berde Blad. [erdag 8 november 1824 een wil op niet.... [oo, zoo, Frans, je wilde dus weer liier ro?" fa, kapelaan. l fffsta me goed., Je hebt het zeil gv- ik heb je niet geroepen, maar uit vrije beweging ben je gekomen?" Ja, natuurlijk, kapelaan, want ik j vrat meer hooren juist over mijn Ik heb altijd aangenomen, dat een gch een vrijen wil heeft, maar ze pra- zoo eigenaardig. Laatst wilde er pweren, dat een mensoh door do ge- gedwongen wordt om goed te en dat diezelfde mensoh door zijn je neigingen gedwongen wordt kwaad te doen. En Willem, u weet bweeerde op zijn gewone opscheppe- manier, dat Je door erfelijkheid door invloed van het klimaat ge- ongen kan worden" Boort eens, Frans, op al dat gedoe ga liet in, want dat wordt praten in de ile.. Ik zal je een paar flinke argu- geven uit de H. Schrift, waar je doen kunt. Kijk eens wat de Bij- zegt in het Oude Testament, in het ie boek van Moses, het Boek der ede Wet, in hoofdstuk 30 vs. 15: „Geef Ik heden voor uw aangezicht ge- 1 heb het leven en het goede, en daar- Dover den dood het 't kwaad, (vs. 16) if Gij den Heer Uwen God liefhebben ip Zijne wegen wandelen zoudt en Zij geboden en pleohtgebruiken en !en onderhouden zoudt; en op- gij moogt leven, en Hij u vermenig- lige en u zegene in het land, dat gij binnengaan, om het in bezit te ne- (vs. 17). Maar als uw hart zich af- dt en gij niet hooren wilt en gij, door ling misleid, vreemde goden aanbidt en dient, (vs. 18) dan kondig ik u heden dat gij omkomen en korten tijd in and wonen zult, hetwelk gij, na den laan te zijn overgetrokken, zult bin- jaan, om het in bezit te nemen (vs. Ik roep beden hemel en aarde tot ge in, dat ik u het leven en den dood, de ning en de vervloeking heb voorge- nu komt het Frans, waar ik vooral e andacht voor vraag: „Kies dan het le- Apdat gij moogt leven is duidelijk, dat God zelf hier aan schepsel voorhoudt de mogelijkheid vrij te kiezen; alleen tracht God den sch te richten in de keuze van het rp Je, door belooning voor te stellen en h Ivoor het kwade te beloven I Efe gaan verder, luister* i het Nieuwe Testament lees ik, bij :Bus 19:17: „Als gij wilt ingaan it leven, onderhoudt de geboden". Dit - !e Christus tegen den rijken jonge- Er is dus geen sprake van g e d w o n te worden tot het leven, maar hij vrij kiezen en het middel is: het on- iouden der geboden. Hij kan dus ook 't novergestelde kiezen; hij is dus vrij. aar verder, Frans, ga nu ook eens hij III na, dan zal toch je innerlijk 'Z! rust zijn je ook zeggen, dat je de beid van wil bezit. Neem nu eens, dat fP_een goeien dag eens wilt gaan naar g; dan kim je toch kiezen, dat te li; a per trein of per tram, of per auto- fa of je kunt gaan loopen, net je h, gaan loopen, kunt u begrijpen; dat wil mijn moeder niet hebben, daar kan it niet tegen". „Daarom zal je dan in vrijheid gehoor zamen; maar het blijft waar, dat je toch, niettegenstaande het verbod van je moe der, ook zoudt kunnen gaan loopen, als je dat wilde". „Ja, daar heeft u gelijk in, kapjeaan, inaar dat doe ik natuurlijk niet". „Jo zegt heel gelukkig: natuurlijk; want een goed kind moei ook altijd' aan vader en moeder willen gehoorzaam zijn. Maar goed, daar hebben we het nu eigen lijk niet over. Kan jij schieten, Frans?".. „Schieten?" „Ja, met een geweer". „Neen, dat kan ik niet" „Nu, eigenlijk des te heter. "We gaan samen op jacht. Jij wilt probeeren te schieten op een haas, en per ongeluk schiet je mij door mijn arm. Wat hebt ge nu gewild?" „Wel natuurlijk zou ik zeker weten, dat ik vrijwillig op het beestje mikte en niet op u". „Welnu, daar heb je het; je was toch zeker niet gedwongen om op mij te schie ten. Je wist heel goed wat je wilde uit vrije keuze". i „Dat spreekt vanzelf". I' „Maar bedenk ook eens, als onze hande lingen alleen maar het gevolg .waren van natuurdwang, dan hield op alle deugd en ondeugd, toerekenbaarheid, schuld en verdienste, belooning en straf. Want dan zou je evengoed zooveel jaar gevangenis straf kunnen eischen voor een volslagen krankzinnige, die een moord begaat, als voor iemand, die heel goed bij zijn ver stand is. Of liever, je zou geen van heiden kunnen straffen, want ze zijn dan niet verantwoordelijk voor hun daad» als deze voortkomt uit natuurdwang. Maar je moet eens aan die menschen, die beweren, dat een mensch geen vrijen wil heeft vragen, of ze een dief, die hun geld heeft gestolen, niet laten veroordeelen door den rechter. Als die man werkelijk geen vrijen wil heeft, dan verdient hij ook nooit straf, evenmin als een hond, die een stuk vleesch wegkaapt: 't is slechts uit natuurdwang. De vrije wil is een der schoone gaven door den Schepper aan den mensch gegeven. Jammer maar, dat zoo- velen dien wil richten op het kwade". „Ja maar, kapelaan, 't is zoo moeilijk altijd goed te willen''. „Zeker, dat weet ik, maar met Gods ge nade is alles mogelijk. De genade zal den vrijen wil helpen en sterk maken, echter noo't dwingen". „Kapelaan, ik zal mijn best nog eens doen". „Goed. Het beste. Adieu". - - J. G. G. GROOT, Kap. Dr. FRANS ERENS. - ra. In den bundel „Dansen en Rkytbmen" komen dagboekbladen voor, waaruit we citeeren een gedeelte dat betrekking heeft op een bezoek aan den Keulschen Dom. „Ik ga binnen. Een verfrissc'hende rust omwaaiert mij: Een koelte, die opstijgt uit den bodem, die daalt van de stille muren, die komt spreiden over mijn ziel uit de donker-turende hoeken. Hoog gaan de zui len en zij vallen in spitsbogen bij elkan der. Zij vloeien naar boven met kleine takken en keeren naar andere richting en gaan liggen in spitsende welving. In de stilte gaat de klank van menscbenstappen met vol geluid als de klepel van het leven door het. zuilenbosch en klimt weg in de hoogte. Als een vonk der eeuwigheid brandt voor bet hoogaltaar de godslamp, rood- glurend boven de graven van oude bis schoppen en heiligen. Zij liggen daar ge strekt in horizontale rust met hun staven ïn hun knokeïige hancfen en de mijters öp hun ijzeren hoofden en de draken en monsters onder hunno opstekende voeten. Zij slapen den vasten slaap der eeuwig heid in steen en erts, in hun lange gewa den van steen en erts en de oude middel eeuwen slapen met hen onder de hooge cathedraal als onder een graftombe, gezet voor het einde der tijden. Het is nu zeer stil en koel, het is als een ruischen uit den nacht der voorlijden dat uit de steenen massa's komt opzetten, zacht en hoog als het waaien van den wind in een dal met oude eiken. Het is het onhoorbare fluisteren langs wanden en gewelven, de onhoorbare weeklacht der vergankelijkheid, de stervende tonen van het ontstaan en het vergaan der aardsche dagen en het verdwijnen der aardsche nachten. Zij gaan heen en weer die gelui den, slingeren langs zuilen en bogen en zij rommelen als itrommelen en schetteren als trompetten, symbalen en krijgsbazui- nen. Zij verhalen van groole slagen van steigerende paarden onder de spits klin kende lansen en het piepen en rammelen dei* harnassen; van zwaarden, geborgen in kostbare scheden, terwijl de vorsten het hoofd hogen voor de altaren, te midden van zingende scharen. Het is een paar dengetrappel door groene struiken en gou den korenvelden van zilveren ridders met zilveren helmen en een plassen van hoe ven en voeten in hot roode bloed op den week-grijzen grond. Een ontplooien van de -witte vaandels der victorie hoog tegen de blauwkalme lucht; en een geschreeuw uit duizende kelen. Anders leefden toen de menschen; de huizen waren kleiner en de straten enger en donker, en er was weinig licht des avonds en de nachten waren zwarter en hingen zwaarder over de muren der stad. Toen rees in het hoofd een gouden vi sioen. Zuilen stegen op uit de aarde, langzaam omhoog en zij vielen en groetten elkaar in bogen, die rusten gingen en weer rezen tot hoogere gewelven en gaanderijen, die dansten onder veelkleurige lichten in de hoogte. En twee muren schoten van weers kanten en stonden stil met marmeren vastheid stuttend groote massa's van steen. Toen kwamen uit de diepte twee torens, die drongen hoog in de verre lucht als pijlers gezonden naar de sterren door de aarde in haren overmoed. Dan volgden als een vuurwerk van bui ten snel de een na de ander de torentjes, die gaan staan als koorknapen om een bisschop. En rosetten en bloemen van steen bloeien op als uitspreidende rozen langs de muren tusschen de torens, boven de beelden der heiligen, steenen schild wachten van het heilig der heiligen. 't Is een harmoniethspel van lijnen, bogen, zuilen en torens, vormend, een groot orkest van steen. Het andante der kolommen schrijdt statig voort onder de trillers en scherzo's van welfberen en to rentjes, waarhoven hert hooge crescendo der twee groote torens gaat rijzen. Daar naast klinken de geometrische harmonie ën in overeenstemming met godsdienstige herinneringsheelden, zeven in getal, om ronden de octogonen der kapellen het koor. Vier aan vier staan de kolommen in den grond, terwijl de driehoeken zigzaggen of huigen in spitsende bogen. Het is een spe len van getallen met drie en vier tot wor- itels, als de hoeksteenen voor honderd voudige combinaties. Blijde slaat de oude Rijn met zijn wate ren legen de oevers en zwart lichtend schommelt hij in zijn diepte het gouden ge vaarte. En de mannen met hamers-en bei tels uit verre landen kwamen aan op de roepstem van meester Gerhard- En het was een gerinkel en kloppen van steenen, een spannen van touwen, een hijschen en bengelen van rotsblokken, een zagen van houten, een klinken van ijzeren staven en een bukken en heffen van schouders en grijpen van handen, een roepen van beve len en vragen, een hijgen van borsten en een dauw-glinsteren van zweetende voor hoofden. En de steenen leefden op en groeiden tot een godshuis dat zou galmen van het Hosannah der aardsche tijden. Dan komen de maagden van St. Ursula in wit lichten de gewdcfèn terug naar 3e aarde om le zfèn de triomplien van bun geloof en zij zin gen de liederen, die zij zongen in eeuwig goud-lichtende zalen voor God in den hemel. En het is een stralen en schitte ren der vensters in rood en paars en geel en zwart en blauw en wit, waar gestalten staan in zegevierende standen. Profeten uit Juda en Israël en heilige doctoren uit Christelijke tijden zien neer uit de hoogte op den glinsterenden bodem der domkerk. En patriarchen en martela ren zingen een Te Deum in kleuren en werpen gouden lichtzwaarden naar bin nen door de glazen. Ridders in gouden harnassen knielen neer op breede knieën voor hoogzittende pausen met goudstralende tiara's. En bo ven uiit de hooge trifoliavensters zijgen Dante's engelenscharen op wit rose vleu gelen stil naar beneden, zingend het'lied van den vrede op aarde en spreidend de olijftakken van het duizendjarig rijk. Doch hoor alles is stil; de lichten verdwijnen en donkerend smelten de hoe ken en zuilen weg. Da deuren vliegjenj open en het krijgslied van het groote rijk uit het westen 'klinkt aan en soldaten met vederbossen oo hunne hoofden stormen binnen; zij zetten' him geweren tegen den muur en hinden hun paarden vast aan zui len en banken; zij tasten in hun ransels, halen flesschen er uit, werpen hun hoof den naar achteren en drinken met gulzig op en neer gaande kelen. Dan vallen er schoten en voor het altaar zinkt een pries ter; en zij lachen en gaan zitten en dob belen tusschen hun- beenen om de kelken en heilige vaten. Die tijden liggen niet ver af; andere tijden zijn gekomen. Als symbool van de eenheid van een nieuw rijk staat de dom en verhaalt in zijn klokgeluid de wraak over de oude nederlagen. Vreedzaam ar beidende menschen om hem heen en vreedzaam schuifelt de Rijn langs zijn voet De zonnestralen zijn weg uit de trifolia vensters en de gewelven. De banken zwem men vaag in de opzettende donkerte, die nu langzaam uit de nevenschepen naar het midden golft. De reus Christophorus met het Jezuskind op zijn schouders schijnt van zijn voetstuk te willen stap pen en te waden door den aangroeienden nacht. Hier is hij nu thuis, want de kleine banken en stoeltjes spoelen weg in grijs en zwart en hij staat hoog en groot in zijn zwaarte. Lange grijze sluiers dalen langzaam langs do muren en drijven door de breede ruimte. Bleeker en bleeker worden de ven sters zelfs zijn de glazen in het koor reeds vaal. De zwartheid stijgt al meer en reeds zijn de kapiteelen weggevreten. Alleen tuurt de godslamp onbeweeglijk in het donkere en nu verder-af schijnende koor. Ik hoor iemand aankomen en plotseling verschijnt van achter een der torenkolom men, zwart een kleine breede man en op barschen toon: „Er wird geschlossen". 'sRijks Prentenk a b i n et. Een bescheiden huizinge op *t Rapen burg, naasthet voorplein der Universi teit. De gevel moet vroeger toen Elze vier, boekdrukker en pedel, er woonde een heel ander aanzien hebben gehad; vanwaar anders die zandsteenen leeuwen kop onder de vensters ter voorzijde; onge twijfeld overgebleven van een monumen talen ingang, gelijk men die bij oude hui zen nog wel aantreft. Tusschen 1 en 4 uur kan men er dage lijks terecht, zoo verzekert een plakaat achter een der vensters. Wie echter mocht meenen, met een museum te doen te heb ben, vergist zich evenals ik deed toen ik aanbelde. Een grijze gedienstige, merk waardig passend bij het oude huis, bracht mij vtiendêEjlc oi> 'de hoogTe toen ik groe tend zei, dat ik eens kwam kijken. „Ja, dai gaat bier zoo maar niet; U moot weten wat U zien wilt" „Alles liefst". Ga U dan maar naar boven; meneer De Gelder zal U wel willen inlichten. De deur recht vooruit". Ik naar boven, langs een ouderwetscho trap en een klein portaaltje, voerend naa: ■het voorvertrek op de eerste verdieping, waar de muren schuil gaan achter welge vulde boekenkasten. Als de boomen van 't Rapenbrug in 't volle blad staan, zal 't cï op donkere dagen wel een beetje somber wezen, maar nu ging 't best. Dr. J. J. de Gelder, sinds 1909 conser vator aan dit prentenkabinet, bleek ter stond welwillend bereid, mij op de hoogte te stellen. Hij zou zelf wat graag een per manente tentoonstelling houden der aan hem toevertrouwde kunstschatten, al zou hij ook telkens slechts een deel kunnen toonen, want er is veel; maar daarvoor is eenvoudig geen ruimte. Zijn eigen werk kamer is tevens collegekamer van profes sor Martin 's morgens en studeer vertrek voor het publiek 's middags terwijl verder in 't heele huis geen wand beschikbaar is voor expositie en ook geen voldoende tafels kunnen worden opgesteld om een collectie platen op uit te leggen. Hij liet 't mij zien. Beneden is een lang werpige zaal met aan alle zijden kasten: op de eerste verdieping niet anders dan bedoeld vertrek met drievoudige bestem ming; daarboven een bergruimte voor boe ken en portefeuilles, waar slechts nauwe gangpaden over zijn. Zoodoende is 't daar slechts een studie-inrichting. En dau moeten er nog niet eens veel studeerenden tegelijk komen, want er is voor hen slechts één tafel beschikbaar, zij 't dan een vrij groote. In de benedenzaal zouden er ook nog kunnen zitten, doch gebrek aan personeel maakt dit weer practisch onmogelijk. En dit is dan het Prentenkabinet der Leidscke Universiteit, waar verleden jaar 600 studeerenden kwamen in 1908 was dit nog slechts 90 ongerekend de be zoekers der colleges in kunstgeschiedenis welke prof. Martin er tweemaal per weck geeft. Wat 'n gesleep en gesjouw met boe ken en portefeuilles moet dat telkens ge ven, voor welken arbeid de conservator al leen over den concierge te beschikken heeft. Men mag er zich waarlijk over ver bazen, dat ondanks deze bezwarende om- stand :~ricden alles er nog zoo keurig uit ziet. Er wordt blijkbaar geducht de hand aan gehouden. Bij dit al blijft de heer De Gelder opti mist, daarbij ongetwijfeld geholpen door zijn kunstzinnige liefde voor de hem toe vertrouwde verzameling, welke zich zij 't door de welbekende bezuiniging slechts langzaam gestadig uitbreidt. Er zal wel eens een betere behuizing komen, zegt hij vol vertrouwen. Nu, dat mag wel! Reeds een wandeling langs de vele kasten met al die kostbare tijdschriften en kunsthistorische werker. reuzenboeken zijn daarbij, zoowel wat betreft aantal-deel en als formaat en oen telling der netjes' o"- -•-•L-r >n les vol platen en teekeningen doen besef fen, dat hier een verzameling bijeen is, w r-pidpiin-o waard^ 1 den loopt, terwijl de cultureel e waarde niet te schatten is. Eenig vermoeden omtrent deze waardij geeft des heeren De Gelders mooi uitgege ven boek: „Honderd teekeningen van oude meesters", waarin ook de geschiedenis der verzameling staat vermeld. Deze dankt haar ontstaan aan een schen king in 1809 van vrouwe Johanna Louisa van Oldenbarnevelt, genaamd Tullingh, weduwe van mr. Joan Theodore Rover, wiens collectie portretten, historieprenten, kunstplaten, teekeningen en kaarten niet minder dan 21.000 bladen omvatte Een belangrijke uitbreiding onderging de collectie door de schenking van Nico- laas Gornelis de GijselaarNeen, dit is niet onze burgemeester. Deze De Gijse- lar was in 't midden der vorige eeuw slechts lid van Leidens Gemeen' raad en z?' FELILLETON. legmund en Sieglinde. Nas steeds i'n beweging, altijd vroo- opgeruimd, voor elke grappenma- i vatbaar, maar ook zeer volgzaam en fend. Hij heette Dosko. De laatste rfen van Arnesto bad hij opgevangen hij hing oogenblikkelijk aan Sieg- s'a hals: Toe Sieglinde, vertel' het mij ook!" ij nam d>e twee mee naar buiten in de TOg en ging daar met hen op een t zitten met een handwerk. Arnesto I aan haar rechterkant, Dosko aan tlinkerkant zitten. Zij vertelde de twee 'het K'ud Jezus. Zoo begon dus bet twicht. De kinderen luisterden oplet- l&aar baar. Het was dan ook niet te fonderen dat ze Sieglinde steeds vroe- of ze toch nog eens wat van dien Lie- fleer wilde vertellen. Allea wat zij er 3: f hoorden, bewaarden ze als een groot - Zij slopen saampjes dikwijls naar tok en knielden voor de Moeder Gods de watile wolk naar do menschen 531 Op Zon- en feestdagen, wanneer luieren joelden en speelden in een deel ten tuin, dat de Moeder Abdis met shutting voor hen had laten afschut- 'het Dienst was in de kerk, ston- arnesto en Dosko stilletjes achter de to- en keken oplettend toe en hoopten inog eens den Heer zouden zien i'n ntto wolk. Vooral keken ze nieuwsgie- wanneer de Zusters en Sieglinde toruinie gingen. Ze zagen echter al- te witte wolk. die schoon en glanzend «o stralend als de zon. God zag ech- [j. jjto welgevallen naar hun re.in hartje, j, hadden een groot, smachtend ver- -•< naar die witte zon. Ook Sieglinde'e tojTen werd al grooter en heviger. Ze we Hr|»ldegimd« en Hrabanus drin- gender om haar toch de sluier te geven. Vertroostingen maakten haar treurig. Ze begon met naar het koorgebed van de Zus ters te gaan, sl.oop achter de armstoel van de Abdis en bad en zong mee.- Aan een Zuster vroeg ze verschillende oefeningen die do Novice's en Zusters moesten doen en waar ze kon, beoefende ze die. Hilde- gunde's scherp oog bemerkte het al gauw. Moeder Abdis ging nu jzelf naar Hrabanus en sprak: „We moesten Sieglinde nu toch maar in de orde opnemen. Zij leeft nu zelfs al veel stipter de regels na als menige Zuster." Hrabanus liet nu Siegliinde bij zich ko men en vroeg haar: 9,Sieglinde, blijf je bij je verlangen?" „O Vader Hrabanus, het is mijn liefste wensch. Ziet, de gedaohte laat mij maar niet los, dat Wittekmd' en SLegmund het noodig hebben. Ik weet bet niet, maar soms overvalt mij een groote zorg en on rust over ben." Zoo werd Sieglinde dan eindelijk i'n de orde opgenomen en kreeg het ordekleed en de witte sluier van de Novice. Hiilde- gundo gaf haar den naam en titel van: „Sieglinde, die mystieke roos". Hrabanus schreef het in mooie letters met gekleurde inkt op een perkamenten blad van het kloosterboek, waarin de Zus ters werden opgeschreven: —J- „Siglinda, de Rosa mystical,' Saxon's cujusdam filia T Sponsa Christi Dei' gratia." De heide knapen Arnesto en Do'sco treurden, maar Hrabanus zette zelf het onderwijs, hij had het verlangen der twee knapen gehoord van Sieglinde, in zijn •eiigen kamer voort. Toen hij bemerkte hoe wijd hun kleine reine hartjes van do leer van Christus open stonden, stond hij hen toe om het geleerde ook aan hun Sak senbroertjes en zusjes té vertellen, zoodat zij de eerste twee Saksenmissionanissen werden. HOOFDSTUK VI. Het was precies zooals S'eglinde dacht. Siegmund en Wittekind hadden het offer dat zij bracht, noodig. Bodo was al lang weer beter en was in de herfst al weer naar zijn vaderland vertrokken. De Gouw- graaf had zich verkleed en was te paard langs geheime wegen naar Aken, naar Kei zer Karei, gereden. De Keizer riep weer 'n groot leger soldaten op "en trok zelf, hij, de groote grijze he'd, aan het hoofd daarvan ten strijde. De Saksen waren daar echter op voorbereid en slim. Zij hielden één groot leger in reserve en plaatsten aan verschillen de kanten posten en verstopten zioh. Vóór de Franken er op verdacht wa ren, stonden de Saksen voor hen. Het meest bij nevel of nacht, en, alsof ze door den aardbodem verzwolgen werden ver dwenen ze weer. Al was Karel's leger wel niet geheel verslagen en kon zi'jn leger het geheels land bijna doortrekken en de hoofdforten bezetten, de rust keerde niet terug en de vijand was maar niet te ver slaan. De streken waren gedurig an op stand. Er bleef nog maar één middel over weer vrede in het land te brengen en Ka rel's vertoornd hart was daartoe ook ah slaat, n.lf. om héél het Saksenvolk te ver delgen, mannen, vrouwen en kinderen. Het eerst echter de soldaten, 'zonder ver schooning of genade, of zou bi'j ieder die ze maar te pakken konden krijgen gevan gen laten zetten, vrouwen en kinderen en zo streng verbannen. Maar buiten dat, ze zouden de vijanden van het rijk vermeer deren en do grenzen onveilig en onze ker maken. Het was nu al dertig jaren lang zoo. Er bleef dus wel niets anders over dan een uitroeiing en vernietiging van het Saksenrijk. In de grond van zijn hart zou 'hem dat ook weer zeer speten. Zijn christelijke vergevingsgezindheid maar vooral een brief van zijn dochter Hildegunde, die ze voor hem met Bodo had meegegeven, hield hem tegen. Zij smeekte hem bij God en alle HeMigen, bij kribbe en Kruis en Altaar, om toch het arme Saksenvolk te sparen, zooveel bij kon. „Vader, vergeef het hun, want ze weten n:et wat zij doen", schreef Hildegunde overredend. „Zelfs de Heiland die door de Joden aan het kruis genageld is, heeft zóó voor hen gebeden. De Saksen hebben u niet aan het kruis genageld, gij zdjt geen God van Hemel en aarde, gij zijit een we- reldsch vorst. Ik roep u toe, ja. ik bid u op do kn:eën: „Vader, och Vader, toe, ver geef het hun, want Z'j weten niet wat zij doenl En Vader, ik heb allang bemerkt, dat nóch do smacht der menschen, nóch het zwaard richting kan geven aan dezen strjd of de politieke vraag kan oplossen. Het gaat toch «eigen1 ijk om Christen of heidendom! Wodan en den God aan het Kr-uis. Ik ken uw wil en uw kunst van re- geeren tó goed. Ge zoudt ben gaarne hun vrijheid, en eigenaardige gewoonten laten, zoo-lang het maar binnen de grenzen blijft. Ook zii welen dat, Vader. Maar hun haat geldt bet Frankische geloof, den Kei- zerskroonl Gods-boom en Kruis, Wodan en Christus willen ze in den afgrond doen verdwijnen, maar om ons Christelijk geloof en het heidendom, daar gaat het i'och eigenlijk om. Bekeer het volk! Bekeer op zijn nr'nst de leiders van het volk tot het Christendom <en alle streken zullen in 'Trede met elkander leven. Land en volk zal dan tot rust gebracht worden. Kimt ge dat Vader. Ligt dat in de macht van het goud, het zwaard, en de keizerlijke macht? Dat vermag alleen Gods ge nade. Het geloof is een genade en de ge nade stamt van de Goedige dood van Christus aan het kruis. Ik bid en smeek u daarom nog eens: „Vader, spaar het volk. Vader vergeef het hun, want ze we ten niet wat ze doen. Het dunk mij dat Gods genade nr'et meer ver af is. Ik heb hiervan een levendig bewijs." Zoo besloot Hildegunde haar brief. De grijze mach tige man lachte om dat slot. Toch was bij het in z:jn hart met Hildegunde's meenin? °ens. Tot uitroeiing van het Saksenrijk kwam het dus nog niet, maar wel tot het maken van vele gevangenen. Zoo bleef het dan nog steeds oorlog. De vijand echter ie bedwingen lukte echter niet. D'kwij's over wonnen de Franken, maar rust was er niet. Zoo liep Herfst ten einde Het werd winter, met sneeuw, vorst, ijs, stormwind en hagel, maar de rust keerde nog steed3 niet weer. Iets won de Konmg. Hij hoorde ,n.j. van de gevangenen, wie de z'el van het oproer was. Het was Koning Wittekind on S'iegmund, een hertog en de troonopvol ger van den Saksenkoning. Van één boor-1 de hij ze'fs, waar de twee meest hun ver- bh'jf hielden. Als het nu eens gelukte, die twee te van gen. Misschien zou dan meteen de oorlog voorbij zijn. Hij stuurde boodschappen om aan het volk te verkondigen, dat, wie de Koning en S'agmund kon vangen of kon dooden een rijke be!oowing zou ontvan gen. Kerstnacht naderde. De Keizer wi'de die dagen bij zijn dochter doorbren gen. In deze dagen zou het overal vrede zijn. Alleen de verkenners en boodschap pers moesten hun werk voortzetten. Bodo had daar zelf de leiding van gevraagd. Drie dagen voor Kerstmis reed de grijza held met zijn gevolg naaT het klooster. eeds van verre zag hij uit een der Tarnen van het groote gebouw iemand tegen hem zwaaien. Het was zijn dochter H ldegun- de. Moeder Abdis. Bij de tfoosterpoorf sprong de Keizer, niettegenstaande zijn ouderdom met een flinke zwaai uit het za« del. Do be'de vleugeldeuren werden wijd opengemaakt en daar stond Hrabanus nvt het kruis en daarachter Hildegunde met •baar Zusters. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9