nVAI HIER EH DAAR H Derde •Zaterdag 20 December 1924 DE OUDERDOM DER MENSCHHEID. Wanneer zijn de eerste mensch en op 'aarde verschenen? is een vraag, die velen (belang inboezemt, en -waarover oh met mijn vriend Frans nog wel eens een woordje Ihad willen praten; maar nog steeds laat •hij zich niet zien; ofschoon, ik heb ge- Ihoord, dat hij toch wel weer zich vertoom nen zal. Do Bijbel geeft geen enkel positief getal Omtrent het geboortejaar der menscbheid. Er is geen tijdrekening vastgesteld in den Bijbel van de begintijdperken van het menschdom, noch van den' tijd, die verliep 'tusschen schepping en zondvloed, noch van dien, welke gaat van den zondvloed tot >de roeping van Abraham. Wel hebben b'ij- belverklaarders datums aangegeven, maar idio zijn zonder dogmatisch gezag, en slechts willekeurig; dat zijn maar histo rische veronderstellingen. De getallen, [welke door den bijbel gegeven worden zijn zóó onzeker, dat ze voor wetenschap pelijke studie niet kunnen .dienen. Omtrent het verschijnen van den mensch Op aarde zegt de hijbei dus niets; en men kent niet den origineelen tekst van den bij- hel en de datums,, die gegeven worden 'van het leven der aloudste patriarchen /versch'llein in de verschillende vertalin gen: de overschrijvers hebben dus de cij- lifers veranderd, zich vergist. Zoo komt het, 'dat er tusschen de getallen van hen, die 1 'den ouderdom van het menschdom wilden aangeven zulke enorme verschillen be- staan, zoodat volgens sommigen de schep- itping van den eersten mensch 3500 jaar [(vóór Christus zou hebben plaats gehad, en {.volgens anderen wel 7000 jaar vóór I [Christus. J 1 Maar ook zelfs al zou de ori'gineele tekst 1Van den bijbel bekend zijn, dan zou nog Sbewezen moeten worden, dat de geïnspi- ireerde schrijver een echte chronolo gie (tijdrekening) en een volle-dige geschiedenis van bet Joodsche volk Wilde geven; terwijl daartegenover duide lijk blijkt, dat het hoofddoel van den Schrijver was zooals we vroeger reeds [zeiden aan het Joodsche volk zedelessen te geven en godsdienstige waarheden te loeren. Dat er geen goede opeenvolging is in de geslachtsboomen der eerste oud- vaders is iets wat duidelijk wordt, als we (bedenken, dat de gewijde schrijvers, als 'alle oosterlingen, zich in hun tijdrekening lieten leiden door hun geheugen. De heili ge Boeken waren ook bestemd om uit het 'hoofd geleerd te worden. Zoo hebben de schrijvers niet geaarzeld de namen op de imeest gemakkelijke manier te groepeeren. gemakkelijk om ze te onthouden. Zoo komt bet nogetwijfeld, d'at de ou'dvaiders vóór en na den zondvltoed zijn verdeeld in twee fgroepen van tien. Een voorbeeld van een dergelijke wijze van doen vindt men ook ïn het Nieuwe Testament in den geslachts boom van Jesus van Nazareth bij Mat- jtheüs. r 1 De bijbel geeft dus geen vasten 'datum voor de verschijning van den eersten mensch. Toch leert men 'gewoonlijk op de leering, 'dat de schepping der wereld plaats had '4000 jaar vóór Christus. Maar men vergete niet, dat dit geen officieele leer der Kerk üs. De Kerk laat die datumsbepaling over aan de menschelijke wetenschap. Wat zegt dan de wetenschap? Hoe tracht 'zij het' raadsel op te lossen? Do geschiedenis kan haar niet hel pen, want deze gaat niet verder dan 2000 jaar vóór Christus. Er zijn nog wel m o- numenten en volksoverïeverin- gen In de landen, 'die'voor 'de oudste ge houden worden, zooals China, Indië, Egyp-; te, Chaldea. Maar de monumenten datee ren uit een tijdperk, dat de volkeren reeds gevestigd waren en hebben dus maar een betrekkelijke oudheid; en wat betreft do volksoverleveringen, deze behooren meer tot do legende dan tot de geschiedenis; bijv. voor'het aannemen van een meer dan 2 millioen jarig bestaan van het Chinee- sclve rijk, zooais sommige geleerden uit dat volk, aangeven, hebben ze geen goeden grond. De praehistorïe (vóór-geschiede nis) kan maar weinig aanbieden voor een wetenschappelijk onderzo-ek betreffende de oudheid van het menschdom. Daarom doet de praehistorie een beroep op de geologie, paleontologie en archeologie, (d.i. aard kunde, leer der versteeningen van uitge storven dieren (fossielehkunde) en oud heidkunde), die ook geen juiste datums kunnen geven. Het gaat er nu om voor de praehistorie de eerste sporen van het menschenras te vinden, en uit te rekenen, hoeveel jaar sindsdien zijn verloopen. Dit brengt een dubbele moeilijkheid mee: de eerste is, dat de geologie nooit zeker is de speren van den eersten mensoh te bereiken, en de tweede, dat het bijna niet mogelijk is een tijdrekening vast te stellen. Hoe gaan dan de geleerden te werk om •het probleem op te lossen. Het eerste werk krijgt de geologie. Bestudeerend de ver schillende gestalten die de aarde gehad heeft van af haar vorming, in vastheid onderscheiden de geologen vijf perioden van langoren of korteren duur, aangegeven als de primitieve periode, de primaire, de secundaire, de tertiaire en de quaternaire. Hot leven begint op t' einde der primaire periode, maar eerst in de quaternaire vindt men zekere sporen van den mensch; de veronderstelling (hypothese) dat de mensch reeds zou geleefd hebben dn de tertiaire periode is niet bewezen kunnen worden tot op heden. Onder zekere sporen van den mensch moet men niet al leen verstaan het gebeente, dat na>- tuurlijk een onafwijsbaar bewijs is voor zijn bestaan, maar ook de voorwerpen, waarvan men kan vaststellen, dat ze door den mensch gemaakt of gebruikt zijn: zooals vuursteenen, die behouwen "zijn, beenderen vermaakt tot priem, of naald of zaag, de halsnoeren en oorhangers, die hem dienden tot sieraad. De tijdrekening moet dus, zoolang het .tegendeel niet bewezen is, uitgaan van het quaternaire tijdvak. Maar dit wordt weer in twee deelen verdeeld: het ijstijdperk, en het moderne tijdperk. Het ijstijdperk wordt onderverdeeld in drie voorname ge stalten. De overblijfselen nu van menschelijke geraamten zijn niet gevonden in het begin van de quaternaire periode; de oudste be werkte vuursteenen worden door de geolo gen beschouwd als komend uit het tijdperk, dat voorafging aan de tweede ijsgestalte. Alle tijdrekenkundige pog-'ngen moeten dus daar beginnen. Maar hoe lang heeft het quaternaire tijdperk geduurd? Men heeft gepoogd dat te bepalen, met het ge volg, dat de een den ouderdom van het menschelijk geslacht schatte op meer dan 200.000 jaren, en de ander op 10.000 ja ren. Het verschil in deze cijfers Iaat dui delijk zien, hoe weinig zeker de uitkom sten der wetenschap in deze zaak zijn. Alzoo: het geloof kan niet in tegenspraak zijn met de wetenschap, want het geloof stelt geen datum vast omtrent den ouder dom der menschheid; fin van den anderen kant mist de wetenschap nog voldoende gegevens om een vraagstuk op te lossen, dat geheel tot haar terrein behoort. We laten dus de wetenschap vrij haar gang gaan, zonder eenige vrees, dat ze met het geloof in strijd zal komen. J. C. C. GROOT, FEUILLETON. Siegmunil en Sieglinde. 22) - -- -i „Neen'', sprak Hrabanus, „God heeft een andere weg voor je bestomd. Je zult de Koning en leider van je volk zijn. Ben je soms van meening, dat God, omdat Sieg linde haar geluk gevonden heeft in het kloosterleven, ook voor jouw de vrede van het klooster weggelegd heeft?" Siegmund antwoordde rustig: f „Ik volg uw wil. Ik wil wel Koning en leider van mijn volk zijn. Niet echter Ko lling met het zwaard, die wondt en omver- [werpt, neen, een Koning met het woord, die door zijn liefde geneest en heelt, een. 1 geestelijke Koning, die zijn volk verheft en naar God voert. Ik wil mijn volk den [Christus loeren kennen, want ik ben er ,van overtuigd, dat, wanneer zij Hem ken-> hen, zij allen Hem gaarne zullen volgen." Diep bewogen door Siegmunds woorden, vestigde Hrabanus zijn oogen op de af beelding van den gekruisten Zaligmaker. [Hij sprak: „Dit is werkelijk 'de stem Gods. Monnik (zult ge echter niet worden, Siegmund. Be- proef je zelf. Om echter zulk een Koning ;te worden, moet je naar het groene Ierland toe, naar het eenzame eiland van den H. 'Patricias. Daarvandaan komen alle mis sionarissen, die voor de heidenen van Eu- het Christendom prediken. Daar kwam ook Winfried, door den Paus Bonifa- fcius genoemd, vandaan. Daair ook heb ik •"nijn wijsheid en Godgeleerdheid opge daan. Wat je daar ook leert, het zal jo al tijd te pas komen, ook al kom je niet als monnik of als Priester, maar als Koning /van je volk naar je vaderland terug. Mon nik of Priester te worden is niet iedereen gegeven. Men moet rich zelf beproeven, niet alleen zijn geest en leven, maar ook zijn vleesch en bloed. Begrijp je mij goed, Siegmund? Daarginder in het stille oord heb je tijd en gelegenheid genoeg om je zelve nauwkeurig na te gaan, te beproeven en met God te spreken. Hij zelf zal je lei den en op den weg brengen waar Hij je wil hebben. Luister alleen naar Zijn woord. Nu Siegmund, wil je naar Ieralnd?" „Ja, vader, ik wil naar Ierland!"- De kleine Arnesto vle:de zich tegen den jongeling aan en bedelde: „Neem ons dan mee, Siegmund. Wij wil len ook monnik worden, nietwaar Dosko?" Dosko's oogen schitterden van opgewon denheid en verlangen. Hij greep 'de rech terhand van Siegmund heet, en ook hij bedelde: „Neem ons mee. Siegmund, neem ons toch mee. Ook wij willen echt Mis lezen en preeken, zooals vader Hrabanus." Arnesto keek heel ernstig naar Siegmund. „Wij komen dan met jou, als misionaris- sen terug, zullen school houden, kerken bouwen, boeken schrijven, zoodat allen Van ons volk goede brave Christenen worden!" De oogen van den grijzen monnik waren vochtig en met van aandoening trillende stem zeide hij tegen Siegmund: „God roept oogenschijnlijk ook deze twee. Zoo gaat dan alile drie naar Ierland en wanneer ge terug komt, breng dan licht, genade en zegén mee voor je land en volk!" Zij gingen nu met z'n vieren naar de hal waar Karei en Wiltekind verlangend op hen wachtten. Keizer Karei was goed geluimd. „Kom je eindelijk terug, Saksendroo- mer? Wat heb je toch verzonnen? Ik hen vreeselijk niéuws gierig." Siegmund sprak; „Voor u, Keizer, en mijn Koning, Wit- tekind, doe ik openlijk en blijde, afstand van mijn hertogdom en mijn toekomstig koninkrijk. Wèl wil ik voer mijn volk een hertog en koning zijn, maar 'n geestelijke koning en hertog, een leider naar den God van het kruis. Tk ga naar Ierland, naar ■ui ui 11 in i ii i GUID0 GEZELLE, III rf Nogmaals willen wo oen paar gedichten van Guido Gezelle afschrijven. En in dit verhand willen we er op wijzen dat Ge zelle heel veel gedichten geschreven heeft in verband met den loop van het kerkelijk jaar, ter gelegenheid van Moosterprofes sies, priesterwijdingen, etc., tal van on derwerpen, die met bet kerkelijk leven in verband staan. Ten 'deele neemt bij deze op in zijn beide bundelsi Rijmsnoer en Tijdkrans,i welke beide een snoer of krans van ge dichten vormen op onderwerpen die hem gedurende den loop van het jaar inspi reerden, hetzij onderwerpen nit de na tuur of uit het geestelijk leven. Ten deele vinden we gedichten van meer kerkelijke en mystieke strekking verspreid in andere bundels. Om ook in deze Tubriek zooveel moge lijk bij het kerkelijk jaar aan te sluiten, nemen we thans eerat een gedicht van Ge zelle over, getiteld: „Rorate Goelü „Rorajte coeli desuper, et nubes pluant justum". 1 Dauwt hemelen van boven en wolken regent den Rechtvaar dige. Dit is zooals men weet, de Adventeang j bij uitnemendheid, welke eiken Zondag van den Advent na de Hoogmis wordt ge zongen. De Profeet Isaias is in dezen klaag zang de tolk van do volkeren onder 't Oude Verbond, die uitzagen naar den be loofden Messias. De vier weken van den Advent zijn een herinnering aan de viermaal duizend jaren "die de komst van Christus vooraf gingen. De Advent stemming is die van hoopvol verwachten. Gezelle gedenkt in zijn gedicht aller eerst de woorden van Isaias, daarna Ma- ria-Boodschap, vervolgens het bezoek van de H. Maagd aan Elizabeth en eindelijk de prediking van St. Joannes den Doo- per. In zekeren z i beperkt hij zich dus niet geheel tot do gedichten van den Advents- „Dauwt, o Hemelen, regent, wolken laait den Algerechten af." riepen zuchtend al de volken, die God Zijn belofte gaf; „wil toch eindlijk aan onze oogen moe van weenen, Christum tooigeö, hemeldeur wi'l openslaan dat wij mogen binnengaan!" God de Vader liet hem roeren, dat Hij ons voor kindren namf om Zijn goedheid uit te voeren, was 't de Zoon, die zelve kwamT de Engel kwam, op snelle veder, met de blijde mare neder, en daar sprak oen zuivre Maagd: „Mij geschiê zoo gij gewaagt." Als de boodschap was gekomen zat Maria in 't gebed; als heit Woord had vleesch genomen; ging ze naar Elizabeth; van beur- groetenis doordrongen, is Johannes opgesprongen, die Gods zegen wierd gewaar eer Hij nog geboren waar. „Zondaars, wilt bet slapen staJkenl'1 klonk Johannes' stemmend klaar, „want de tijd komt aan te naken, laat uw zondig leven daar; broeders, boet uw lustig leven, wilt u tot de deugd begeven, wandelt op de rechten baan en doet Jesum Christum aan* „Laat ons als bij dage wandlen, niet in eet- en drinkerslust, zoekt, wilt gij gerechtig handled, waarheid, eendracht ende rust. Tracht om eeus naar Hem te slachten dien wij, zondaars, al verwachten; dio niet doet naar zijnen wensch, is geen ware Chris tenmensch." Een onder gedicht voor den Advents tijd heeft tot onderwerp de Gulden Mis. We weten, dat deze plechtige voliefmis ter eere van Maria op Quatertemper Woensdag 's morgens in de vroegte wordt opgedragen. Deze Gulden Mis schijnt als meerdere onzer Roomsche gebruiken li aar ontstaan ie danken to hebben aan do volks devotie in Frankrijk in de 11de of 12de eeuw. In dien itijd bloeide er in Frankrijk een zeldzaam sterke Maria-vereering.' Zij was de Morgenster, die den komenden dag van Christus aankondigde. Aan het bijwonen der Gulden Mis schreef men in ouden tijd buitengewone verdiensten toe en een bijzondere kracht om ite bewaren voor allerlei noo den- Het woord gulden beefy de beteekenis in dit geval van krachtig, voortreffelijk. De gulden Messe. Ko/mlt, komt, keerselicht ontsfeken, eer de nacht aan 't wijken gaat, hoort gij 't haantje lustig preêken?, komt, staat op, de klokke slaat' fy Is Gods Engel die 't verkondigt), I dat Messias is verwacht, J Die gedoold hebt, die gezondigd dag en nacht! Missus est.... de gulden Messe en valt maar eens in gansch het jaar; komt, ontwijkt de duisternessen van den nacht, en gaan we er naai1, 't Is Gods Engel die 't verkondigt, enz. „Wees gegiroeet', o vol genadenl I Voorgebaand op Gods gelee, i diepe en vastgebaande paden door de versch gevallen sneei 't Is Gods Engel, enz. i Heel de kerke, bin en buiten, spreidt, o helder nachtgerichtl door de bont gebrande ruiten 't duizendverviig keerselicht! 't Is Gods Engel, enz. Ja, liet Woord is vleesch geworden gulden Messe, en uw gestraal geeft den eeuwenlang verdorden menschenboom weer zegepraal I 't Is Gods Engel, enz. En ten slotte geef ik een der allerinnig ste gedichten van Gezelle als naaste voorbereiding voor de heerlijke feestdagen die ons te wachten staan. Mogen we het naar de gedachte in hart en hoofd heb ben. als we met Kerstmis ter H. Tafel naderen. Ik wil mij gansch u geven nu, o liefste Jesu zoet, den loop van al mijn leven U mijn herte en mijn gemoed. Aanvaard dat herte en 'it uwe rif- O Jesu ook .gegevenmij, verwisseling van liefde doet met mij, o Jesu zoet. 'k Reminne u uit der maten zeer o liefste Jesu zoet. 1 Gij jar*' dat..'ik TT vol ten, Heer on U beminnen moet, ik Trage V dan, o Jesu kind, die fcinderherten meest bemint, 1 dat Gij mij 't allerhoogste goed in U beminnen doet. Van herten zijn w>j óén voortaan^ o liefste Jesu zoet, ik wil door alle smerten en sterven zal ik zoo Gij mij iu Uw harte draagt en nimmer meer daaruit en doet, 0 Jesu. Jesu zoet. N. J. H. 8>. Academische herleving De overdracht van liet rectoraat onzer Hoogeschool geschiedde voorheen op in drukwekkender wijze dan tegenwoorig. In een plechtige Senaatszitting droeg do aftredende „rector magnificus'' aan zijn 'opvolger het „album civum acadomicorum"- met het „sigellum academiae majus" over, waarna de samenkomst nog plechtiger! werd. Dan traden n.l. binnen do Curatoren/f der Universiteit en de stedelijke regeer! ng en had een vereenigde vergadering plaats!) onder voorzitterschap van den president-* curator. In deze bijeenkomst legden rector, i en assessoren benevens schout en schcpe»ij nen, de promotor der Universiteit en an-;' dcro waardigheidsbekleeders (waartoe in:j den Franse hen tijd ook de maire der sladi! behoorde) do gewone eeden af op do wetten r van Staat en Universiteit. Na deze formaliteiten stond de rede van,' j den aftredenden rector op het program* j tot het aanihooren waarvan heel de vergas: dering, voorafgegaan door de pedellen'} mét hun staven en onder de tonen van een! i muziekkorps, afdaalde naar het met levend! j groen versierde groot-auditorium. De redq, werd gevplgd door de 'plechtige voorles' zing der Universitedtswetten, bij mondei! van den „actuarius", waarop de nieuwe/,1 rector, de assessoren en de later afge-i! schafte -1 universiteitsrechtors met luider!f stemme werden „geproclameerd". Eindelijk verliet do stoet, weder onder! muzikale begeleiding, het auditorium om, onder toeloop van studenten en burgerij, den nieuwen rector „pompa soloinni" naai! zijn woning te brengen. Aldus ging het nog in 1811, zoo doelde professor P. J. Blok mede in de rectorale overdrachtsrede, door hem juist een eeuw! later, in 1911, gehouden. De feestgenooten vroegen zich toen be-* izorgd af: boe zal 't nu verder gaan? Hol land was immers sinds het vorige jaar bij' Frankrijk ingelijfd en geruchten van in grijpende veranderingen waren im omloop Kort geleden was men nogal zoo in zijn, schik geweest, want toen koning Lode wijk bij gelegenheid der kruidSchipramp do stad bezocht had hij de hoogeschool vor-i heven tot do eersto van het koninkrijk onl haar begiftigd met den titel: „Un-iversitaa Regia Hollandiiae". En nu zag men met vrees do komst tegemoet van de Franscho Commissarissen, belast met een onderzoek naar de gezamenlijke onderwijsinrirlilin- gen in het nieuw geannexeerde gebied. Velerlei waren de zorgen, aldus weder prof. Blok. Het viol niet te ontkennen, dat ook de Leidsche Hoogeschool gedeeld had in bet deerlijk verval der instellingen van r de oude Republiek. "Wel telde zij nog 19 professoren, waarvan er meerdere alom bekend waren door hun geleerdheid; wol' waren er nog omstreeks 450 studenten uit alle deelen des lands, maar de talrijke vreemdelingen, die in de 17e en ook nog in do 18e eeuw baar roem hadden ver spreid tot in verre streken, waren sedert de woelingen van 1795 tot slechts zeef enkelen geslonken. De ruime privilegiën' der hoogeschool o.a. eigen rechtspraak, zooals we vroeger hier al eens verteld hebben liepen ook groote gevaar. Profes» soren en studenten waren nog wel, als van ouds, vrij van persoonlijke en- geldelijke militaire lasten, maar het was te denken, dat dit niet lang meer duren zou hij den Napoleontaschen staat van zaken. Van den vroegeren vrijdom van alle personeel o be lastingen en accijnsen hadden de studenten alleen nog dien van den wijnaccijns over gehouden en de professoren hadden zich reeds onder koning Lodewijk tevreden moeten .stellen met een jaarlijksche scha deloosstelling van 3 tot 500 gulden, in- plaats van al hunne belastingvrijdommen. Bovendien was er bij den berooiden toe stand der landschatldst sedert bet najaar van 1809 al eens 10 maanden staking van betaling der tractementen geweest en bad •men zich ten slotte moeten schikken in het opgeven van alle aanspraken op het laatste kwartaal van genoemd jaar. Tus schen haakjes: dat kwartaal is ook la ter nooit betaald.) Nog in Oct.. 1811 viel de keizerlijke be slissing: Leiden en Groningen bleven be houden. De departementen Monden van do Maas, Zuiderzee en Opper-IJsel weiden aangewezen als het gebied der Leidsche academie, waar tweo tot haar bohoon ndo inspecteurs onder den rector ook hel la- tl-lil WH n MWI11 11» Ml I Mill I do missionarissen van het heidendom." „En wij gaan mee", riepen Amest/o en Dosko vroolijk uit. Wiltekind was sprakeloos. Karei trok Arnesto en Dosko naar rich toe en kustte zo heiden op de blozende wangen. „Jullie bent dappere jongens, Saksen bengels!" Vervolgens wendde hij zich tot Hraba nus: „En wat zegt gij van S'egmund's plan nen, mijn wakkere grijze raadsman?" „Laat hem gaan, Keizer. Daar kan hij zich beproeven door stille ingekeerdheid, of zijn verlangen van God komt. Hij doet het als zoenoffer voor do monnikonmoord en zijn neerslaan van het kruis." „Goed zoo", besloot vlug, zooals gewoon lijk, de keizer. „Siegmund, je afstand van koninkrijk en hertogdom neem ik echter niet aan. Gaan kun je wel. Neem die twee rakkers met je mee. Ontwikkel je en kom dan als -een Koning terug, die een goed voorbeeld voor zijn volk is."- Daarna wen de hij zich tot Wiltekind: „Wiltekind, houdt het met Gods hulp nog een paar jaartjes uit. Bewaar en be- heersch Siegmund's hcrlo'gdom. Zie, zoo ik heb gezegd en zóó blijft hel!" Hij nam den grooten drinkbeker die voor hem stond en goot deze vol. Dan sprak hij: „Laten wij nu nn onze vriendschap drinken. Arnesto en Dosko, vlug. haal eens gauw de andero twee er bij n.l. Hihlegundo en Sieglinde! Ook zij verheugen zich met ons, over wat met behulp van God, tot stand is gebracht!" Juichend snelden de twee jongens heen. Siegmund, Wiltekind en Hrabanus namen om beurten een teug uit den grooten be ker, terwijl zij de vriendsehapsspreuk uit spraken. Het duurde niet lang moer of daar kwamen Hildegundo en Sieglinde aan en de twee jongens met hen. Reeds van verre wenkte de Koning Hildegunde mét den beker en sprak: „Drink nu vandaag eens mee van dit heerlijk smakende vocht, mijn Zuster- prinsesje. Ik moet bekennen, dat jij den veldslag hebt gewonnen. Siegmund gaat naar Ierland om voor zijn volk een kruis- prediker te worden!" „Ziet ge nu wel Vader, dat de liefde over wint!" zeide Abdis Hildegunde en ook zij dronk met vreugde en dankbaarheid uit den gouden bokaal en reikte zo daarna Sieglinde, met de woorden: „Je offer heeft veel vruchten voortgo- brachfc Sieglinde!" Sieglinde was bleek van- vreugde. Ze nipte even van het nat en wierp een innl- gen langen blik naar Siegmund. Ook dezo kon geen woord uitbrengen. Hij wierp zich, vóór Sieglinde wist wat er ging ge beuren voor liet nonnetje op do knieën, pakte haar slanke hand en overlaaddo die met kussen. 1 „Mogen wij ook niet een keertje drinken Keizer?" vroeg Dosko vroolijk. „Wij gaan met Siegmund meel" „Wel zekor!" antwoordde Karei. „Jullie bent nu ouzo broertjes gewordenl" Hij lilde de jongens elk op een knie, en goot zo zelf do geurendo wijn tusschen do roodo frissche lippen. De anderen lachten, zelfs Sieglinde. Na een paar 'dagen', brak' lie! oogenhlik van scheiden aan. Ook Keizer, Karei wilde weer naar Aken Siegmund, Arneslo en Dosko gingen met hem mee; daarna do Rijn af, naar Ierland. Wiltekind. ging weer naar zijn volk terug. Weer stonden allo bewoners van klein Mariënzello in de groote voortuin bij 'do bron. Ook Hraba nus en Hildegunde en de kleine (kinderen van de school. Sinds Kerstmis waren er veel meer kinderen gekomen. Nu er vrede was, stuurden velen hun kinderen naar de Zusters. Zo hadden het er goarl en leerden er vee De paarden stonden al voor do rei.'.i gereed. Karei kustto Hildegunde en sprak: „Nu kind, het ga je goed hoor. Blijf h m4 als mijn Stadh ouds ter van de Sak.s'V.eho provincie. Het is de liefde, d:o alles dwingt. Bid en laat de uwen ook voor je ouden Vader hidden, want God zaJ mij nu wel gauw hij Zich roepen." Hildegunde en hare Zusters begonnen to weenen. Ook Keizer Karei wisöhte do lia nen uit zijn oogen. Siegmund die van allen al afscheid liad genomen, stond nu nog hij Sieglinde, gaf haar de hand, en sprak; „Bid voor mij!" 1 Zo knikte. Vlug besloten draaide hij zich om en sprong op zijn paard. Ook Karei was op het paard gesprongen en om do druk van het afscheid wat te verminderen,- riep hij: „Waar zijn mijn tweo jongens?" ii Hij bedoelde Arneslo en Dosko. Ze had den hun kan.; raadjes juist goeden dag gC4 zegd en nu stond Arnesto juist hij oen' aardig roodwangig meisje, drukte haar in nig de hand en zeide: „Bid je ook eiken dag voor mij, Bnsa-* linde, zooals Sieglinde 'het doet voor Sieg^ mund?" Ze beloofde het hem, en begon bitter lo weenen. h „Nu vlug hoor!" beval do Koning nog maals. „Kom hier bij mij!" en hij lilde de •beide knapen voor hom op hel zadel. En zoo vertrokken zij. 1 Een vroolijko lach klonk er door de rciorl der achterblijven den. Het was een ontroe rend en tegelijk aardig schouwspel, zooala, 'de grijze Koning de twee kleine kereltjes vóór zich op het paard zette. Toen de reizigers door de poort gingen,' riep Arneslo tegen Siegmund: „Ook voor mij bidt er alle dagen iemand^ zooals Sieglinde dat voor jou doet. Zie die daar, Rosalindel" J Siegmund keek om en zag oen huilendi meisje slaan. (Wordt vervolgd.) A

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7