar, maar wat w:, Riekje en Anna dan beginnen, do beneden kamer was ook niet ïurd. ik met Anna eens door de straten eloe, bleef zij voor een winkel met 5™ goed staan, en beschouwde met lef al het moois dat er was uitge- jk werd ongeduldig maar telkens naar vinger weer iets moois wijzen, zoo juist gezien had. Dad oen idee. el Z0S"Sen als jij eens zoo'n Zij bloosde van vreugde, maar schudde het hqofd en zeide: „dat kan niet oom". „Niet kunnen Anna, wat zou je er van zeggen alsc je com je eens hielp; kom wo gaan naar huis, met moeder er over pra ten? Ik vreesde dat zij uit blijdschap mij op straat een kus zou geven. De zaak kwam in orde, al mijn ver diensten gingen er bijna in, maar boe had ik anders voor haar kunnen zorgen. De kamer, die jij bewoond liebt, wordt tot winkel ingericht, een bel aan de voor deur. Toen moesten nog allerlei inkoopen worden gedaan, naaisters gezocht die voor den winkel wilde naaien. Anna was een net winkeljuffertje en zat in den winkel te borduren. Later hoorde ik uit brieven van do moe der, dat Anna ook fijn goed bij de men schen aan huis ging naaien, de moeder hielp dan in den winkel, en zij hadden een flinke verdienste. „De Oude Liefde" was zoo goed als haar naam, en wij hadden geluk de oude heer en ik. Vijf jaien lang heb ik gevaren zoo voorspoedig als maar kon, maar dat zal ik later wel vertellen, slechts bij do laat ste vaart tusschen PK-mouth en Southamp ton, waren wij door die vervloekte En- golsche mist bijna verongelukt trots do misthoorn en de schoten. Nu dacht ik er ook genoeg van te heb ben en wilde maar liever aan land blijven, doch de oude baas uit Lubeck ivildo niet toegeven, ik begreep nu ook waarom hij nog altijd niet afgerekend had. ..Mijnheer", zei ik, „ik ga naar mijn ouden oom in Holstein, als ik terug kom is zeker alles klaar". Hij antwoordde niet, en den volgenden dag was ik hier, maar wat ik vond was een dubbel wrak: een gierigo grijsaard, oen groote vervallen boerenhoeve, wat eens een goed bedrijf was, geen enkele koe, en een oude meid zoo versleten als oom zelf. Zij woonden in twee kamers, de an dere kamers met volle kasten, bedden vol beddegoed, oude meubels waren vol stof en spirmeragen, op den zolder liepen ge dierte, zoodat daardoor de kamers niet te bewonen waren. Heele brokken vielen uit de muren als men ze aanraakte, liet stroo- dak was vol gaten, en op een Septem- bernacht was de helft door de storm er afgerukt. „Oom", zei ik 's morgens, „mijn schip was ïio? beter dan di' :3, je moet het la ten nazien anders wordt ge er nog eens on der begraven." Maar hij lachte, terwijl hij zijn jas over 7:m uwerlichaam knoopte, zeide hij: „dat weet je niet John, oude huizen zijn taai, jij kunt het laten oplappen als ik er uitgedragen ben." Ilc hield liet niet langer uit, en schreef Riekje Gevers, dat ik kwam om do kleine Anna te zien. Den volgenden dag vertrok ik. Toen mijn oom mij de hand tót afscheid gaf, zei de hij: „John zoo op zee dat bevalt mij niet, b'"f op 't la- 1 als je verdrinkt moet ik een ander testament maken en dat kost geld". Toen ik aan de poort van de stad kwam was Int bijna donker. Ik stapte uit eu wandelde de gohnele haven langs. Do r" fW sehonen nog door de avondzon beschenen, en ik kon er bij na niet van scheiden. Huis schip, schip huis, altijd denkend land of zee Ik slenterde het Bolwerk langs, het hoofd vol droeve gedachten. Ik werd gegroet, het was de zoon van den apotheker, uit de huurt van vrouw Geyers, bij was naar California geweest naar de goudmijnen en zijne zusters had den den jongen liefst thuis gehouden, en hij was ook 't liefst maar gebleven, doch... Hij haakte een «aar goudklompjes van zijn horlogeketting. „Kapitein", zeide hij, „wilt u dit aan mijne zuster brongen, als ik terugkom zal het meer zijn," en hij snelde weg. Ik stak ze in mijn zak en ging de stad in. Toen ik bij Rietjes huis kwam brandde de lamp reeds. Een donkerharig lief deerntje, niet groot maar slank, aardig wipneusje, en op het voorhoofd een paar krulletjes, een kanten doekje om den hals, 'kwam uit den winkel. Ik liet 'haar beleefd loorbijgaan, ik wist wie het was. Ik trad den winkel binnen, en vroeg of juffrouw Geyers te spreken was. „Goeden avond", zeide zij, „komt u bin nen" en ik dacht dat zij lachte. Zij ging achter de toonbank, cn nog al tijd zag ik den lach om haar mond. „Juffrouw," zeide ik, mag ik uw naam weten, ik „An-na", zeide zij, terwijl zij guitig haar hoofdje boog. Het klonk zoo innemend en toch zoo. vroolijk dat ik niets kon doen dan haar aanstaren, tot Riekje uit de kamer kwam en een helle lach van Anna door don win kel klonk. ..Moeder, moeder, daar is oom John, en hij kende mij niet meer," zij sloeg* mij haar armen om den hals, als een jong poesje. Land, land, dacht ik, geen planken meer. Ik woonde weer op mijn oude kamer, ik had al mijn goed van het schip al dadelijk hierheen laten brengen, en alles was bij na zooals vroeger, alleen dat een dagmeis je mij bediende, daar de vrouwen door den winkel teveel in beslag werden geno- cn. Ik zat in het Keizershof, en bleef er dan een glas bier zitten drinken. Bij het aankleeden vielen mij eens de goudklompjes op den grond, ik was ze geheel vergeten, en ging nog dcnzelfden dag naar dé zusters om ze af te geven. Toen ik bij de zusters kwam en do bood schap van Peter overbracht, ging er een gehuil on gejammer op, dat ik dacht, ik wou dat ik weg was, waut dokter, dat vrouwengejammer kan ik niet uitstaan, het maakt mij driftig, maar als een wilde gans de deur uilloopeu, dat ging toch niet, ik bleef dus maar zitten. De deur werd geopend en een oude naaister trad met lappen op den arm bin nen. Zij ging naar de tafel waar de meis jes zaten, die, ik vergat het to zeggen, ook aan tafel zaten te naaien. Het scheen een jurk of zoo iets te moeten worden want zij legden de stukken bij elkaar, spelden zo en legden ze dan op hals en schouder. Toen de oude wegging, dacht ik een goed woordje voor Annate doen en vroeg: „is dat de naaister, nu je kimt er ook wel krijgen die mooier zijn. Ik dacht dat Anna Geijeis bij jullie naaide?" „Ja," zei de oudste, „die is voel mooier. „Bevalt zij dan niet?" „Wij hebben ze gehad" „En gij wilt ze niet lie - r bobben, dat spijt me, het is zoowat mijn pleegkind." „Ja maar...." zij bukte zich over liet naaiwerk cn zeide niets meer. „Kom juffrouw", zei ik, „vertel alles, het is heter dat ik alles weet, Anna kan toch goed naaien, of heeft ze gestolen, vooruit er mee!" „Nu, mijnheer Reese", zei de jongste, en keek mij aan, „gestolen heeft zij niet, maar het is een...." De andere gaf haar een teek en ei, schudde haar hoofd, maar liet blonde dinj wilde niet zwijgen: „ik zal hot u wel zog gen, mijnheer Reese, zij beeft voor ons lo deftige kennissen en met graven en grap penmakers hebben wij niet graag te doen, ook niet door derden, en dat is nog niet alles „Och juffrouw," zeide ik, toen zij op hield, „spaar mij niet, ik wil gaarne we len hoe dat zit." De oudste bleef vlijtig zitten naaien, do jongste legde hare armen op tafel en zei de: „vorige herfst, lieer kapitein, is do Gontralhalle geopend, men kan'er aan kleine tafeltjes zitten, thee of chocolaad drinken, cn komedie of muziek booren. Zoo'nu en dan kan men er ook kunsten makers zien en het kost niet veel. Ieder ging er heen en er werd veel over gespro ken. Wij zijn geen menschen om overal heen te willen gaan maar toon er eens een zoogenaamden elastieken man die door do stoelen doorkroop, zich kronkelde om ta- felpootcnWij zijn dan ook met moe der naar de Centraallialle gegaan. Moeder was opgetogen over de groote, mooie zaal en al do menschen die er kwamen cn vond het maar wat aardig toen wij drie daar zoo knus met een kop thee aan oen tafeltje zaten. De gordijn ging op, nu die elastie ken man was ook niet, zooals hij op do prenten stond, maar het was toch kunstig en grappig om te zien. Wij hadden pret en lachten om zijne dwaze kunsten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7