Derde Blad. SCHULD GEBOET. l atbrdag 17 Januari 1925 NOG STEEDS GEHEIM. De vorige keer was vriend Frans erg ijm geweest en had goed geluisterd. Ik oop, aait hij zoo blijft, en zich niet aJ te iel to weer stelt en maar goed blijft luis- •n, want anders wordt het er niet ge- ikkelijker op. Van de week vertelde „men" mij, dat j werkelijk een beetje het oog heeft op i meisje, ofschoon ik er van hèm nog pis over vernomen bob; misschien dat ze omstandigheid hem een weinigje be lijder maakt tegenover mij. Ik zal er maar niet over vragen, wan/t [zou nrsschien pijnlijk kunnen zijn, en afwachten. Maar omdat hij de laat- woken niet zóó veel komt als anders, u ik haast gaan denken, dait „men" ge- heeft. Hij is cr nu weer, ik hoor hem al aan- p^eii. >,Dag kapelaan" „dag Frans", ga ten, en steek maar eens op, 't is jo ge ul. Dank xl kapelaan." .Frans, je kijkt wat ernstig, is er wait >eurd?" "N'eo. n;ks kapelaan." Op zoo'n antwoord zwijg je natiiur- en denkt. /Kapelan, we moesten praten over de machten aan Adam door God gegeven." Zie zoo. h ij bepaalt de stof voor het sfirek! Zeker om op het andere niet in paan. 'k Zal het ook niet doen. ,Goed. Frans, we gaan praten over ama voorrechten; wat wilde je daarvan ten?" Frans keek me aan, alsof bij zeggen Mc: hoe heb ik hert nu? Dus begon ik ar mot het gewoonste gezicht van de ro'd verder te praten. .Kijk, Frans, Adam en Eva hadden ast hun bovennatuurlijke gaven, d.'L ast de heiligmakende genade ook nog d:e we een paar weken geleden ïnulenbuitennatuurlijke gaven v.z. gaven, die uitgaan hoven de eischen deze natuur; we noemden ze ook ïlrekkeMjk bovennatuurlijk"; eh zoo "innen we er drie tellen, waarvan de rste deze is: zij hadden geen hinder van egelde verlangens, lusten, begeerlijk- li Ion, maar Adam was meester over al hartstochten; de zinnelijkheid deerde dat het hoogere in hem dus ongestoord werken bezat het een- groote gemakke- tbeid in het beschouwen en liefhebben dus ook nastreven van de eeuwige en ld olijke dingen."-' .Maar kapelaan, is dat nu iets buiten- juurlijks," .Ja, toch wel; een mensch bestaat een- al u't z:el en lichaam, die iedei volgens n natuur him strevingen hebben; de 1 de hoogere. en het lichaam de lagere zinneMiko. Nu is er niets natuurlijker, [j n dart die twee, die beiden him eigen hebben in verschillende rich- wel eens met elkaar in botsing mon. Het is heel natuurlijk, dat men n zmncl'jkheid voelt in het lichaam." keek een beetje, alsof hij 't niet greep. „Zeker, jongen, men voelt de strevingen zinnelijkheid in zich; als men nu maar rrgt daar geen behaoen in te nemen. daar dus niet aan toe te geven, dan blijft het een onvrijwillig iets, dus geen zonde. Daar is nog wel meer oveT uit te wijden, maar dat doen we later wel." „Ja, precies kapelaan, dat wilde ik zeg gen; U begreep mijn verwonderd gezicht goed." „Ja, ja, ik leer je wel kennen, Frans." „Dus, Frans, het is natuurlijk dart die lagere strevingen tegen de hoogere in gaan; en als dit nu niet gebeurt, als een mensch daar nu absoluut vrij van is, zich absoluut zóó mester is, dart het lagere heel niet in aanmerking komt, dan is dat dus niet meer n a t u u r 1 ij k, maar buiten- natuurlijk of betrekkelijk bovennatuurlijk. „Maar kimt U nu ook bewijzen, kape laan, dat Adam en Eva dat voorrecht hadden." „Ziet eens, Frans, je weet, dat Adam en Eva, vóór hun zond© in het paradijs geheel ongekleed waren, en zoo zegt de Bijbel zelf: zij schaamden zich niet"; wel nu in die punten is de begeerlijkheid het sterkste, en als ze nu op dat gebied vrij waren van die begeerlijkheid, (want zij schaamden zich niet), volgit daaruit, dat ze in de minder sterk sprekende begeer lijkheden zeker meester waren over zich zelf. En nu moet je niet denken dat Adam en Eva kinderen waren of niet ontwikkeld, maar het kwam omdart ze geen reden had den tot schaamte, wat ze ondervonden geen ongeregelde beweging in zich." En nu moet ik even een kijkje geven in den adel en reinheid van de ziel van mijn vriend. t ..0. daar heb ik nooit zoo aan gedacht," zei hij. „maar nu snap ik het, waarom de kerkelijke overheid zoo voortdurend waar schuwt tegen de moderne kleeding van meisjes en vrouwen; nu begrijp ik, dat haar onfklecding hee-1 gemakkelijk leiden kan tot zonde." „Ja. Frans, en 't is dus heusch geen eer voor een meisje, als ze aldus in haar kleed mg de lagere en zinnelijke verlan gens in anderen tra ebt op te wekken. Ze doen dat dan misschien nog wel niet met het uitdrukkelijke doel om te prikkelen, maar dat die naaide armen, en halzen en bioote boenen parade prikkelend werkt op andere is zoo natuurlijk mogelijk; dart zo dus anderen in gevaar brengen va.n zonde, is ook natuurlijk, en dat ze daar zelf geen goed mee doen is ook zeker." „Kapelaan, ik ben blij, dat U dat zoo zegt, want feitelijk had ik daar nooiit zoo over gedacht, maar werd ik wel z:nnelijk getroffen door menigeen in mijn om geving. Dat hinderde me altijd, en nu be grijp ik het." „Jongen. Frans, je hebt een brave en reine ziel, dat merk ik wel. Dat dank je aan je goede ouders, die je degelijk op voedden. en te verstandig waren en te flink, dan dat ze met het zinnelijk wereldsch gedoe hun kinderen zouden laten meedoen" „Maar we dwalen af; ik moet je er nog op wijzen Frans, dat hot voorrecht van Adam niet een persoonlijk voorrecht was, maar een, dat op zijn nakomelingen zou uius, aarmnze^xjegetfrixjB:-- heid is uit de zonde, en zou dus zon der de zonde, de begeerlijkheid niet in ons geweest z'jn, en waren we even vnj geweesrt als Adam en Eva." „Was dat maar waar, kapelaan." „Ach, dan waren we heel wat gelukki ger, maar laten we niet vergeten, dat we nu do verdiensten hebben van de over winning in den strijd der hartstochten-" „Kapelaan 't spijt me, ik moet weg; naar de muziekles." „Zoo. zoo, Frans, welk instrument be speel je?" ,Ik ga leeren hobo-spelen." „Komaan, goed sucees dan, en tot ziens. Dag vriend." „Dag kapelaan." VRAGENBU8. Aan J. B. te H. Uw vraag omtrent een der Conferenties van den Z.E. Pater Hendrichs "kan ik niet beantwoor den, omdat ik die conferentie niet heb bij gewoond. Ik dank U voor uwe waardee ring 2 Aan A. C. te L. Wanneor U in uw© Groote Katechismus welke in ieder Roomsch huisgezin aanwezig is, dus ook bij U wilt opzoeken vraag 860d dan zult u het antwoord op uw vraag omtrent bet Doopsel van begeerte vinden: daar staat: „Het Doopsel van begeerte is een akte van volmaakte liefde tot God met het verlangen om gedoopt te worden". Dus in geen enkel denkbaar geval kan iemand het Doopsel van be geerte hebben voor een ander. 3 Aan dezelfde. De duivel en zijn booze trawanten kunnen de menschen niet naar willekeur bekoren of het leven lastig maken, maar alleen voor zoo ver God dat toelaat Zeker is ook, dat do duivels niet- In d i e n zin, volgens onze spreekwijze, uit de hel kompn, om ons te plagen dat ze de pij nen der hel niet voelen. Wat de bekoring van Christus betreft, staat juist vast, dat de duivel geen zekerheid bad of het wel de Christus was, en daarom juist zijn beproe vingen deed. Het werd door Christus toe gelaten zeker ook om ons te leeren. dat iemand, die op God vertrouwt van den duivel niets te vreezen heeft 4 Aan H. van W. te H U zult mij met vragen nooit beleedigen Ech ter beperk ik mij het liefst tot g n 1 o o f s- vragen Uw vraag omtrent het Jubeljaar kunt U wel in de Lpidsche Courant beant woord zien. want eenfgen tijdtgeleden ston. don pr heelp stukken en een speciale cor respondentie uit Rome over die plechtig heid der opening in. Ook kunt U van dergeliik soort dipeen heel goed op de hoogte gebracht worden 'loor den St Bavo. Godsdienstig Wekblad. Ook daar is pen Vragenbus en van meer algemeene strekking. Stuur daar uw vraag nog ccns naar op. J C. C. GROOT. Brcestraa-t, 139. DR. J. P. HEYE. Niet omdat we hem met een Vondel, Hooft, Bilderdijk, Da Gosrta. Kloos of Van Eoden zouden willen vergelijken, wenschen we een paar artikelen aan Heye te wijden, maar omdat zijn werk of een deel daar van bij breedo lagen des volks zeer be kend is. 't Eigenaardig verschijnsel doet zich voor. dat bijna iedereen de namen onzer grootste dichters kent, maar van hun werk blijft men verre, terwijl dat bij Heye juist andersom ia. wiM ae "maicer" j/j 1;Adereri, In vele opzichten is neyee een man van groote boteekenis geweest gedurende zijn publieke werkzaamheid, die valt tusschen 1830 en 1870. Dat niemand minder dan onze Alber- dingh Thijm bij Heye's verscheiden in de Handelingen der Maatschappij voor Ned. Letterkunde een zeer waardeerend levens bericht schreef over dezen hoogstverdien- atelijken niet-Roomschen Nederlander, mag ons wel een vingerwijzing zijn, hem met welwillende objectiviteit te gedenken. De St. Anna Dwarsstraat in de buurt van het Oude Kerkplein te Amsterdam be hoort niet direct tot de straten, waar de Amserdamsche handels-aristocratie haar luxueuse woningen, heeft. En een chirur gijn, uit het begin der 19de eeuw, mag ons niet doen denken aan de zeldzaam ge loerde en kundige mannen, die teeenwoor- FEULLETON. asfNaverteld uit het Duitsch door V. W. Ik had mij gevestigd in een mooie bosch- )ké streek, op een heuvel juist midden isschen het dorp en het gehucht. Naar it gehucht, dat om een groote boerderij iheert gegroeid, liep een prachtige f"jJas(anjelaa.n. Ik woon 10 minuten van et dorp en 20 minuten van het gehucht. Het was een genot voor mij dat boe kbedrijf gade te slaan, het vee in de oiden te zien grazen; en de ambachts- eden. d-'e in de kleine buisjes naast den wonen, vroolijk te hooren zingen. De pelende kinderen op den weg riepen als j mij van verre zagen: dag dokter, en wamen mij een handje geven. |ll|Aan de andere zijde van het gehucht UI as een groot vervallen huis, dat mij reerad tusschen al die nette boerderijen d kleine woningen, toescheen. Ik was een jaar afwezig geweest,, en ond de boerderij afgebroken en een ieuw stee.nen huis er voor in de plaats, och het beviel mij niet. Men zag er nooit iemand, alles was eurig netjes onderhouden, een bedekte alerij met stoelen en tafel, en in den oortuin heesters, die den inkijk beletten, uleon zag men van de ramen een stukje an de blauwe horren en sneeuwwitten I ordiinen. Prachtig en netjes; maaT groc- ,G grassprieten kwamen tusschen de stee- len naar de deur te voorschijn. En toch woonde er iemand, een bniten- ia| ander, vertelde men mij. Hij had de ver- lei aMen boerderij door erfenis verkregen, 2(1 fee afgebroken en dit huis door vreemde 0 metselaars laten bouwen, hi j was er komen 1 F°nen met een oude vrouw en een twaalf de jongen. De vtouw was denkelijk zijn Z noeder, de jongen noemde hèm oom, maar l0G het juist zat, daar kwam niemand Lchfer. Over den jongen wist niemand iets goed te vertellen, het was een deugniet van het eerste water. Van de dorpsschool was hij weggejaagd, en hij ging nu op de zoogenaamde def tige school, waar men Framsch, Engelsch, zelfs Latijn en Grieksch leerde, doch ook hier was hij al een paar maal duchtig ge straft geworden. En toch zou hij erfge naam van zijn ouden oom worden.' Dit werd verteld: toen de oude man hem eens uit het huis gezet had, riep hij aan de deur: „ik krijg je geld toch ouwe," en stale zijn tong ui't. Hij kon den jongen niet den baas, liefde vollen vermaningen, zelfs smeekingen om toch goed te leeren, 't hielp n:efs, en kastijdingen schenen de tegenovergestelde werking te hebben. Ik informeerde zoo 'Her en daar van waar die man toch eigenlijk gekomen was. De een noemde Lubeck, de tweede Flensburg, de ander Hamburg, en zijn be roep: makelaar, kapitein, stuurman. Ik bad wel naar het stadhuis kunnen gaan, maar wat kon het mij schelen. Op een middag in den herfst b'eef ik pens aan de achterzijde van den tuin kij ken naar d& lijsters d:e daar met heele troepen aan de roode bessen aten. Een hooge wal met een dikke doornhaag beschermde den tuin tegen nieuwsgierige blikken, doch nu de doornenheg zoo ijl van bladeren was, zag ik de tallooze vruchtboomen en de weide die tot het bosch doorliep. Ik dacht nog meer te kunnen zien als ik wat dichter hij kwam, maar schrok van een bleek maar wonderbaar mooi jongens gezicht, met donkere krullen, dat mij met zijn grooten, donkere oogen vol tranen aanzag. Ik hoorde schreden in den tuin en zag hem toen niet meer. Was dat de deugniet, waar de menschen over spraken? Diep in gedachte wandelde ik verdeT. Dat mooie, smartelijke gezichtje waar kon ik dat gezien hebben? Een plaat je neen, een lief "ezichtje met zwarte oogen en zwarte krullen maar waar! dig te Leiden als chirurgen aan de snij tafel staan/ Een chirurgijn was een heel meester met een heel gebrekkige opleiding die dikwijls ook nog hert barbiersvak er bij uitoefende. Caspur Heye was chirurgijn, woonde in de St. Anna Dwarsstraat en had een karig bestaan. Hij en zijn vrouw Anna Sluip waren van afkomst ook nederige lieden, die voor zich zelf niet velo behoeften had den. Maar toen Jan Pieter, in 1809 ge boren, grooter werd en bleek een goed hoofd te hebben, besloot vader Heye zijn instrument ent voor goed in hun étui's te bergen. Hij werd makelaar in vaste goe deren en vond hierin een flink bestaan, dat nog meer steunsel kreeg itoen er een erfenis kwam. De moeder was intusschen overleden en een tweede nam na een paar jaren op voorbeeldige wijze haarplaats in. Na de Latijnsche school afgeloopen te zijn volgde Jan Pieter de lessen aan 't Athenaeum ILlustre te Amsterdam. Heye wilde geneesheer worden, dus in 't oor spronkelijk beroep van zijn vader, maar dan eerst na degelijke wetenschappelijke scholing. Omdat het Athenaeum niet over alle hulpm:ddelen der universiteit be schikte en het recht van promotie miste, ging Heye in 1827 naar Leiden, om er zijn studie te voltooien. Iets van de Duitsche Romantiek was in dien tijd naar hier overgewaaid, of liever iets ui/t nog wat vroeger periode, toen Goethe zijn „Leiden des jüngen Werthers" schreef. De jongelieden uit dien tijd leden, vooral als ze 18 itot 20 jaren oud" waren, verschrikkelijk onder gebroken illussiee, verloren idealen, verbrijzelde droomen en allerlei andere narigheden, die ze ijverig betreurden en beweenden in hvnersenti- menteele poëzie. Ze lag verschrikkelijk gedrukt onder den last der „Weltschmerz" en hadden eene of andere wanhopige liefde, waar ze zeiden nooit bovenuit te zullen komen, ep waarvoor ten slotte een dichtregel van Staring de eenige remedie bevat: „Loop naar de pomp, en drink je nuclï- iter, kwasrt'" Heye heeft in zijn studenten jaren naar stig de sentimenteel© inbeelding beöefend en memand leest die dingen natuurlijk meer. 't Was immers ook niet echt; 't was pose; zoo als. tegenwoordig bij allerlei jon gelui het wereld bestormen en „cultuur maken" pose is, aanstellerij. Er kwam evenwel echtheid. 25 Augustus 1830 brak in den nacht te Brussel het oproer uit, dat hert lijm der diplomaten die Nederland en België had den saamgeknutseld. deed springen. Den volgenden dag werd de tijding in 't noor den bekend en Heye, hevig ontvlamd schreef een „Wapenkreet", die zoo spoe dig mogelijk in druk werd gegeven. De Leidsche muzenzonen, door edele geesrt' drift aangegrepen, schaarden zich om Heye, en, overtuigd, dat men het bij woor den niet moest laten, werd door de stu denten een Vrijwillige Jagercompagnie ge- VOu?A de Brabants^ he vlakten totdat van 212 Augus-tus 1831 de Tiendaagsche Veldtocht plaats greep. Eén der studenten, zekere Beeckman is daarbij gesneuveld Heye schreef een groot gedicht er over en Prof- Van der Palm hield een daverende rede voering in de Pieterskerk. De oorlogspoëzie uit dien tijd, was ten minste echt en goed bedoeld, ai zullen we niemand in ernst aanraden, er voor zijn verpoozing kennis mee (te maken. Nu er bdjna 100 jaren verloopen zijn sinds die gedenkwaardige dagen en wij de staatsmanskunst der groote mogepdheden van dien tijd kunnen beoordeelen en boven dien de alles behalve loyale houding van de Noordergewesten tegenover de Zuider, doet ons ook deze oorlogspoëzie onecht aan al meenden de Hollanders dan ook te goeder trouw dat zij in hun recht stonden. Heye kwam met zijn wapenbroeders te Leiden terug en Leidsche schoenen hecht ten op d© bora'en der muzenzonen het zil veren ©eremetaal In Juni 1832 promoveerde Heye tot doctor in de medische wetenschappen Ondanks do medaille nam hij evenwel geene dor Leidsche maagden als bruid me© naar Amsterdam, waar hij zich vestigde. Jarenlang bleef noye ongetrouwd. Nauwelijks had bij zijn werkkring aan vaard, <xf zijn idealisme, kennis en door zichit werden op een zware proef gesteld. Lu thans toonde Heye wat hij waard waa. In Amsterdam brak de cholera uit. De schrik en angst onder de bevolking te schetsen is onnoodig. Hier moest van medische zijde snel en krachtig worden ingegrepen. De geneeskundige dienst bezat toen nog niet die prachtige organisatie, dat schitte rend systeem, waardoor hot hem gelukt Is gedurende de laatste oorlogsjaren ons land voor cholera- en pestepidemieën te isolee- ren Alles moest feitelijk nog worden in gericht. Het eerste slachtoffer der cholera werd onmiddellijk door Prof Willem Vrolik en Heye ter snijtafel gebracht en geopend, lenende verschillende wetenschappelijke waarnemingen ite doen en aan de hand van deze gegevens maatregelen te nemen. Drie maanden lang heeft de strijd tegex de gevreesde ziekte geduurd; drie zieken huizen moesrten dagelijks woroen bezocht en daarna moest de gewone practijk woiv den waargenomen en niet op de prinse lijke .grachten, die zich om de oude stede« kens huigen, maar in een sombere armen, wijk. Heye hoeft volgehouden mot onver woestbaar optimisme, 's nachts geheel go kleed slapend op zijn canapé om bij dei eersten roep dadel1 k weer klaar te.slaan En deze man beschikte niet over een forscf en krachtig gebouwd lichaam maar war eer teer van gesrtel. De gemeente Amsterdam waardeerd* zijn opoffering in een vleiend© dankbetui ging en een zilveren medaille. N. J. H. S Het Leidsche Raadhuis Aan d© Raadszaal grenzen: rechts (van de straatzijd© bekeken) de reeds beschre ven vergaderzaal van Burgemeester en Wethouders; links de leeskamer voor dr Vroede Moederen en Vaderen; aan den achterkant de Schepenkamer, thans he laas wegens plaatsgebrek ingeruimd vooi het bureau der belastingen. Om met dit groote vertrek te beginnen, waarvan de dubbele hoofdtoegaaig aan „de kleine pers" is gelegen, het is de oude rechtszaal, aan welke bestemming onge twijfeld zijn toe te schrijven de getraliede deuren, welke kleine en groote „pers" afscheiden! Beklaagden, getuigen en pu- vankelijk in de benedenverdieping, later in de kamer van burgemeesteren, doch ongeveer ten tijde eener verbouwing in 1635 werd bun deze zaal ingericht. De ruimte is in tweeën gedeeld door eer laag schot met twee doorgangen, waar boven zich langs het plafond een flau we boog welft. Het voorste, geheel on versierde deel, uit de gang bereikbaar, was voor de rechtzoekenden en beschul digden bestemd: het deel achter heischot, waar de schepenen zetelden, is rijk be handeld. Do wanden zijn met deftig groen ë.u- weel bekleed (velours d' Utrecht), wanr- tusschen de breede schouw prijkt met een schilderwerk in gesneden lijst, ^waar aan de wapens der toenmalige* burge meesters natuurlijk niet ontbreken. Be schilderij g<yft «-en voorstelling van Junius voorbeeld van streng© Dezelfden avond hoorden wij dat de oude op sterven lag. Den volgenden dag vertel de men dat zij was overleden. Nieuwsgie rig ging ik voorbij het roode huis, doch alles, alles was hetzelfde, de gordijnen aan het venslfer, de stoelen en tafels onder de ga'erij, de bleeke knaap alleen was alb een spook verdwenen. Den volgenden dag wandelde ik met mijn vrouw naar 't bosch, en zeide in 't voorbijgaan: „in dit huis is een oude vrouw gestorven, maar levend %eb ik ze nooit gezien." „Ja zij is gestorven, kijk," en zij wees door de ontbladerde takken, „daar staan twee vrouwen te praten, daar bij dien ap- pelboon^" „Ik heb er nooi't vrouwen gezien," zeide ik. Wij hadden goed gezien, de huishoud ster, zooals zij in 't dorp genoemd werd, was 's morgens gestorven, en twee dagen later werd de doodkist langs mijn huis gedragen. Een man met grijze haren, de jongen aan de hand, waren de eenige die volgden, maar de stoet was al te ver, zoo dat ik ze niet kon onderscheiden. Mijn huurman kwam bij mij .staan: „ar me jongen, hij zag zoo bleek als de dood, het is zijn grootmoeder, zegt men, zijn moeder heeft hij nooit gekend." „Arme jongen", antwoordde ik, „wat zal er van hem worden als die oude hem alleen moet opvoeden Wij zaten met de k:nderen op het ter ras thee te drinken, toen wij luid hooden gillen. Het scheen uit den tuin van het weeshuis te komen, die tuin grensde aan onzen tuin. Wij hoorden nu ook de stem van den huisvader, en luisterden. Een knaap scheen zich driftig tegen den huisvader te verzetten. Toen huurman uit 'zijn tuin ons zag zit ten, kwam hij hij ons en zeide lachend: „nu die zal hij nooit baas worden, die deugniet." „Wie", vToeg ik, „wat gebeurt er dan?" „Weet ge het niet. de jongen van dat heerschap. Hij is dadelijk van het kerk hof naar 't weeshuis gebracht, dat zal hij ook wel niet gedacht hébben, zijn erfenis zal nu ook wel geblazen zijn." „'t Is niet t© hooren," zei mijn vrouw, „hoe vreeselijk," en zij stopte hare ooren met de vingers d:cht om het gillen niet te hooren. De huurman trok zijn schouders op: „zoo'n bengel, hij is nog erger dan dé grootste straatjongen, gisteren is hij van de Fransch© echool weggejaagd. Wat moet d;e oude man nu beginnen, de grootmoe der kan hem nu ook niet meer helpen." Mijn. vrouw schudde haar hoofd, ik zweeg. Of de huisvader overwonnen had, of d© jongen naar de andere zijd© van het ge bouw gebracht was, weet ik niet, wij hoor den niets meer. Een paar dagen later zag ik den huis vader bij de schutting, di« onze tuinem scheidde. „Nu hoe gaat het met den nieuweling?" „Een nieuweling", vroeg hij en zag mij aan of h;j niets begreep. „Natuurlijk die bengel van Roese, Je had hem moeten houden," voegde ik er bij, „dat zou hem goed gedaan hebben." „O, die, die zit weer in 't warme nestje, had ik hem maar kunnen houden." Misschien is 't heter zoo, dacht ik, en 't mooie jongensgezichtje zag ik voor mij. Eerst de laatste dagen van October kwam ik weer voorbij don tuin van Reese, men kon nu goed dooT de doornen haag "heenzien, en nu zag ik ook wat: boven in den perenboom zat de mooie knaap en probeerde de laatst© goudgele peer van bijna een der hoogste takken te plukken. Er onder stond een gezette oude heer, met den rug naaT mij toegekeerd, alleen zijn witte bakkebaarden kon ik zien: ;Drom- mels, Rick, kom naar beneden,' riep hij, „jo zit niet in een maslkorf, voorzichtig." „Wacht maar, oom ik kan er bijna bij," riep de knaap, „die laatste mag niet blij ven zitten," en hij ging nog een tak hoo- ger. „Duivolsche kwajongen, je breekt aan die eene peer nog je uek.en de oude pam uit zijn zak een g klein geld, en scheen het hem te laten zien, „kom bene den en koopt peren, de schoenmaker heelt juist dezelfde." De jongen luisterde n:et, hij probeerde de tak waaraan de peer zat naar zich ioi. lo trekken. Ik bleef staan, de stem kwam mij zeer bekend voor: een gezette man, niet jong meer. en daarnaast een meisjes- of liever kindergezichtje zoo teer en lief, uit mijn studententijd te Hamburg in mijn kosthuis en juist die man heette ook Reese, John Reese. zou hij het zijnl Een kraken onderbrak mijne gedachte en opziende zag ik een gestalte vallen, en ook een gebroken tak viel naar beneden, geen twijfel de knaap was gevallen. Ik wilde vlug om het huis heenloopen en hoorde de oude zeggen: „men schrikt zich dood, zijn de planken niet stuk, en terwijl hij bukte om den knaap op te ne men, sprong deze van zelf op, wreef met zijn hand over de heup, „onkruid vergaat niet, oompje, de peer is er toch af, en hij nam de peer op en beet er in. vDo oude bromde iota, wat ik niet ver stond, en ik zag dat mijne hulp niet noo- dig wai. Ik keek nog eons om. zijn gelaat waj nu naar mij gekeerd, en nu herkende ik hem, mijn oude kapitein Reese uit Hom burg was het, die dit huis gebouwd had en er in woonde. Zijn wangen waren nog rood, hij zag er nog jong uit, slechts zijn haren en r.jn baard waren sneeuwwit. Het was ook al 18 jaar goleden dat ik hem kende. Ik was in de hoogste klas van het pymnas urn in Hamburg, wij beiden woonden a's sto kostgangers bij een weduwe m het tweoverdieping hooge huisje, dat tue.schen de pakhuizen van het Keizershof, na d© afbraak der heerenhuizen was blijven staan. Rc-ese bad de tweede verdieping, maar was meestal uit. Ik had de ceraie verdieping. - (Wordt vervcngd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1925 | | pagina 9