Is leifaie Courant" Derde Blad SCHULD GEBOET. bole I lice! le G. 11' terdag 31 Januari 1925 T BEGIN VAN ALLE ELLENDE aar is bij veer, mijn edele- vriend, mijn •rgeetbare, somtijds mijn ruslver-i 4K|rder, maar meestentijds mijn gezelli- prater! '1Sl' cli bij meent bet toch zoo goed, maar Md jS alleen zich zelf niet altijd meester, zegt dan vel eens vat te veel. [aai' allo, niemand is zoo volmaakt in KÊP -wip lijds; laten ve maar naar ona kijken. 'EU a, ja die erfzonde, die erfzonde; vas èr maar niet geveest, dan vas Frans ik ook, en gij ook een heel ander sb. Vel Frans, hoe .staat het met je hobo?" kapelaan, mee uitgescheden.'^_ R'at? nu al? Wat is dat nou?" lec ?ICIi rui ERl >0 fcl Frans, geen antwoord?" ij draaide een beetje op zijn stoel, en ck zijn hand eens door zijn grooten rdos en kleurde een veinig. 'rans, raad ik goed, als ik denk, dat gril van je vas ten pléiziore van ar"?" kapelaan, een beet je wel, maar toch heelemaal." 2oo, zoo; misschien komt dan de lust r wel veer terug." Zouden Adam en Eva ook muziek heb- gemaakt, kapelaan?" ijk eens, Frans, 'de eerste, die speel- n met snaren en om op te blazen heeft evonden is geveest een zékere Jubal, de zoon vas van Lainceh, oen af stain ing in het vijfde geslacht van Caïn, Em's zoon. Nu is Adam negen honderd dertig jaar geworden en liet kan dus zijn, dat hij van die muziek heeft ge- rd. maar of hij nu zelf ook gespeeld ft, meldt de gewijde historie niet." Wat zouden ve een fijne muziek lieb- als Adam eens niet gezondigd had, ■ij allemaal met groot vernuft begaafd Jschoone kunst«n*beoefenden." &L ja, dia zonde van Adam weet vat, lar komt de vrije vil veer aan te want al hadden zo nu nog zooveel an God ontvangen, omdat ze een ien wil hadden, bleef altijd de moge- ':?id bestaau, dat ze. met dien wil iets ieerds deden, al vas hij dan ten goede eigd." En het vas toch ook vel passend, dat aen Eva nu niet heelemaal bun geluk Lateis kregen, en dus ook op de proef ^en geslelcl, of ze altijd getrouw zou- ij blijven aan hun Schepper." 'e SI „De engelen zijn ook wel op de proef Ofj sleid, nietwaar Frans?" Ja, dus lag het voor de hand, dat God mensch ook zou stellen voor een ef." y Ja. Frans, en het was toch een-tamelijk jj lakkelijk Ie doorstane proef: ze moch- Toor God niet eten van de "vrucht van boom. Zoo moesten ze voelen, dat ze Meester hadden, maar tevens onder- dat die Meester erg gemakkelijk en hun het leven niet zwaar maakte." En God had er bij gevoegd, dat als ze van dien boom, in het midden van paradijs, aten, zij den dood zouden ven. Dal moest hen toch ook genoeg pikken." Ja, als ik Adam was geweest" aldus .dan had ik het wel anders aan en Usi Wbl V-Sl gelegd, Koor; Ik Had dien Boom omgclïakt, dan vas-alle moeilijkheid voorbij." „Maar Frans, God bad verboden, niet alleen er van te eten, maar ook die. aan te raken. Dus blijf jij maar thuis met je ■bijltje." ,A0, o, dat vist ik niet. Maar, nu ka pelaan, nu nog eens vat. Is dat heele ver haal van dien boom en zoo nu vel eigen lijk echt vaar?" „Ja, Frans, het is oen door de kerk uit gemaakte zaak, dat dat verhaal van den zondeval historisch d.w.z. geschiedkundig vaar is. Daar valt dus niet op af te din gen." „Weet je, Frans, vie nu eigenlijk de grooto ruzies loker ge We ést is tusschen God en Adam?" „Dat was de duivel, die uit nijd en wan gunst over het menschengeluk zijn duivels- ongeluk des te harder voelde, en nu ook den mensch in opstand vil'de brengen te gen God en ongelukkig maken. Christus noemt den duivel dan ook: „een menschen- moordenaar van den beginne af."- „Maar jongen, laten ve eens eventjes den bijbel naslaan over Adam's val." „Staat in het derde hoofdstuk van Ge nesis: „De slang nu was listiger dan alle die ren der aarde, welke de Heore God ge maakt. had, en zij zeide tot de vrouw: Waarom heeft God u geboden, om niet te eten van eiken boom in het paradijs? De vrouw antwoordde haar: Van de vrucht der boomen, die in het paradijs zijn, eten wij; maar van de vrucht des hoorns die midden in het paradijs is, heeft God ons geboden niet te eten en die niet aan te ra ken, opdat wij misschien niet sterven. De slang nu zeide lot de vrouw: Geens zins zult gij den dood sterven. Want God Aveet, dat op den dag, waarop gij van dien boom eten' zult, uwe oogen zullen open gaan, en gij zult gelijk goden zijn, ken nend© goed on kwaad. !Qe vrouw zag dan, dat de boom goed rvas om ervan te eten en schoon voor -.de oogen en liefelijk om te aanschouwen en zij nam van zijne vrucht en at en gaf er van aan haren man, die ook at. En geopend verden beider oogen en toen zij bemerkten, dat zij naakt varen, hechtten zij vijgebladeren aan elkander en maakten zich schorten." „Dan komt God in hel paradijs en roept hen ter verantwoording en straft hen." „Je ziet Frans, de jalouzie- van den dui vel heeft hier veel aan gedaan; hij ken niet velen, dat de menscben zoo gelukkig waren. Daarom begon hij te liegen, en het tegenovergesteld o te beweren van. wat God gezegd had: dat ze n.l. niet zouden ster ven. maar aan God gelijk worden." „Ik heb vel eens geboord, kapelaan, dat de zonde van Adam en Eva ecu zonde le gen de- H. Deugd van zuiverheid geweest zou zijn." „Uit hetgeen ik a'oorlas uit den "Bijbel, Frans, zie je wel, dat het een zonde van ongehoorzaamheid was." „Maar kapelaan, dan moest Eva toch worden aangetrokken door de smakelijk heid van de vrucht en Avel zóó sterk, dat ze ongehoorzaam werd; en U heeft gezegd, dat Adam en Eva heelemaal hun lagere, zinnelijke verlangens belicerschten." „Volkomen vaar, Frans, maar je moet het aldus begrijpen: De bekoring kwam van buiten af en niet uit haar zinnelijkheid. 1. Eva verlangde niet naar oen zinne lijk iets, maar naar iets geestelijks, n.l. -de gelijkheid met God. Dat vas een groote zonde in het verstand, een zonde n.l. a*an hoogmoed. 2. Daardoor hield -op de volkomen be- heersclrng over het lagere in den mensch, en kwam 3. in Eva op de ongeregelde, onbe- heerschte neiging, 't verlangen naar de vrucht, omdat die goed was en zondigde zij door: onmatigheid, 4. daardoor ontstond een verzwak- king van het g e 1 o o f in God en een verduistering van liet versland, waaruit 5. A'oortvlf.oide de o n g e.h oorzaam- Eolct, rde nïïwen'djge "zonde togen Gods gebod. 6. Ten slotte maakte Eva, door de vrucht aan Adam aan te bieden zich schuldig aan ergernis, en Adam door een ongeregeld behagen in zijn vrouw. Do zonde vvas dus een zonde van onge hoorzaamheid, bedreven uit hoogmoed, het niet zicli villen onderwerpen aan God." „Toen ook bebeerschten zij hun lagere natuur niet meer en bedekten zich uit schaamte met schorten van vijgebladeren. LateT maakte God voor bén kleederen Aran dieren vellen, om hen daarmee te bedek ken." i „Dat de eerste zonde, een zonde van on-i kuitschheid geweest zou zijn, is onmoge lijk, omdat Adam en Eva heilig varen en hun zinnelijke natuur bebeerschten." „Was die zonde nu zoo groot, kapelaan? Mo dunkt, 't vas toch zoo erg niet, dat Eva van dien boom at?" „Kijk eens Frans, als jij nu een boom gaard inloopt en je plukt eens een peertje of een appel, dan zul jij daarmee geen groote zonde doen; maar bij Adam en Eva vas het een beetje anders." „Vooreerst 'hadden Adam en Eva een overvloed van genaden, dat het onder houden van het gebod zeer gemakkelijk was; bovendien vas bet verbod van God streng on ernstig, dat blijkt uit de bedreiging met do zware doodstraf, en ging er aan vooraf hoogmoed en Avas er mee gepaard ergernis en onge regeld beliage n." „Enfin, kapelaan, nu begrijp ik het Avel, maar hoe zijn aa'j nu aan die zonde ge komen, Avant de Kalechisgius leert, dat ze op alle menschen is overgegaan.". „Frans, kun je er mee acc-oord gaan, dat Ave dat een volgende keer eens bepra ten? Het wordt anders te laat, en' ik moet nu gaan eten." „Dan zal ik gauw verdwijnen, en wensch U smakelijk eten. Dag Kapelaan." „Dag vriend, 't boete; tot ziens," VRAGENBUS. Een geraamt e-q u a c s t i e. Aan A J. H. In de Leidsche Courant van 20 Decem ber 1924 heb ik gesproken over den o u d e r d o m v au het- m e n s c h c 1 ij k geslacht en duidelijk gemaakt, dab al vindt de een of ander soms eens een heel oud geraamte, dat zou blijken ouder te zijn, dan 4000 jaren, dat nog heelemaal niet in strijd zou Avezón. met do leer van de kerk, aangezien de kerk zich hierover absoluut niet uitspreekt Laat dus Sir Arthur Kéith, conservator van het Ivoninkl Museum te Londen, nog zooveel geraamtes vinden, als hij wil; laat hij niet alleen beweren, maar ook bewijzen dat ze 100 000 neen 200.000 (op een paar komt Tiet niet aan!) jaren oud zijn. de kerk behoeft niets, absoluut niets in haar leer te veranderen,, of le zeggen, dat de Bijbel zich vergist heeft, aa'anfc ook deze spreekt er niet- over in dien zin, dat ze zou trachten uit te ma ken hoe oud het menaoliengeglacht is. Ik geef dus aan mijn vraagster A J, H den raad om aan do Leidsche Courant het nummer van 20 Dec. IJ. op te vragen Tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik, om, als er zoo vele dankbare lezers zijn> zooals de briefschrijfster me A'ertelt zoo verstandig te zijn de Zaler- dagsche bladen to bewaren Dat maakt het gemakkelijk, naar en en ander te a'erwijzen, en dun behoeven we niet tel kens hetzelfde te herhalen Ik hoop, dab ik deze 'keer met dit ant woord lean en mag volstaan.. J. G. G. GROOT, Kapelaan. FEUILLETON. 'avorteld uit het Duitsch door V. W. 9*1 Ik drink niet meer", sprak hij ernstig, iar je doet mij een genoegen te drin- jtonk u, maar.kun je het niet meer •agen, ik dacht dat je voor alles in de eld van je grocje geen afstand zou Dat dacht ik ook, maar bij de geboorte den jongen, heb ik mij voorgenomen niet meer te doen. Maar nu zijn wij wat wou je vragen?" NTu kapitein, naar den jongen. Was je ouwd, ben je weduwnaar, of waar heb se hem opgevischt? En ik begrijp ook niet je hier zoo hoog en droog kunt ien." nu 't is genoeg, het begin heb je beleefd, nu het middenstuk.... Heb nooit gemerkt dat als iemand te ïdzaam zich voordoet, de duivel er Ier zit?" Machte; maar ernstig zeide hij „neen, 'n. dokter dat is waarheid, do menschen '0' niet volmaakt dan met Gods hulp, ar zij kunnen er naar streA'en; en zij [nen zich ook zoo voordoen en hoe meer laten morken dat zij zoo volmaakt zijn, weer ze te verbergen hebben. Ik had vriend, Riek Geyers, wij voeren op zoLfde scliip, het was geen zemelkous, JB en bij had een nest \rol deugden als an- ,v; '®n ze maar opmerkten. Zijn halve gage d hij zijn moeder, zoolang ze leefde, een kust in 't zicht hij schreef aan bad oen arme duivel iets misdaan, nam do schuld op zich vooral als bewezen vas dat een ander het deed, a Hoofde hem niet meer als hij zich Cüuldigde, want hij kon niets misdoen WJ den lastigsten kapitein, die raad de hem zelfs al vas hij ook een dozijn f ^nger dan hij. nnn val, meegaan met" zijn kor- 1 nooit, Met mij ging hfj vel eens mee, doch liep stom door de stralen, en dacht hij een atouav le zien, draaide hij zijn hoofd om. Het duurde niet lang of hij was al kapi tein toen ik' nog stuurman Avas, maar a'rienden bleA'on Avij in nood en dood, Avant ik Avist toen nog niet alles. Het duurde niet lang of ik Avas ook kapitein, en dan zagen Avij elkaar slechts als Avij in dezelfde haven Avaren, maar dan Avaren wij ook .altijd le samen. In Hamburg vas (oen bij een freule als gezelschapsjuffrouw een meisje dat Riekje heette: eerlijk. bekAvaam, fijne manieren, netjes gekleed, kon goed koken, het huis houden bestieren, sprak nooit een voord tegen, enfin ee'ri parel onder de meisjes daarbij een lief gezichtje en blonde krul len. Geen man Avas volgens de freule goed genoeg voor haar, enniemand vroeg haar ook tot het Avonder gebeurde: Riek Geyers werd verliefd op haar en zoo kwa men de tAvee modellen van deugd bij el kaar en vonden in 't huisje dat Riek bij 't Keizershof gekocht had. Ik had hem gewaarschuwd (oen hij mijn nieuwe brik kwam kijken, maar 't hielp niets- ik heb vel gemerkt, al meen je het nog zoo goed, dat men tusschen zoo iets niet moet komen. Hii had een flink ge zond rrHsie moeten hebben, een meisje dat lachen kan, maar niet iemand die bij al hare volmaaktheid de grootste domoor vas Toon ik het hem zeide, zette hij zijn hoed af, liet do wind. door zijn zwarte krul len Avaaien en zeide: „ieder weet 't best watjiij hebben moet." Ik had reeds een, paar maal iemand aan 'de klink van de deur gehoord, nu ik op keek stond de deur op een kier open. „Kanitem," zeide ik „er is iemand aan de deur." Hij keek om en zeide: „dat is Riek, jon gen waarom slaap je niet?" De knaap deed dc deur iets verder open. „Kom toch binnen", zei de kapitein, „als je wat lesvragen hebt." „Ik kan"niet', zeide hij, en ik zag dat de knaap in zijn hemdje met blooten voeten in de gang stond. De kapitein zuchtte, stond op en ging naar de deur: „nu Riek, wat wil jo?" „Oom", sprak hij zachtjes en beefde van kou, „ik lieb u nog niet goeden nacht gezegd." „En daarom kan je niet slapen?" Riek knikte zachtjes. De kapitein gaf hem oen flinke, nachtzoen en zeide: „goe den nacht, mijn jongen. Maar ga nu sla pen en vraag aan Onze Lieve Heer dat Hij je bij je hard hoofd je gevoelig hart be- AVaart. Toen hoorde ik den knaap de trap op rennen, de kapitein ging zitten en beide zwegen wij. „Eindelijk", zeide hij, „zoo is bij altijd, de grond is goed, ik dacht wel dat hij zou komen." „En toch", ik kon het niet zwijgen, „hebt gij hem laatst hard behandeld." Hij keek mij aan: „jo denkt aan 't Avces- huis? nu ja dat liet zich zoo aanzien; maar hij moest eens ondervinden wat er van hom terecht kwam, als ik hem mij niet aantrok?" Hij dronk eens. „Ik moot je nog van den ouden Riek ver tellen de jongen is nog niet geboren." „Dus 't is de zoon van je a'riend, ik dacht dat er alleen een mqisje was." „Geduld, dokter", zei de kapitein en lei zijn hand op mijn arm, „ongelukkig wordt de jongen ook nog geboren, ik zal je alles vertellen. Hoe het in de eerste huwelijks jaren met Riek Geyers gegaan is, of hij nog op zee was, Aveet ik niet, want ik was toen overal behalve in Hamburg, 't "Was in Juni vijf jaren later dat ik er vas en hoorde dat Riek er ook vas, zijn schip lag op de Averf, hij Avas thuis. Wat Avas ik blij, ik kon niet wachten, vloog naar zijn huis, gooide de deur open, en waarlijk de twee deugdzamen stonden bij het raam, maar vroolijk zagen zij er niet uit. Een oogenblik keek bij mij aan: „lioerah! dat is John", riep hij. „Riekje geef hom eep hand", on met een blik op zijn atouw, „wat ziet de kapitein er ellendig uit." „Ik dacht dat hij gek was geworden, want ik vas a-ooral toen, oen toonbeeld van gezondheid. „Meen je Riek", zei de vrouw, en kook mij medeliidend aan, ja die rooie kleur is ook alijd geen gezondheid." DR. J. P. HEYE. (Slot). Van de vele kinder- en volksliederen, die Heye geschreven heeft, zal ik U een aan tal noemen. Verreweg de meeste kennen mijn lezers bijna allemaal, maar ze zullen niet allen weten, d&t Heye de dichter was. Eerst cenige historische liederen: „Heb je van de Zilverenvloot wel gehoord?" „Van mannen in oorlog, van mannen in vreê!" „Schild wacht je, Avend je hoofd zoo niet." „Wilhelmus al van Nassouwen". „God lof nu is Uw volk uit nood". (Dit werd gezonden op de thans weinig meer gezongen nieuwe melodie.) „O scbittrende kleuren van Neder lands vlag.'* Deze vaderlandsche liederen van Heye zijn niet geheel oorspronkelijk, zelfs niet het meest gezongene van alle: het vlaggo- lied. Door Heye's bewerking vielen ze ech ter geheel in den A'olkstoon. Als bizonder- heicl deel ik mede, dat deze liederen en en kele andere in 1868 Averden uitgegoven en in stroomen 't Nedorlantlsche volk over- stelplen, omdat toen bet 50-jarig onafhan- kelijkhcidsfeest word gevierd. Heye hield van flinke menschen, die als ze iets beloven, hun beloften gestand doen en zich niet met praatjesmakerij ophou den. Daarom dichtte hij: „Een man, een man een woord een woord!" dat A-eel te weinig gezongen wordt. Van flinke menschen hield hij, die niet bij 't eerste 't beste legenslagje ontmoedigd in een hoek kruipen, maar aanpakken: .Al valt do hemel naar omlaag Ik zet er kloek mijn schouders onder, En 'k Aved, al lijkt het nog zoon vonder Dat ik hem steun, dat ik hem draag:.." .enz. Niet a-oor moeilijkheden uit den Aveg gaan, allerminst waar het geldt het betoo- nen van naastenliefde en zelfopoffering. Wie kent het niet, het pretlig-opge- Avektc: „Wakkre jongens, Hollands trots! Waar ons hart van lean verdagen Als ge 't rappe lijf durft Avagen Aan het woedend golfgeklots." Zou het niet door dit lied van Heye komen, op honderdtallen van scholen ge zongen, dat in 't hart van Hollands jeugd eerbied gekAveekt wordt voor mannen als Dorus Rijkers, Jacob Glas- (Jaepie-Jaepie) Schipper Sperling, en andere helden der zee? Ontzettende drama's geeft de zee te aan schouwen en toch zingt Heye naar 't hart van Holland: Ferme jongens, stoere knapen, Fooi, hoe suffend staat ei! daar! Zijt ge dan niet Avelgeschapen Zijt ge niet van zessen klaar! Schaam je. jongens!#en ga mee Naar de Zee, naar de Zee!" En dan weer klinkt het van een licht matroos: „Geertc m^' -"Mar lcit mijn schip." Éclit in den volkstoon is dit: Dc kabels los, de zeilen op, Dat gaat er op een varen; Al waren wij sinjeurs aan wal, Ons hart lei in de baren. Een Hollands kind, dat is bekend, Die vindt in zee zijn element! Jolio, Joho, Joho, Jolio! Die vfhdt in zee zijn element. We idon ons thai tot een ander genre. Reeds tien vorigen keer scïïreof u af, het ovorbekendo: „In 't groeno daL in 't stille dal". Daarbij sluit zich aanf „Dorpsavond muziek" „Als de klare zomernacht Daalt op veld en weide Keeren schaapjes wit van vacht Van de bruine heide En de herdersjongen fluit Bij der bellen zoet geluid." Dit beeft alleen het bezwaar, dat hoi voor een echt volks- en kinderlied met zijn zeven strophen te lang is. „In 't groene' dal" is juist goed: drie strophen. In de eerste strophe een aardige opzei' over de kleine onaanzienlijke bloempjes in bet dal, die besproeid worden door 't spat* tend vocht van een waterval. In de tweed® strophe de tegenstelling: de eik op, den heuveltop, de trotsche, de groote, diö door don bliksem getroffen wordt. In 7! derde een toepassing: overal ben ik in Gods hand, maar liever ben ik toch kleiu en eenvoudig, liever blijf ik „de kleinste.'5 Een zuiver lyrisch gedicht, dat niet am dors is dan zuivere natuur-poëzie of zuw vero gemoedsuitstorting, wordt door kin-* deren in 't algemeen niet vastgehouden. Ef, moet wat handeling, wat tegenstelling, wa$ romantiek inzitten. Daarom zingen ze ook zoo graag Heye's! „Een karretje op een zandweg reed." In 't eerste couplet: de eerste voerman bij prachtig weer op den broeden Aveg, maar sinjeur slaapt. In 't tweede: storm, sneeuwjacht, oen smal weggetje, een vlie- gend •paardje, maar.de voerman waakt. In 't derde: de ontknooping de cer<' ste A'oerman dood aan den wegI Een dergelijk eenvoudig en toch zoo sug-< gestief gegeven, gakkend op melodie ge-< zet, slaat in, wordt vastgehouden, is een! echt volksliedje, dat nog veel meer ge zongen moest worden. 1 Zoo ongemerkt, zoo geheel onopzettelijk ligt er in dergelijke ietAvat dramatisch gei dachte dingetjes een leA'ensles. Juist die dingetjes, waarvan de kern een allereenvoudigst verhaal is, slaan in. Men denke slechts aan onze kerstpoëzie. Alleen-bespiegelende liederen komen weinig a'oor in de buiskamer; men ver-< geet ze. Nu zou ik U in Heye's Volksdichten nog opmerkzaam kunnen maken op de afdee- ling „Van Vrijen en Trouwen", Avaarin' allerlei aard ia verzen voorkomen, soms vol humor, dikAvijls ernstig, altijd gezond. Dan is er nog een afdeeling „Naar ouden trant op nieuwe wijze", vraarin heel oude verhalende gedichten als „Het Avaren twpe coninekskinderen", „Ridder Bruneu- burg" e. a, in modern Hóllandsch ayol- den vertaald. Maar ik eindig met oen paar eenvou dige proeven Aan Heye's godsdienstig* poëzie: Met duizend sterren oogen Trekt ons de hemol aan, Om naar zijn heldre bogen Den hangen blik le slaan; En als hun glansen blinken Op 't- moegoAvoend gezicht, Die stralen in te drinken Van rein en troostend licht. Met duizend, duizend tongen Zendt lucht en zee en aard Een loflied, nooit volzongen Welluidend hemelwaart. Zoo liefderijke Vader! Voert al 't geschapen schoon Ons telkens, telkens nader Aan d' ongeschapen troon! Zonneschijn. O Levenslust, o levensheil! Wel moogt ge ons hart ontgloeien. Wanneer we U zonder maat of peil Uit hoogor bron zien vlooien, De pupren trans, de bloemengaard, De geurig koele dreven. Gij gaaft ze ons. God! reeds hier op aard Als deel van Hemolsob leven. „Zoo denk je", riep Riek driftig, „ik denk juist andersom, hij ziet er uit als 't eeuwige leven," De atouav gaf mij de hand en zeide: „wij zijn blij dat gij Aveor liior zijt." Ik bedankte baar. Riek gooide de korte pijp, die bij in de hand hield tegen den muur, en de kop vloog in honderd stuk ken; ik boorde dat hij op zijn tandon knarste. „O, Rick", zei de vrouw, „die mooie pijpekop, dat bad je niet mogen doen!" „Eindelijk...., ik dank je Riekje", zeide hij, en ik ™"vkte dat hij haar spot tend de hand drukte, „maar eens moeten er scherven zijn." Wij gingen in de huiskamer, terwijl de vrouw, of er niets gebeurd was, de scber- a*en opraapte. „Pas op Riek", zei ik, „dat je liet niet te ver drijft!" „Te ver! Wat heeft men aan een vrouw met fijne manieren, die geen mond open doet? Ik moet lachen dat ie me met zoo een boeman dreigt. 'Maar, jo weet nog niet dat wij een engcltie in liuis hebben." Ik ging met hem in de slaapkamer en trio"-»faukelijk riep hij. torw>:' hij de deken opsloeg: „en nu John "se!" En waarlijk, ik dacht een oogenblik daar een engeltje te zien, zoo mooi was dat twee-jarig kind, dat daar in diepen slaap lag. Met bet vuistje togen de wang gedrukt hingen de zwarte^krullen er overheen, hel had zich half blootgewoeld en het roze lichaampje gloeide als van inwendig licht. „Nu John, jo zegt niets, voor zoo'n kind moot alles Avijken!" Het kind opende de donkere oogeri, strekte de armpjes uit, en riep: „papa, mijn papa!"f Riek nam het onstuimig op, en drukte bet aan zijn hart, kuste bet en fuislerde lieve Avoordjes, die ik niet verstond. Ik zag het, zijn hart was vol liefde, en wat bij zijn vrouw niet kon geven, gaf hij aan dat lieve kleine wezentje, en dokter, het kwam mij voor en ik denk het nu ook nog, dat het kind hem begreep. Den volgenden dag ging ik er 's avonds been, hij zat met ovor elkaar geslagen ar men naar do stille straal te kijken. Riekje bad ik bij mijn binnenkomen in de keuken; bezig gezien. „Nu Riek, Avaar denk je aan?" vroeg ik, „Aan van alles John", zeide hij. „Waarom is je engel niet bij je?" „Dat is het John, die slaapt tot morgeO vroeg, ik kan toch niet slapen." „Laat ons dan do. haven omwandelen* ben je al op mijn schip geAveest?" Hij schoen er op gewacht le hebben*, nam zijn hoed van den kapstok. „Ga je uit Riek" riep zijne vrouw toen wij door de gang gingen. „Ja Riekje, ik neem den sleutel mee. ik zal wel sluiten." „Goed Rick. slaap wel, dag kapitein Reese. Wij gingen op mijn schip, en toen he< geheel donker was gingen wij naar den „Trechter", en wij zaten weldra met oen glaasje groc voor ons Wij spraken van vroeger tijd en Rie* vertelde van zijn kind, alleen van zijn kind* en hij lachte als een kind als hij er van sprak of de naam maar noemde. Ik bo-< boef je niet te zeggen dat zij Anna h^ette- Toen onze glazen leeg waren Avildc iir opstaan, maar bij hield mij terug: „nop niet John, zij slaapt nog niet." „Jo vrouw?" „Mijn kruis, laat ons er over zwijgeü, dat is bet beste." Ik begreep hem en bestelde nog eeö glas, om elf uur gingen wij naar buis. Nog meer avonden zaten wij daar, maat ik merkte dat Riek zeker het dubbele tal glazen dronk, telkens moest zijn glas gej vuld worden, en het word steeds later dal wij naar huis gingen. Ik merk to, hij had reeds meer dan g<*« noeg van zijn „voorbceldjo van deugd'en bij kwam slechts thuis als zij sliep. „Riek", zeide ik, „pis op. dat vijfde glas is zeker A'an den duivel." maar hu lachte: ,,'t is oen tijdverdrijf, over een paar woken is mijn schip klaar, dan geeft net weer Averk on slaan f Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 7