Derde Blad. Zaterdag 27 ÜEcemberl924 OVER „GAVEN". Het is wezenlijk Ter wonderlijk met Welk een. brutaliteit sommige menschen kunnen optreden; enfin je zet liet maar, net als het andere, op rekening van de gevolgen der erfzonde. „Kapelaan, ik heb u weer een heele* boel te vragen". Met dien uitval is mijn achtenswaardige vriend Frans mijn ka- jner komen binnenvallen, heeft zich op een stoel geplant, en zat te 'kijken, alsof er óiiets geen bijzonders gebeurd is, en geen wolkje aan de lucht. „Maar, mijnheer Frans, nu heb ik je toch eerst een heelebool te vragen. Waar hen je al clien tijd geweest? Ziek was je niet. en een meisje heb je ook nog niet, en ik heb je in geen weken gezien." Daar begint me de jongeman te lachen, en zegit met het ondeugendste gezicht van de wereld: ..Ik wilde maar eens zien, of U zonder mij ook in de krant kon schrij ven." [Wat een brutaliteit! niet? Enfin, ik zag aan zijn heele gezicht dat er wat anders achter stak, maar voor het Óogenbïik ging ik er maar niet op in, om dat ik meende toch niet het juiste te ver nomen. 't Blijft zeker nog een geheim, maar dat geheim zal wel achterhaald of geopenbaard worden. Aïs het geheim publiek wordt, zal ik het wel vertellen. „Maar nu ter zake, Frans, wat heb je?" „Ja, Kapelaan, ik heb zitten lezen over Adam en Eva, dat zo natuurlijke, buitennatuurlijke, en bovennatuurlijke gaven bezaten. Heel duidelijk was me dat aiiet." „Zeker, die gaven hadden Adam en Eva, aldus leert de kerk; daarin heeft je boek gelijk. Maar nu, wat het zijn." „Een gave is al datgene, wat je voor niemendal krijgt (gratis, gratia), en zon der dat je er recht op liebt." „Dus, - concludeert Frans, alles wat je van God krijgt, ook je leven, is een: gave." „Prachtig zoo. Maar nu kun je onder scheid maken, er zijn natuurlijke, buiten natuurlijke, en bovennatuurlijke gaven." „Een natuurlijke gave is al datgene, wat deel 'uitmaakt van de natuur van een wezen, zijn eigenschappen, zijn doel en de middelen, om dat te bereiken.Zoo is de rnensck van nature een redelijk we zen: verstand en vrijheid zijn dus voor hem natuurlijke gaven. „Een buitennatuurlijke gave is al dat gene wat uitgaat boven de vereisebten van deze natuur, boven datgene, wat deze natuur noodzakelijk hebben moet. Bijvoor beeld voor den mensch is de onsterfelijk heid iets buitennatuurlijks, terwijl het voor een engel, die een andere natuur heeft een natuurlijke gave is. Men noemt deze gaven ook wel: betrek kelijk bovennatuurlijk. „Een bovennatuurlijke" gave is er een 'die de eischen van alle natuur te boven gaat, hetzij geschapen of alleen maar mo gelijk Een dergelijke gave is de. heilig- makende genade, en de aanschouwing Gods: het zijn voor engelen zoowel als voor menschen: absoluut bovennatuurlijke 'gaven." „Kijk Frans, als je dit onderscheid nieï 'goed maakt en niet begrijpt, kun je ook niet voldoende begrijpen den oorspronke- 1 ijken staat van den eersten mensch, of de natuur der erfzonde, of de noodzake lijkheid van een Verlosser om aan den mensch de bovennatuurlijke gaven terug te geven en ook niet de gevolgen der Ver lossing door Christus". „Kapelaan, ik moet u eerlijk zeggen, 'dat ik van dat onderscheid eigenlijk niet veel wist, en ik hen heel blij, dat u me idat vertelt." i „Ja, dat komt, omdat je naatuurlijk op de leering niet goed hebt opgelet, maar moer nog, dat je later (toon je eenmaal de leering verlaten liadt, nooit meer eens een Of ander boek over den godsdienst hebt ingezien. Onze roomsclio menschen lo zen veel te weinig over lnin godsdienst; (Toen Veel ito weinig hun best op later leef tijd er eens wat dieper in door'te drin gen". „Is dat zoo algemeen, kapelaan?" „Tamelijk algemeen. Frans, ofschoon wo wel vooruit gaan in dit soort van za ken. Omdat zoo weinigen het echter doen slaan zoovelen met den mond vol tanden, als zo tegenover andersdenkenden komen, die hen met moeilijkheden te lijf gaan, of die valschelijk beweren, dat de roomsche kerk diit of dat leert; dan weten ze niet wat te zeggen, en zwijgen, en maken een mal figuur; en nog erger is het, als ze- zelfs den andersdenkenden toegeven." „Komt nog bij dat er feitelijk nooit iels nieuws te leeren is; 't is altijd bet zelfde, de oude leer van 19 eeuwen, en dan denkt men al gauw, dat men het weet; en dat is ook wel zoo, maar men kont dio leer niet zóó, dat men datgene wat to begrijpen is, ook begrijpt." „Want wio weet er nu niet, dat Adam en Eva in bet paradijs gelukkig woonden; ■dat zo daar zondigden, en allesvoor ons bedorven hebben?" „Ja, dat weet iedereen wel." „Maar begrijpen ze het ook allen?" „Ik geloof het niet, kapelaan." „Daarom moeten wo er maar eens over praten, en zal ik, inplaats dat gij gaat vragen, maar eerst eens wat vertellen daarover; misschien blijfit er nog wel wat te vragen over. „Nu Frans, ik wenscb je een Zalig Kerstfeest. Da.g Frans". „Dag Kapelaan. Zalig Kerstfeest." J. C.C. GROOT. kapelaan. 0NN00ZELE KINDEREN-DAG. „Een stem is in Rama gehoord, groot geween en geschrei: Rachel beweende ha re kinderen en wilde niet getroost wor den, omdat zij niet meer waren-" Zoo eindigt het aandoenlijk verhaal van den pethlehemschen kindermoord. Pas hebbeen de engelen boven Bethle hem's velden hun jubelend glorielied aan geheven, zij hebben vrede den menschen toegezegd, die van goeden wille zijn. De besten en trouwsten, eenvoudige herders, zijn gekomen om den Verlosser en Zijn H. Moeder te eeren met het beste wat hun arme zielen te geven hadden, hun geloof, hun vrome adoratie. Ook de wijsten en machtigsiten zijn gekomen om hun vorste lijke hulde te brengen en ziet, daar be raamt de vreesachtige en wraakzuchtige Herodes zijn ontzettend moordplan. Et in terra pax hominihus bonae vo luntatis maar de goede wil was niet de zijne en do vrede bleef verro van zijn na ijverig en boosaardig hart, Welk een ontzetting moet 'gegaan zijn door de Bethlehomsohe moederharten, welke klachten moeten er opgeschreid zijn ten hemel. Geen pen is bij machte, de droefenis der beroofdo moeders te be schrijven. Maar het groote lichtpunt in deze his torie is toch altijd weer, dat de wreede aanslag van den tyran door Gods be schikking haar doel gemist heeft. Het Heilig Huisgezin wist te ontvlucht ten naar Egypte, al waar hot verbleef tot Herodes voor God in 't gericht getre den was. Over de vlucht naar Egypte zijn de Evangeliën zeer sober in hun mededee- lingen. Maar de volksfantasie kon met die soberheid niet tevreden zijn. Zij wal de een aanschouwelijk beeld, hoe de H. Familie aan het wreede plan van Hero des kon ontkomen. Zoo vindt men in den bundel „Christus-legenden" een paar aar dige verhalen over do vlucht naar Egyp te. De „Christuslegenden" zijn geschre ven door de Prctestantscho Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die deze ver halen opleekende uit den mond van het volk. Ze zijn dichterlijk en vol van vrome phantasie, maar mogen natuurlijk niet bij 't woord genomen worden. Ik kan deze lectuur juist voor dezen tijd ten zeerste aanbevelen, als het geen Ne- derlandsche litteratuur. Ook wil ik mij liever bepalen tot een gedicht, dat geheel in de lijn vatt van het evangelie van 28 December. Ik bedoel do Rey van Klarissen aan 't eind van 't derde bedrijf van Vondels „Gijsbrecht van Aemstel". Vondel heeft de Gijsbrecht geschreven in 1637, dus nog circa vier jaren vóór zijn overgang. Het verhaal van de in neming'van Amsterdam in 1304 werd door Vondel dot onderwerp gekozen, en tot treurspel verwerkt Opzollelijk deel ik gedicht Óat geheel in do lijn valt van het ma geen historische waai-heid moet zoe ken. Vondel hoeft op schitterendo wijze zijn phantasie laten werken. Do Gijsbrecht zou voor 't eerst gespeeld worden bij de inwijding van den nieu wen schouwburg op 26 December 1637. Het stuk was geheel er op berekend, dat do handeling ook op Kerstmis viel. Heel zijn Middeleouwsch levensgevoel kon Vondel dan ook in het werk uitspreken en het is dan ook door en door Roomsch. Er kwam een geweldig tumult tegen de Gijsbrecht, omdat één der schouwburgre genten er bezwaren (tegen had en de ker- keraad in 't geweer kwam. 't Resultaat was, dat de vertooning niet plaats bad op 26 December maar op 3 Januari daar aanvolgend. Zooals men weeit schreef Vondel t'us- schen of meestal aan 't einde der bedrij ven van zijn tooneelspelen reizangen, waarin zijn dichterlijke verbeelding de al lerhoogste vlucht neemt. Gewoonlijk wer den deze reien gezongen, maar ook zon der muziek en alleen gedeclameerd zijn ze door en door muzikaal. Rhythmisch en naar sonoren klankenval, teer of krachtig, of berustend, belmoren de reien tot het allerschoonste, zijn zo wel het aller schoonste wat ooiit in de Nederandsche dichtkunst is gegeven. Eigenlijk mag men ze* niet geheel op zich zelf beschouwen daar zij 'n onmisbaar onderdeel van liet drama vormen. In de eigenlijke handeling doelen zij niet. Zij geven ter eener zijde een indruk van wat voorafgaat, ten anderer zijde wijzen zo heen naar wat komen zal. Van hooger standpunt, dan do handoflende personen kunnen innemen, geven zij den itooschou- wer een kijk op het verloop der geschie denis. Zij laten aanvoelen, dat het niet maar uitsluitend om het verloop der fei telijkheden te doen is, maar dat een die pere bedoeling Gods iten grondslag ligt aan alles. Do Rey van Klarissen valt aan 't ein de van het derde bedrijf. In het derde bedrijf heeft Badeloch, Aemstel's vrouwe, allerlei rare droomen gehad en daarna klinkt de angstkreet „Te Wapen'" Men voelt, 'hoe de toestand dreigend wordt. En nu zingen de nonnetjes in het Kla- rissen-klooster hun bedroefde reizang. Men voelt, hoe de ondergang der stad moet komen. Maar daarvan in bet ge dicht geen spoor. Daarin wordt ons v«r- iteld van den onlzettenden kindermoord en Rachel's troostelooze droefenis. De laatste strophe evenwel geeft eeuwig heidsperspectief. De moord der onnoozele kinderen voelen we hier als een voorspel van den dood van Christus", de dood, die het leven brengt. Zoo weet Vondel aan den ondergang van Amsterdam, die toch weer een op gang zal zijn het groote verlossingswerk der meiischheid te verbinden. Rey van Klarissen. O Kerstnacht, schooner dan de dagent Hoe kan Herodes 't licht verdragen, Dat in Uw duisternisse blinkt En wordt gevierd en aangebeden! Zijn hoogmoed luistert naar geen reden, Hoe schel die in zijn ooren klinkt. Hij poogt d'Onnoosle te vernielen Door het moorden van onnoozle ziele* En wekt een stad- en landgeschrei In Bethlehem en op den akker En maakt den geest van Rachel wakker, Die waren gaat door beemd en wei. Dan naar 't "Westen, dan "naar 't Oosten, Wie zal die droeve moeder droos ten Nu zij haar lieve kinders derft? Nu zij die Ziet in 't bloed versmoren Aleer zo nauwlijks zijn geboren En zooveel zwaarden rood geverfd. Zij ziet de mellek op de tippen Van die bestorvo en bleeke lippen, Gerukt nog versch van moeders borst. Zij ziet de iteere traantjes hangen Als dauw aan druppels op de wangen Zij ziet ze vuil, van bloed bemorst. De winkbrauw dekt nu. met zijn boegjes Gelokene en geen lachende oogjes, Die straalden tot in 't moeders hanf. Als starren, die met «haar gewemel Het Aanschijn schiepen tot een hemel Eer 't met een mist betrokken werd. Wie kan d' ellende on jammer noemen En tellen zooveel jonge bloemen, Die doen verwelkten eer zo nog Haar frissohe bladeren ontloken En liefelijk voor ieder roken En 's morgens dronken 't eerste zog? Zoo velt do zeis de korenaren. Zoo schudt een bui 'do groene blaren Wanneer het stormt in 't wilde woud Wat kan de blinde staatzucht brouwen Wanneer ze raast uit misvertrouwen! Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt? Bedrukto Rachel! staak dit waren Uw kinders sterven martelaren En eerstelingen van het zaad, Dat uiit uw bloed begint te groeien En heerlijk tot Gods en zal bloeien En door geen tirannie vergaat. N. J. H. S. Academische feest en 50 Jaar geloden, bij do herdenking van het 300-jarig bestaan onzer Hoogeschool, is het bij de voorbereiding een beetje an ders gegaan dan nu. Reeds een jaar van te voren vroegen, toen Curatoren den Gemeenteraad, vijf zij ner leden te willen aanwijzen, can met vijf Senaatsleden, vijf leden van het Stu dentencorps en de rijf curatoren de feest commissie te vormen. Van zulk een ver zoek hebben we nu niets vernomen. Voor den Raad hadden toen in die com missie zitting de heeren mr. G. Cock, P. I. de Fremery, B. F. Krautz, mi-. P. du Rieu en mr. R. T. Bijleveld. Overeenkomst met toen en nu is er ook. Gelijk in 1875 vieren curatoren en senaat feest op den eigenlijken „dies na talis", 8 Februari, hot Studentencorps in den zo mer, als 't weer zich meer leent voor feestbetoon in de open lucht. Uit het verloop der feesten van 1875 vallen wel cenige aardige bijzonderheden op te diepen.. Zoo trad toen reeds op den voorgrond onze tegenwoordige minister van justitie, mr. Th. Heemskerk, in dat jaar praeses van het Studentencorps. In de samen komst van feeslgenooten, waaronder verte genwoordigers van meerdere buitenland- sche Universiteiten, welke don avond te voren in de versierde Stadszaal plaats had, sprak hij namens het „collegium ci- vilalis acadeniicae" een welkoms trede uit, weiko -- inzonderheid em het uitstekende Latijn, waarin ze was vervat ten zeer ste werd bewonderd. Ook door do studen ten (zij moesten, in fakkeloptocht geko men, wel buiten wachten, terwijl hun be stuur binnen was, maar zij hoorden er toch vau) bleken liet later zeer op prijs te stellen, dat zij zoo keurig in den lering van autoriteiten en géleérócn'waren verte genwoordigd. Op den feestdag zelf, 8 Febr. 1375, had M gelijk nu weer het geval zal wezen een feestelijke herdenking plaats in de Pieterskerk, bijgewoond door loden van het Koninklijk Huis. Bij die gelegenheid kon men de k! ceding weelde bewonderen, ten toon gespreid door meerdere buiten- landsche professoren. V/aren hun Hol- landsdhe collega's in de stemmige zwarte toga slechts in den Franschen tijd gedu rende één jaar door kleurige vervangen* sommigen van hen waren „prachtiger go- kleed dan Salomo in al zijn heerlijkheid". „De Berlijner Curlius aldus een oogge tuige moge, in zijn donkerblauwe toga, op die ecre nog geene aanspraak maken, zijn ambtsgenoot Pfleiderer uit Jena ver mag dat zooveel te beter, gekleed als hij is in zijn arnbtscosluum, waarvan oen kort rooden manteltje met goud gestikt het meest in het oog valt. Ook de philosophlae professor Lippschitz ziet er met den roo den rectoralen mantel niet uit als een vol geling van Diogenes. Do Fransdho loden van het instituut, in liun blauwe met groe ne palmtakken geborduurde rokken en don steek met witte voeren in de hand, herin neren ons dat zij tot eene militaire natie behooren, al doet ook het uiterlijk van Re- nan meer aan den „maire-adjoint" uit een „village des Pyrenees", dan aan een van de corypheën der groote natie denken. Nog meer „militairisck" zien or do Hongaren uit met hunne hooge rijlaarzen en met bont omzoomde dolmans, en worden daar in nauwelijks overtroffen door hunne amhtgenoolen uit Helsingfors, de Finsche academiestad, die er al zeer slrijdliaftig uilzien. Do Por.lugeezen uit Coimbra ma ten oen geheel ander effect. Men hoeft alle moeite zich lo herinneren dat men in hen mt heuschelijke geleorden te doen hoeft, daar hun geel en paars ambtsgewaad ons eer aan do kunsten dan aan do weten* schap doet denken, on dan nog wel aai* dezulken die nimmer aan cenige academie onder „vrije conslen" gesteld zijn. Wi« nu echter mcono dat hierin een roden van; mindere 'hoogachting zou gelegen zijn, be-« denke dat ieder volk zijne eigene denkbeel den heeft over hetgeen het waardigheidi heet, en dat onder zonniger uits'pansel dan het onze do kleuren wellicht eene andcrei beteekenis hebben dan onder onzen meer noordse hen hemel". Tot zoover de ooggetuige, J. M. E. Derek:-* sen, die oen „Gedenkboek" aan het 300* jarig feest heeft gewijd, waaraan we hie* nog een en ander zullen ontleenen. Zoo vertolkt de heer Dercksen de cri* tiek, welko in die dagen werd vernomen' over do ter eero van" het jubileum verleen* de oere-doctoraten, niet minder dan 48, waarvan de meerderheid aan buitenlands sohe geleerden ten deel viel. 'Hij richt „mei' al den gloed zijner diepe verontwaardiging een woord tot de faculteit der wijsbe geerte en letteren, die bij de benoemingen; waarop zij don meesten invloed heeft uit* geofend een bewijs heeft gegeven van da treurigste eenzijdigheid, van het meest' onverkwikkelijke parti-pris om de cory* pheeën der Nederlandsche letterkunde voorbij te gaan; het is de vraag of do na* men van Alherdingk Thijm, Hofdijk, Ten! Kate, Schimmel, om slechts enkelen te( noemen, haar zijn onbekend gebleven, en' of niet eenmaal die namen zullen getuigen' schr zegt niet togen de kracht der doe* torale bullen honoris causa -maar voor de stelling dat in het jaar 1875 de letter kundige faculteit voor-allen en „een iege* lijk naar zijnen aard" een bewijs van' waardeering overhad, behalve voor uitste* kende Nederlpndsche lotterkundigen?'' Wat ons in dit citaat het meeste genoe* gen doet is: er ook den naam van Alber* dingk Thijm hij aan to treffen. Of dezaf toen ook goed aangeschreven stoijd als letterkundige Toen dc studenten in den zomer van 1875 feest vierden, was er op de Ruine een tijdelijk feestgebouw gesticht, waarvan Dercksen zegt, dat het 97 ellen lang, 47 breed en ongeveer 1*5 ellen hoog was, waarvan 73 ellen lengte en 35 breedte al leen werden geëischt voor do groote die ruim 5000 menschen kon bevatten De overigo ruimte werd door vestibule, garde robes, kleed-, directie-, stem- en andere kamers of foyer ingenomen. Het dak rus te op 14 kolommen met guirlandes, !ag- gen cn schilden versierd, waarop do na* men van beroemde hoogleeraren, zooals Glusius, Pauw en. Van Pestel te lenen staan: terwijl het doek der zijwanden die van vermaarde personen mot de Leid ahe Academie in cenig verhand, te aanschouw wen gaf, en de geslachtswapens van an dere groote mannen op transparanten ho ven do deuren waren afgebeeld. Bij don hoofdingang was eene tropee .inge bracht, die het koninklijk on daar tegen over eene andere, welke het prinselijke wapen van Oranje-Nassau tot middemle* coratie had. En nu de omgeving van het gebouw. Waarlijk, er was voor den 1 ide- naar, die zijn ruïne-plein als eene harre woestenij of oeiio weinig aanlokkelijke wildernis kende, iets verbazingwekkend in te zien, hoe deze in een bloementuin lu-r* schapen en, hier en daar kunstmatig opge hoogd, met veranda's overdekt was, waar* tusschen zich een muziektempel verhief, uit welken, dagen achtereen, de tonen van. verschillende muzickkorsen zouden klin ken. En dan gaal 'do schrijver vcorfc: „Waarlijk, wij mogen ons gelukkig reka nen dat de plannen voor do stichting der nieuwe academische gebouwen, hoo ge- wenscht de uitvoering daarvan ook moge zijn, thans nog niet fot rijpheid kwamen, en wij dus dit in onze stad getheci cenige plein voor deze feestviering kunnen go* bruiken. Waar toch zouden wij ceno ruim te binnen Leiden vinden, welke zich hier toe zoo uitstekend liet eigenen, zonder d it wij een strijd tegen do voortbrengselen deer natuur te voeren hadden, welke ons op het vernielen en ontwortelen van boomen en' gewassen zoude te staan komen, die wi| zoo gaarne tegen eene onnoodige aanra king met de raenschenhand beschermd zien] opdat zij ons bijblijven wanneer drukte cn! feestgewoel ons verlaten hebben? Of zat het eene waarheid worden wat wii or» den! FEUILLETON. Siegmund en Sieglinde. S3) Het was tien jaren later. Karei rustte al in zijn graf te 'Aken. Hildegundè had het klooster moeten ver- 'grooten, want er traden heel wat Saksen- meisjes in de H. Orde van den H. Benedic ts, in Maricnzelle. Ook de school was wel 'drie maal zoo groot geworden. Vader Hra- banus, die nu sneeuwwit geworden was, .was daar nog steeds de. ijverige en onver moeide leermeester. Niettegenstaande het zware werk werd hij weer jong bij al die yroolijke lachende kinderen. Sieglinde stolid hem in do school als leermeesteres nog steeds dapper ter zijde. Zij was ook 'de priorin van het klooster. In heel he,t uitgestrekte land hcerschlo de vrede. Vele tier Saksen waren Christen geworden, de anderen offerden nog steeds aan Wodan en Thonar, niaa.r arbeidden ook rustig op tien akker. Het klooster kreeg nu weer een zieke gast. Het was Wittekind, de grijze jSaksenkoning. Hij was in dezelfde kamer ondergebracht, waar ook Siegmund eens lag. Bodo de vroegere Gouw graaf van Kei zer Karei was bij hem. Tïij was nu als ®fgezant van Keizer Ludwig gekomen, ^anfc als Wittekind gestorven zou zijn, itooost er een nieuwe hertog gekozen wor den. I »,Nu moest de bode uit Ierland hier toch al zijn!" tzeide Wittekind. „Ik stuurde er al twee maanden geleden een naar Sieg mund. Sinds diens vertrek hebben wi'j niets meer gehoord. Het wordt nu toch tijd. Het bestel zou zijn. als Siegmund zelf als Koning terugkwam." Nauwelijks had Wittekind deze woorden .gesproken, of daar ging de deur van het vertrek open en kwam Hil'degundc met een schoon en flink'opgegroeide jongeman bin nen. i „Hier is een bode van Si'egmund," zeide Hildegunde. Do jonge man, wiens geheele verschij ning den Saks verried, dien Wittekind en Bodo vreemd en toch weer bekend voor kwam, maakte voor don Koning een diepe buiging. „Ik ben Arneslo. oen onderhoorige uit Siegmunds rijk en kom van Siegmund." „Arneslo. hen jij liet?" vroeg de Koning verbaasd. „Ben jij .niet eens met Siegmund naa.r Terland gegaan om monnik te wor den?" Do jongeling kreeg een kleur, maar antwoordde rustig en met vaste stem: „Ik ben het .Doch het monnik worden was een droom van 'de kiïanp. De Eer waarde Paters beproéfden mij lang en nauwkeurig en verklaarden dat ik niet tot het strenge kloosterleven geroepen was. Zij raadden mij aan om ais vrij man. God te dienen. Zij hiéldon mij echter nog graag een poosje op hunne School om mij te» on derrichten." „Het is ook zóó goed," antwoordde Wi't- tekiaid. „Nu vertel mij eens wat uw Ko ning u heeft opgedragen. Komt hij gauw? Hij moet -zich dan haasten. Het kon anders wel r-ens te laat zijn!" „Hij kom't en wel heel vlug. Hij heet nu echter geen Siegmund meer, maar Wulfram, volgens het oude gebruik van de Ierlaridscho Paters." „Is hij dus werkelijk monnik: gewor- worden. Niettegenstaande het Keizerlij ke bevel! Hoe zal het dan mat het Ko ningschap gaan?" „Hij komt als monn-'k terug. De Paters hebben ook hem nauwkeurig, beproefd en voor geroepen bevonden. Hij zelf zeide: „Ik wil ]>oote doen voor mijn moord op de onschuldige monniken. Ik zelf zal de groo te Mariënzelle weder opbouwen." Betref fende het Koningschap zei-de hij: „Ik zelf wil dat alles regcVn. Noem dezen brief echter voor mij mee." Terwijl hij dat zeide, reikte hij. den brief aan den koning o-ver. „Bcrlo, ie wce.t dat ik niet de kunst ver sta do letters te lezen. Lees jij mij het schrijven van Siegmund eens voor." In korte woorden meldde Siegmund van zijn terugkomst. Hij zou twaalf monniken met zich mee naar Saksen nomen. Hij vroeg om zijn huis aan Arnesto te ..geven en aan zijn onderhoorigen vroeg hij om 'Ar- nesto tot hun hertog te kiezen in zijn plaats. Een gloeiend rood kleurde Arnesto's voorhoofd. Hij had niéts van den inhoud der brief .gowolen. Over den troonopvolegr van Wittekind schreef hij: „Ik kom binnenkort zelf en zal dan een troonopvolger laten kiezen. Ik heb het ge wicht van Koning to zi'jn in het eenzame Ierland leeren kennen. De Saksen zullen oen Koning kiezen, wiens macht eai wijs heid, met dien van anderen niet te meten is. Wittekind, ge weet al heel veel van hem. Wecst inlusschen geduldig! Siegmund van Saksen, nu Wulfram van het uitgestrekte rijk des kruisos." „Hij spreekt als een dichter", zeide Wit tekind. „Zijn woorden zijn duister voor mij. Ik zou den toekomsligen Koning ken nen? Wie zou dat kunnen zijn?" „Binnen vier dagen kan Wulfram hier zijn", zeide Anyesto. „Hij droeg mij op, om de Saksen zijn komst te melden en een onderdak voor hem gereed le maken en wel op de weide, waar eens de monniken vermoord werden. Staaf go het mij loe, Koning?" „Rijd vlug naar je gehoor Is treek, Neem bezit van Siegmund's hoeve en hof en volg Siegmund's bevel op," sprak Wittekind. Anesto ging. Toen hij builen in den tuin kwam. kwam van de schoolkant een frisch en flink opgegroeid meisje naar de kruisgang om dpn Koning te bedienen. Ze zag Arneslo en herkende hem op het eer ste gezicht. Haar hart begon sneller to kloppen en ze wierp zich aan Arnesto's borst en riep: „Arnosto! Arneslo! Ben je het werkelijk?", O, eiken dag heb ik vurig tot 0. L. ïïee* -voor je gebeden 1" Het was Rosalinde. Blazend, doch moj van vreugde slralendo oogen keek do jon* geling het meisje in do oogen: „Ik dank je Rosaiinde. Ik -ben nu weor hier, maaT niet als monnik. God heeft mij op andere banen geleid." ..Heb Je ook aan mij gedacht", fluisterde Rosalinda schuchter. „Laat mij je het antwoord daarop schul dig blijven. In elke omstandigheid heb ik tot God gebeden: ..TToer Uw Wil geschie de." Weet je, dat hebben mij de wijze ter sely? mannen geleerd." "Vlug maakte hij zich van haar los en vroeg: „Breng mij nu even hij Hildegunde on Sieglinde?" Dien dag werd er nog fee.st gevierd ter ecre van Ameslo's terugkomst. Dezelfden avond reed hij weer naar zijn land terug. Acht dagen later. Op do monnik wei de, sinds de monnikenrnoord werd d e zoo genoemd, ging het er druk toe. Vin n'te windstreken waren de Saksen samenge stroomd. Allen, heiden of Christen en vete hadden hun \rouw on'kinderen medo go*^ bracht. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9