berde Blad.
[erdag 8 november 1824
een wil op niet....
[oo, zoo, Frans, je wilde dus weer liier
ro?"
fa, kapelaan. l
fffsta me goed., Je hebt het zeil gv-
ik heb je niet geroepen, maar uit
vrije beweging ben je gekomen?"
Ja, natuurlijk, kapelaan, want ik
j vrat meer hooren juist over mijn
Ik heb altijd aangenomen, dat een
gch een vrijen wil heeft, maar ze pra-
zoo eigenaardig. Laatst wilde er
pweren, dat een mensoh door do ge-
gedwongen wordt om goed te
en dat diezelfde mensoh door zijn
je neigingen gedwongen wordt
kwaad te doen. En Willem, u weet
bweeerde op zijn gewone opscheppe-
manier, dat Je door erfelijkheid
door invloed van het klimaat ge-
ongen kan worden"
Boort eens, Frans, op al dat gedoe ga
liet in, want dat wordt praten in de
ile.. Ik zal je een paar flinke argu-
geven uit de H. Schrift, waar je
doen kunt. Kijk eens wat de Bij-
zegt in het Oude Testament, in het
ie boek van Moses, het Boek der
ede Wet, in hoofdstuk 30 vs. 15: „Geef
Ik heden voor uw aangezicht ge-
1 heb het leven en het goede, en daar-
Dover den dood het 't kwaad, (vs. 16)
if Gij den Heer Uwen God liefhebben
ip Zijne wegen wandelen zoudt en Zij
geboden en pleohtgebruiken en
!en onderhouden zoudt; en op-
gij moogt leven, en Hij u vermenig-
lige en u zegene in het land, dat gij
binnengaan, om het in bezit te ne-
(vs. 17). Maar als uw hart zich af-
dt en gij niet hooren wilt en gij, door
ling misleid, vreemde goden aanbidt en
dient, (vs. 18) dan kondig ik u heden
dat gij omkomen en korten tijd in
and wonen zult, hetwelk gij, na den
laan te zijn overgetrokken, zult bin-
jaan, om het in bezit te nemen (vs.
Ik roep beden hemel en aarde tot ge
in, dat ik u het leven en den dood, de
ning en de vervloeking heb voorge-
nu komt het Frans, waar ik vooral
e andacht voor vraag: „Kies dan het le-
Apdat gij moogt leven
is duidelijk, dat God zelf hier aan
schepsel voorhoudt de mogelijkheid
vrij te kiezen; alleen tracht God den
sch te richten in de keuze van het
rp Je, door belooning voor te stellen en
h Ivoor het kwade te beloven I
Efe gaan verder, luister*
i het Nieuwe Testament lees ik, bij
:Bus 19:17: „Als gij wilt ingaan
it leven, onderhoudt de geboden". Dit
- !e Christus tegen den rijken jonge-
Er is dus geen sprake van g e d w o n
te worden tot het leven, maar hij
vrij kiezen en het middel is: het on-
iouden der geboden. Hij kan dus ook 't
novergestelde kiezen; hij is dus vrij.
aar verder, Frans, ga nu ook eens hij
III na, dan zal toch je innerlijk
'Z! rust zijn je ook zeggen, dat je de
beid van wil bezit. Neem nu eens, dat
fP_een goeien dag eens wilt gaan naar
g; dan kim je toch kiezen, dat te
li; a per trein of per tram, of per auto-
fa
of je kunt gaan loopen, net
je
h, gaan loopen, kunt u begrijpen; dat
wil mijn moeder niet hebben, daar kan it
niet tegen".
„Daarom zal je dan in vrijheid gehoor
zamen; maar het blijft waar, dat je toch,
niettegenstaande het verbod van je moe
der, ook zoudt kunnen gaan loopen, als je
dat wilde".
„Ja, daar heeft u gelijk in, kapjeaan,
inaar dat doe ik natuurlijk niet".
„Jo zegt heel gelukkig: natuurlijk; want
een goed kind moei ook altijd' aan vader
en moeder willen gehoorzaam zijn.
Maar goed, daar hebben we het nu eigen
lijk niet over.
Kan jij schieten, Frans?"..
„Schieten?"
„Ja, met een geweer".
„Neen, dat kan ik niet"
„Nu, eigenlijk des te heter. "We gaan
samen op jacht. Jij wilt probeeren te
schieten op een haas, en per ongeluk
schiet je mij door mijn arm. Wat hebt ge
nu gewild?"
„Wel natuurlijk zou ik zeker weten, dat
ik vrijwillig op het beestje mikte en niet
op u".
„Welnu, daar heb je het; je was toch
zeker niet gedwongen om op mij te schie
ten. Je wist heel goed wat je wilde uit
vrije keuze". i
„Dat spreekt vanzelf". I'
„Maar bedenk ook eens, als onze hande
lingen alleen maar het gevolg .waren
van natuurdwang, dan hield op alle deugd
en ondeugd, toerekenbaarheid, schuld en
verdienste, belooning en straf. Want dan
zou je evengoed zooveel jaar gevangenis
straf kunnen eischen voor een volslagen
krankzinnige, die een moord begaat, als
voor iemand, die heel goed bij zijn ver
stand is. Of liever, je zou geen van heiden
kunnen straffen, want ze zijn dan niet
verantwoordelijk voor hun daad» als deze
voortkomt uit natuurdwang.
Maar je moet eens aan die menschen,
die beweren, dat een mensch geen vrijen
wil heeft vragen, of ze een dief, die hun
geld heeft gestolen, niet laten veroordeelen
door den rechter. Als die man werkelijk
geen vrijen wil heeft, dan verdient hij ook
nooit straf, evenmin als een hond, die een
stuk vleesch wegkaapt: 't is slechts uit
natuurdwang. De vrije wil is een der
schoone gaven door den Schepper aan den
mensch gegeven. Jammer maar, dat zoo-
velen dien wil richten op het kwade".
„Ja maar, kapelaan, 't is zoo moeilijk
altijd goed te willen''.
„Zeker, dat weet ik, maar met Gods ge
nade is alles mogelijk. De genade zal den
vrijen wil helpen en sterk maken, echter
noo't dwingen".
„Kapelaan, ik zal mijn best nog eens
doen".
„Goed. Het beste. Adieu".
- - J. G. G. GROOT, Kap.
Dr. FRANS ERENS.
- ra.
In den bundel „Dansen en Rkytbmen"
komen dagboekbladen voor, waaruit we
citeeren een gedeelte dat betrekking heeft
op een bezoek aan den Keulschen Dom.
„Ik ga binnen. Een verfrissc'hende rust
omwaaiert mij: Een koelte, die opstijgt uit
den bodem, die daalt van de stille muren,
die komt spreiden over mijn ziel uit de
donker-turende hoeken. Hoog gaan de zui
len en zij vallen in spitsbogen bij elkan
der. Zij vloeien naar boven met kleine
takken en keeren naar andere richting en
gaan liggen in spitsende welving. In de
stilte gaat de klank van menscbenstappen
met vol geluid als de klepel van het leven
door het. zuilenbosch en klimt weg in
de hoogte.
Als een vonk der eeuwigheid brandt
voor bet hoogaltaar de godslamp, rood-
glurend boven de graven van oude bis
schoppen en heiligen. Zij liggen daar ge
strekt in horizontale rust met hun staven
ïn hun knokeïige hancfen en de mijters öp
hun ijzeren hoofden en de draken en
monsters onder hunno opstekende voeten.
Zij slapen den vasten slaap der eeuwig
heid in steen en erts, in hun lange gewa
den van steen en erts en de oude middel
eeuwen slapen met hen onder de hooge
cathedraal als onder een graftombe, gezet
voor het einde der tijden.
Het is nu zeer stil en koel, het is als
een ruischen uit den nacht der voorlijden
dat uit de steenen massa's komt opzetten,
zacht en hoog als het waaien van den
wind in een dal met oude eiken. Het is
het onhoorbare fluisteren langs wanden
en gewelven, de onhoorbare weeklacht der
vergankelijkheid, de stervende tonen van
het ontstaan en het vergaan der aardsche
dagen en het verdwijnen der aardsche
nachten. Zij gaan heen en weer die gelui
den, slingeren langs zuilen en bogen en
zij rommelen als itrommelen en schetteren
als trompetten, symbalen en krijgsbazui-
nen. Zij verhalen van groole slagen van
steigerende paarden onder de spits klin
kende lansen en het piepen en rammelen
dei* harnassen; van zwaarden, geborgen in
kostbare scheden, terwijl de vorsten het
hoofd hogen voor de altaren, te midden
van zingende scharen. Het is een paar
dengetrappel door groene struiken en gou
den korenvelden van zilveren ridders met
zilveren helmen en een plassen van hoe
ven en voeten in hot roode bloed op den
week-grijzen grond. Een ontplooien van
de -witte vaandels der victorie hoog tegen
de blauwkalme lucht; en een geschreeuw
uit duizende kelen.
Anders leefden toen de menschen; de
huizen waren kleiner en de straten enger
en donker, en er was weinig licht des
avonds en de nachten waren zwarter en
hingen zwaarder over de muren der stad.
Toen rees in het hoofd een gouden vi
sioen.
Zuilen stegen op uit de aarde, langzaam
omhoog en zij vielen en groetten elkaar in
bogen, die rusten gingen en weer rezen tot
hoogere gewelven en gaanderijen, die
dansten onder veelkleurige lichten in de
hoogte. En twee muren schoten van weers
kanten en stonden stil met marmeren
vastheid stuttend groote massa's van
steen. Toen kwamen uit de diepte twee
torens, die drongen hoog in de verre
lucht als pijlers gezonden naar de sterren
door de aarde in haren overmoed.
Dan volgden als een vuurwerk van bui
ten snel de een na de ander de torentjes,
die gaan staan als koorknapen om een
bisschop. En rosetten en bloemen van
steen bloeien op als uitspreidende rozen
langs de muren tusschen de torens, boven
de beelden der heiligen, steenen schild
wachten van het heilig der heiligen.
't Is een harmoniethspel van lijnen,
bogen, zuilen en torens, vormend, een
groot orkest van steen. Het andante der
kolommen schrijdt statig voort onder de
trillers en scherzo's van welfberen en to
rentjes, waarhoven hert hooge crescendo
der twee groote torens gaat rijzen. Daar
naast klinken de geometrische harmonie
ën in overeenstemming met godsdienstige
herinneringsheelden, zeven in getal, om
ronden de octogonen der kapellen het koor.
Vier aan vier staan de kolommen in den
grond, terwijl de driehoeken zigzaggen of
huigen in spitsende bogen. Het is een spe
len van getallen met drie en vier tot wor-
itels, als de hoeksteenen voor honderd
voudige combinaties.
Blijde slaat de oude Rijn met zijn wate
ren legen de oevers en zwart lichtend
schommelt hij in zijn diepte het gouden ge
vaarte. En de mannen met hamers-en bei
tels uit verre landen kwamen aan op de
roepstem van meester Gerhard- En het
was een gerinkel en kloppen van steenen,
een spannen van touwen, een hijschen en
bengelen van rotsblokken, een zagen van
houten, een klinken van ijzeren staven en
een bukken en heffen van schouders en
grijpen van handen, een roepen van beve
len en vragen, een hijgen van borsten en
een dauw-glinsteren van zweetende voor
hoofden.
En de steenen leefden op en groeiden
tot een godshuis dat zou galmen van het
Hosannah der aardsche tijden. Dan komen
de maagden van St. Ursula in wit lichten
de gewdcfèn terug naar 3e aarde om le zfèn
de triomplien van bun geloof en zij zin
gen de liederen, die zij zongen in eeuwig
goud-lichtende zalen voor God in den
hemel. En het is een stralen en schitte
ren der vensters in rood en paars en geel
en zwart en blauw en wit, waar gestalten
staan in zegevierende standen.
Profeten uit Juda en Israël en heilige
doctoren uit Christelijke tijden zien neer
uit de hoogte op den glinsterenden bodem
der domkerk. En patriarchen en martela
ren zingen een Te Deum in kleuren en
werpen gouden lichtzwaarden naar bin
nen door de glazen.
Ridders in gouden harnassen knielen
neer op breede knieën voor hoogzittende
pausen met goudstralende tiara's. En bo
ven uiit de hooge trifoliavensters zijgen
Dante's engelenscharen op wit rose vleu
gelen stil naar beneden, zingend het'lied
van den vrede op aarde en spreidend de
olijftakken van het duizendjarig rijk.
Doch hoor alles is stil; de lichten
verdwijnen en donkerend smelten de hoe
ken en zuilen weg. Da deuren vliegjenj
open en het krijgslied van het groote rijk
uit het westen 'klinkt aan en soldaten met
vederbossen oo hunne hoofden stormen
binnen; zij zetten' him geweren tegen den
muur en hinden hun paarden vast aan zui
len en banken; zij tasten in hun ransels,
halen flesschen er uit, werpen hun hoof
den naar achteren en drinken met gulzig
op en neer gaande kelen. Dan vallen er
schoten en voor het altaar zinkt een pries
ter; en zij lachen en gaan zitten en dob
belen tusschen hun- beenen om de kelken
en heilige vaten.
Die tijden liggen niet ver af; andere
tijden zijn gekomen. Als symbool van de
eenheid van een nieuw rijk staat de dom
en verhaalt in zijn klokgeluid de wraak
over de oude nederlagen. Vreedzaam ar
beidende menschen om hem heen en
vreedzaam schuifelt de Rijn langs zijn
voet
De zonnestralen zijn weg uit de trifolia
vensters en de gewelven. De banken zwem
men vaag in de opzettende donkerte, die
nu langzaam uit de nevenschepen naar
het midden golft. De reus Christophorus
met het Jezuskind op zijn schouders
schijnt van zijn voetstuk te willen stap
pen en te waden door den aangroeienden
nacht. Hier is hij nu thuis, want de kleine
banken en stoeltjes spoelen weg in grijs
en zwart en hij staat hoog en groot in
zijn zwaarte.
Lange grijze sluiers dalen langzaam
langs do muren en drijven door de breede
ruimte. Bleeker en bleeker worden de ven
sters zelfs zijn de glazen in het koor
reeds vaal. De zwartheid stijgt al meer
en reeds zijn de kapiteelen weggevreten.
Alleen tuurt de godslamp onbeweeglijk in
het donkere en nu verder-af schijnende
koor.
Ik hoor iemand aankomen en plotseling
verschijnt van achter een der torenkolom
men, zwart een kleine breede man en op
barschen toon:
„Er wird geschlossen".
'sRijks Prentenk a b i n et.
Een bescheiden huizinge op *t Rapen
burg, naasthet voorplein der Universi
teit. De gevel moet vroeger toen Elze
vier, boekdrukker en pedel, er woonde
een heel ander aanzien hebben gehad;
vanwaar anders die zandsteenen leeuwen
kop onder de vensters ter voorzijde; onge
twijfeld overgebleven van een monumen
talen ingang, gelijk men die bij oude hui
zen nog wel aantreft.
Tusschen 1 en 4 uur kan men er dage
lijks terecht, zoo verzekert een plakaat
achter een der vensters. Wie echter mocht
meenen, met een museum te doen te heb
ben, vergist zich evenals ik deed toen ik
aanbelde. Een grijze gedienstige, merk
waardig passend bij het oude huis, bracht
mij vtiendêEjlc oi> 'de hoogTe toen ik groe
tend zei, dat ik eens kwam kijken. „Ja, dai
gaat bier zoo maar niet; U moot weten wat
U zien wilt" „Alles liefst". Ga U dan
maar naar boven; meneer De Gelder zal
U wel willen inlichten. De deur recht
vooruit".
Ik naar boven, langs een ouderwetscho
trap en een klein portaaltje, voerend naa:
■het voorvertrek op de eerste verdieping,
waar de muren schuil gaan achter welge
vulde boekenkasten. Als de boomen van 't
Rapenbrug in 't volle blad staan, zal 't cï
op donkere dagen wel een beetje somber
wezen, maar nu ging 't best.
Dr. J. J. de Gelder, sinds 1909 conser
vator aan dit prentenkabinet, bleek ter
stond welwillend bereid, mij op de hoogte
te stellen. Hij zou zelf wat graag een per
manente tentoonstelling houden der aan
hem toevertrouwde kunstschatten, al zou
hij ook telkens slechts een deel kunnen
toonen, want er is veel; maar daarvoor is
eenvoudig geen ruimte. Zijn eigen werk
kamer is tevens collegekamer van profes
sor Martin 's morgens en studeer
vertrek voor het publiek 's middags
terwijl verder in 't heele huis geen wand
beschikbaar is voor expositie en ook geen
voldoende tafels kunnen worden opgesteld
om een collectie platen op uit te leggen.
Hij liet 't mij zien. Beneden is een lang
werpige zaal met aan alle zijden kasten:
op de eerste verdieping niet anders dan
bedoeld vertrek met drievoudige bestem
ming; daarboven een bergruimte voor boe
ken en portefeuilles, waar slechts nauwe
gangpaden over zijn. Zoodoende is 't daar
slechts een studie-inrichting. En dau
moeten er nog niet eens veel studeerenden
tegelijk komen, want er is voor hen
slechts één tafel beschikbaar, zij 't dan
een vrij groote. In de benedenzaal zouden
er ook nog kunnen zitten, doch gebrek
aan personeel maakt dit weer practisch
onmogelijk.
En dit is dan het Prentenkabinet der
Leidscke Universiteit, waar verleden jaar
600 studeerenden kwamen in 1908 was
dit nog slechts 90 ongerekend de be
zoekers der colleges in kunstgeschiedenis
welke prof. Martin er tweemaal per weck
geeft. Wat 'n gesleep en gesjouw met boe
ken en portefeuilles moet dat telkens ge
ven, voor welken arbeid de conservator al
leen over den concierge te beschikken
heeft. Men mag er zich waarlijk over ver
bazen, dat ondanks deze bezwarende om-
stand :~ricden alles er nog zoo keurig uit
ziet. Er wordt blijkbaar geducht de hand
aan gehouden.
Bij dit al blijft de heer De Gelder opti
mist, daarbij ongetwijfeld geholpen door
zijn kunstzinnige liefde voor de hem toe
vertrouwde verzameling, welke zich zij
't door de welbekende bezuiniging slechts
langzaam gestadig uitbreidt. Er zal
wel eens een betere behuizing komen, zegt
hij vol vertrouwen.
Nu, dat mag wel! Reeds een wandeling
langs de vele kasten met al die kostbare
tijdschriften en kunsthistorische werker.
reuzenboeken zijn daarbij, zoowel wat
betreft aantal-deel en als formaat en oen
telling der netjes' o"- -•-•L-r >n
les vol platen en teekeningen doen besef
fen, dat hier een verzameling bijeen is,
w r-pidpiin-o waard^ 1
den loopt, terwijl de cultureel e waarde
niet te schatten is.
Eenig vermoeden omtrent deze waardij
geeft des heeren De Gelders mooi uitgege
ven boek: „Honderd teekeningen van oude
meesters", waarin ook de geschiedenis der
verzameling staat vermeld.
Deze dankt haar ontstaan aan een schen
king in 1809 van vrouwe Johanna Louisa
van Oldenbarnevelt, genaamd Tullingh,
weduwe van mr. Joan Theodore Rover,
wiens collectie portretten, historieprenten,
kunstplaten, teekeningen en kaarten niet
minder dan 21.000 bladen omvatte
Een belangrijke uitbreiding onderging
de collectie door de schenking van Nico-
laas Gornelis de GijselaarNeen, dit
is niet onze burgemeester. Deze De Gijse-
lar was in 't midden der vorige eeuw
slechts lid van Leidens Gemeen' raad en
z?'
FELILLETON.
legmund en Sieglinde.
Nas steeds i'n beweging, altijd vroo-
opgeruimd, voor elke grappenma-
i vatbaar, maar ook zeer volgzaam en
fend. Hij heette Dosko. De laatste
rfen van Arnesto bad hij opgevangen
hij hing oogenblikkelijk aan Sieg-
s'a hals:
Toe Sieglinde, vertel' het mij ook!"
ij nam d>e twee mee naar buiten in de
TOg en ging daar met hen op een
t zitten met een handwerk. Arnesto
I aan haar rechterkant, Dosko aan
tlinkerkant zitten. Zij vertelde de twee
'het K'ud Jezus. Zoo begon dus bet
twicht. De kinderen luisterden oplet-
l&aar baar. Het was dan ook niet te
fonderen dat ze Sieglinde steeds vroe-
of ze toch nog eens wat van dien Lie-
fleer wilde vertellen. Allea wat zij er
3: f hoorden, bewaarden ze als een groot
- Zij slopen saampjes dikwijls naar
tok en knielden voor de Moeder Gods
de watile wolk naar do menschen
531 Op Zon- en feestdagen, wanneer
luieren joelden en speelden in een deel
ten tuin, dat de Moeder Abdis met
shutting voor hen had laten afschut-
'het Dienst was in de kerk, ston-
arnesto en Dosko stilletjes achter de
to- en keken oplettend toe en hoopten
inog eens den Heer zouden zien i'n
ntto wolk. Vooral keken ze nieuwsgie-
wanneer de Zusters en Sieglinde
toruinie gingen. Ze zagen echter al-
te witte wolk. die schoon en glanzend
«o stralend als de zon. God zag ech-
[j. jjto welgevallen naar hun re.in hartje,
j, hadden een groot, smachtend ver-
-•< naar die witte zon. Ook Sieglinde'e
tojTen werd al grooter en heviger. Ze
we Hr|»ldegimd« en Hrabanus drin-
gender om haar toch de sluier te geven.
Vertroostingen maakten haar treurig. Ze
begon met naar het koorgebed van de Zus
ters te gaan, sl.oop achter de armstoel van
de Abdis en bad en zong mee.- Aan een
Zuster vroeg ze verschillende oefeningen
die do Novice's en Zusters moesten doen
en waar ze kon, beoefende ze die. Hilde-
gunde's scherp oog bemerkte het al gauw.
Moeder Abdis ging nu jzelf naar Hrabanus
en sprak:
„We moesten Sieglinde nu toch maar in
de orde opnemen. Zij leeft nu zelfs al veel
stipter de regels na als menige Zuster."
Hrabanus liet nu Siegliinde bij zich ko
men en vroeg haar:
9,Sieglinde, blijf je bij je verlangen?"
„O Vader Hrabanus, het is mijn liefste
wensch. Ziet, de gedaohte laat mij maar
niet los, dat Wittekmd' en SLegmund het
noodig hebben. Ik weet bet niet, maar
soms overvalt mij een groote zorg en on
rust over ben."
Zoo werd Sieglinde dan eindelijk i'n de
orde opgenomen en kreeg het ordekleed
en de witte sluier van de Novice. Hiilde-
gundo gaf haar den naam en titel van:
„Sieglinde, die mystieke roos".
Hrabanus schreef het in mooie letters
met gekleurde inkt op een perkamenten
blad van het kloosterboek, waarin de Zus
ters werden opgeschreven: —J-
„Siglinda, de Rosa mystical,'
Saxon's cujusdam filia T
Sponsa Christi Dei' gratia."
De heide knapen Arnesto en Do'sco
treurden, maar Hrabanus zette zelf het
onderwijs, hij had het verlangen der twee
knapen gehoord van Sieglinde, in zijn
•eiigen kamer voort. Toen hij bemerkte hoe
wijd hun kleine reine hartjes van do
leer van Christus open stonden, stond hij
hen toe om het geleerde ook aan hun Sak
senbroertjes en zusjes té vertellen, zoodat
zij de eerste twee Saksenmissionanissen
werden.
HOOFDSTUK VI.
Het was precies zooals S'eglinde dacht.
Siegmund en Wittekind hadden het offer
dat zij bracht, noodig. Bodo was al lang
weer beter en was in de herfst al weer
naar zijn vaderland vertrokken. De Gouw-
graaf had zich verkleed en was te paard
langs geheime wegen naar Aken, naar Kei
zer Karei, gereden. De Keizer riep weer 'n
groot leger soldaten op "en trok zelf, hij, de
groote grijze he'd, aan het hoofd daarvan
ten strijde. De Saksen waren daar echter
op voorbereid en slim. Zij hielden één
groot leger in reserve en plaatsten aan
verschillen de kanten posten en verstopten
zioh. Vóór de Franken er op verdacht wa
ren, stonden de Saksen voor hen. Het
meest bij nevel of nacht, en, alsof ze door
den aardbodem verzwolgen werden ver
dwenen ze weer. Al was Karel's leger
wel niet geheel verslagen en kon zi'jn leger
het geheels land bijna doortrekken en de
hoofdforten bezetten, de rust keerde niet
terug en de vijand was maar niet te ver
slaan. De streken waren gedurig an op
stand. Er bleef nog maar één middel over
weer vrede in het land te brengen en Ka
rel's vertoornd hart was daartoe ook ah
slaat, n.lf. om héél het Saksenvolk te ver
delgen, mannen, vrouwen en kinderen.
Het eerst echter de soldaten, 'zonder ver
schooning of genade, of zou bi'j ieder die
ze maar te pakken konden krijgen gevan
gen laten zetten, vrouwen en kinderen en
zo streng verbannen. Maar buiten dat, ze
zouden de vijanden van het rijk vermeer
deren en do grenzen onveilig en onze
ker maken. Het was nu al dertig jaren
lang zoo. Er bleef dus wel niets anders
over dan een uitroeiing en vernietiging
van het Saksenrijk. In de grond van zijn
hart zou 'hem dat ook weer zeer speten.
Zijn christelijke vergevingsgezindheid
maar vooral een brief van zijn dochter
Hildegunde, die ze voor hem met Bodo had
meegegeven, hield hem tegen. Zij smeekte
hem bij God en alle HeMigen, bij kribbe
en Kruis en Altaar, om toch het arme
Saksenvolk te sparen, zooveel bij kon.
„Vader, vergeef het hun, want ze weten
n:et wat zij doen", schreef Hildegunde
overredend. „Zelfs de Heiland die door de
Joden aan het kruis genageld is, heeft zóó
voor hen gebeden. De Saksen hebben u
niet aan het kruis genageld, gij zdjt geen
God van Hemel en aarde, gij zijit een we-
reldsch vorst. Ik roep u toe, ja. ik bid u
op do kn:eën: „Vader, och Vader, toe, ver
geef het hun, want Z'j weten niet wat zij
doenl En Vader, ik heb allang bemerkt,
dat nóch do smacht der menschen, nóch het
zwaard richting kan geven aan dezen
strjd of de politieke vraag kan oplossen.
Het gaat toch «eigen1 ijk om Christen of
heidendom! Wodan en den God aan het
Kr-uis. Ik ken uw wil en uw kunst van re-
geeren tó goed. Ge zoudt ben gaarne hun
vrijheid, en eigenaardige gewoonten laten,
zoo-lang het maar binnen de grenzen
blijft. Ook zii welen dat, Vader. Maar hun
haat geldt bet Frankische geloof, den Kei-
zerskroonl Gods-boom en Kruis, Wodan
en Christus willen ze in den afgrond
doen verdwijnen, maar om ons Christelijk
geloof en het heidendom, daar gaat het
i'och eigenlijk om. Bekeer het volk! Bekeer
op zijn nr'nst de leiders van het volk tot
het Christendom <en alle streken zullen in
'Trede met elkander leven. Land en volk
zal dan tot rust gebracht worden. Kimt
ge dat Vader. Ligt dat in de macht van het
goud, het zwaard, en de keizerlijke
macht? Dat vermag alleen Gods ge
nade. Het geloof is een genade en de ge
nade stamt van de Goedige dood van
Christus aan het kruis. Ik bid en smeek
u daarom nog eens: „Vader, spaar het
volk. Vader vergeef het hun, want ze we
ten niet wat ze doen. Het dunk mij dat
Gods genade nr'et meer ver af is. Ik heb
hiervan een levendig bewijs." Zoo besloot
Hildegunde haar brief. De grijze mach
tige man lachte om dat slot. Toch was bij
het in z:jn hart met Hildegunde's meenin?
°ens. Tot uitroeiing van het Saksenrijk
kwam het dus nog niet, maar wel tot het
maken van vele gevangenen. Zoo bleef het
dan nog steeds oorlog. De vijand echter ie
bedwingen lukte echter niet. D'kwij's over
wonnen de Franken, maar rust was er
niet. Zoo liep Herfst ten einde Het werd
winter, met sneeuw, vorst, ijs, stormwind
en hagel, maar de rust keerde nog steed3
niet weer. Iets won de Konmg. Hij hoorde
,n.j. van de gevangenen, wie de z'el van het
oproer was. Het was Koning Wittekind on
S'iegmund, een hertog en de troonopvol
ger van den Saksenkoning. Van één boor-1
de hij ze'fs, waar de twee meest hun ver-
bh'jf hielden.
Als het nu eens gelukte, die twee te van
gen. Misschien zou dan meteen de oorlog
voorbij zijn. Hij stuurde boodschappen
om aan het volk te verkondigen, dat, wie
de Koning en S'agmund kon vangen of kon
dooden een rijke be!oowing zou ontvan
gen. Kerstnacht naderde. De Keizer
wi'de die dagen bij zijn dochter doorbren
gen. In deze dagen zou het overal vrede
zijn. Alleen de verkenners en boodschap
pers moesten hun werk voortzetten. Bodo
had daar zelf de leiding van gevraagd.
Drie dagen voor Kerstmis reed de grijza
held met zijn gevolg naaT het klooster.
eeds van verre zag hij uit een der Tarnen
van het groote gebouw iemand tegen hem
zwaaien. Het was zijn dochter H ldegun-
de. Moeder Abdis. Bij de tfoosterpoorf
sprong de Keizer, niettegenstaande zijn
ouderdom met een flinke zwaai uit het za«
del. Do be'de vleugeldeuren werden wijd
opengemaakt en daar stond Hrabanus nvt
het kruis en daarachter Hildegunde met
•baar Zusters.
(Wordt vervolgd).