Be Lett tat" Zaïerdag II October 1924 DE APENTHEORIE. Een bons op mijn deur, alsof ik uit een 'driedaagschen slaap moet worden wakker gemaakt. J0 hoeft niet te vragen, wie het doet. Natuurlijk mijn allerbeste vriend Frans. Ik vergeef het hem echter graag. „Binnen." Do deur was al open en met een zwaai alsof ze met zijn zessen binnen moesten komen. Enfin, hij was gelukkig maar alleen. Stel je voor zes zulke klanten in je huis. En druk dat ie deed, druk, alsof de halve wereld in brand stond. En zoo maar ineens begon de snaak: [„Kapelaan, nu weet ik het, de mensch Stamt af van den aap!" „Nu Frans, ik zou maar eerst behoor lijk goeden dag zeggen" i „0 ja, dag kapelaan, maar ik was zoo [blij met mijn wetenschap." „Mooi"; ik zie graag blijde menschen' Ik vond 't alleen jammer, dat er van die blijheid wel wat af zou moeten genomen litvordeu, „Ja, jongen, je hebt het opschrift boven s gesprek al gegeven: „De mensch stamt af van den aapof niet." „"Weet u daar wat tegen, kapelaan?" „Ach, vindt jij bet zoo leuk, Frans, ïe ooten zeggen, dat onze opa's met handen i voelen in "o hoornen hebben gehangen? 'Do adel moet dan maar niet al te ver [lenig gaan in de historie, anders moeten nog portretten van apen in bun galerij jlaten hangen. Maar eerlijk gezegd, ik vind het toch prettiger gedachte als mijn oud- voorvader een mensch is geweest en geen beest." „Ja maar daar vraag ik niet naar; ik ivraag of u er wat tegen weet te zeggen." „Ho, ho, niet zoo beet gebakerd. Zeker •weet ik er wat tegen. Als je zoo vriende lijk wilt zijn eventjes kalm te blijven, zal ik het zeggen." „Wat zegt de Bijbel? God vormde den mensch uit het slijk der aarde. Al 1500 jaar geleden heeft de H. Augustinus ge zegd, dat het oen onwaardige en dwaze Toorsfelling was, dat God zou gedaan hebben als een pottenbakker, die bet leem vervormt. Het wil slechts zeggen, dat God het menschelijk lichaam liet ontstaan uit Stoffen, uit materie die op aarde aanwezig, pas, dat Hij den mensch niet onmiddellijk uit liet niet te voorschijn riep. Hoe 't wél H geschied is, zegt de H. Schrift niet." Frans glunderde, de leukerd: hij voeldö lan, dat ik op zijn weg kwam. En met een trim lachje zeide hij dan ook: Dus als ik lu eens beweer, dat God dan als materie j am een mensch te laten ontstaan heeft ge- brui kt een of andere diersoort, dan is dat niet in strijd met wat in den Bijbel staat?" „Als je nu met alle geweld beweren wil, jongen, dat onze voorvaderen beesten zijn geweest, ga dan je gang, de kerk veroor- W deelt je niet; bet is geen geloofspunt dat hef niet zoo is. „Dus dan zijn we klaar, en bad ik ge lijk." „Och, och, Frans, 't is het uiterste wat toegegeven worden; maar of het daarom nu w a a r s c h ij n 1 ij k is, dat werkelijk de mensch afstamt van den aap, geef ik nog lang niet gewonnen." „Maar der is toch zoo'n groote overeen komst tnsschen het lichaam van een aap en een mensch". „Je hebt alweer gelijk, maar omdat ihet lichaam van een mensch gelijkenissen heeft met dat van een aap, daaruit volg* nog heelemaal niet, dat het er dus ook van moet afstammen. „Ja, kapelaan, die redeneering be grijp ik." Want ziet eens Frans, het lichaam van den mensch is tot dezelfde functies be- iteuicl als dat van den aap, als zien, hoo- ren, voelen, gaan, eten, verteren, enz. Op jeen allerverstandigste manier beeft God ze d.'irfoe ingericht, maar dan spreekt 1 van zelf, dat er ook wel gelijkenis zijn moet." „Vervolgens al die ledematen of werk tuigen moesten door het bloed friscb en krachtig gehouden worden, daarom moest, het menschenlichaam, evengoed als dat der dieren, 'voorzien zijn van een 'hart, lon gen en den heelen bloedsomloop hebben; maar, omdat het menschenlichaam niet alleen tot zulke gewone dingen bestemd is, doch als werktuig voor den geest, voor do ziel moet dienen, heeft God het lichaam van dert mensch veel fijner en edeler ge maakt, dan dat van do dieren." Frans werd stil, want nu voelde hij aankomen, dat ik van zijn weg ging af wijken. Misschien had hij wel spijt, dat hij er verder op ingegaan was; maar laat ik geen kwaad veronderstellen, want als hij dat van me leest, is hij een volgende keer niet te houden. Ik ging maar kalm door: „Laten we eens een vergelijking maken tusschen een mensch en een aap." „De mensch loopt recht op, en hij ook alleen onder alle schepselen; en alzoo ziet men het hem aan, dat hij voor iets hoo- gera bestemd is, tot den meester der schepping. Zijn heele lichaam is er op in gericht om recht op te gaan; bijv.: de ver bindingsplaats van den ruggegraat met den schedel ligt bij den mensch aan den onderkant en bij dén aap aan den achter kant van den schedel; de pezen van het kniegewicht van den mensch zijn bij ge strekte beenen strak gespannen, en geven daardoor dan het been in het knie- gewricht een vasten stand, hetzelfde is het geval bij de apen bij gebogen knieqn. „De voeten zijn zoo geschapen, dat 't menschelijk lichaam op haar rust, terwijl de aap loopt op allo vier, met bet gezicht ter aarde gekeerd. Hij, de aap, kan zich desnoods oprichten, maar de beenen blij ven altijd gebogen. Zijn voeten zijn er niet op gebouwd dat daarop het lichaam rust als bij den mensch, maar de aap heeft grijpvoeten, die vooral voor bet klimmen gemaakt zijn. „Wat bedoelt u, kapelaan, met grijp voeten?" „Wel, dat noemt men voeten, waarvan de groote teen tegenover de andere teenen gesteld kan worden aan dezelfde voet." Frans maakte een beweging met zijn voeten. „Neen, dat boef je niet te probeeren, want dat kan een mensch niet." „Dan heeft de mensch twee handen, die wonderlijk geschikt zijn tot allerlei kunst vaardigheden, maar bij den aap zijn die voorste ledematen hoofdzakelijk gemaakt om te klimmen. „Ziet eens die kop: wat is bij den aap bet grootste deel? Datgene, wat dient om te kauwen, en bij den mensch dat gedeelte, waarin zich de hersens bevinden." „En als je dan die tweo gezichten eens naast elkaar beziet, dan is dat van den aap toch een bespotting van dat van den mensch." „Het verschil is dus wel zoo groot, da* het niet waarschijnlijk is, dat God den mensc.h liet ontstaan uit een aap. „Men zegt dan pok en beweert, dat nieï zoo maar ineens, maar langzamerhand de apen zich ontwikkeld hebben tot menscben Er zou dan echter een tijd geweest moeten zijn, dat er schepsels bestonden, die half aap en half mensch waren, die één kwart aap en drie kwart mensch waren, enz., tot dat de mensch te voorschijn kwam." „Inderdaad heeft men wel veel geraam ten gevonden van apen en van menschen, maar tot heden toe niet van die tusschen- wezens." „Begrijp 'dus goed, Frans: je komt niet in strijd met het geloof.als je aanneemt, dat God hét menschelijk lichaam liet ont staan uit een materie, die geleverd wordt door het apenlichaam, maar denk er nu ook om, dat de mensch niet alleen een lichaam heeft, maar ook een ziel, en die is veel voornamer dan het lichaam en maakt den inensch juist mensch." „Deze kan zéker niet afkomen van een aap; maar daarover als je weer eens terugkomt, want nu zetten we een punt achter ons praatje." „Dag Frans, tot kijk." „Dag kapelaan, ik dank u.'1 'J. C. C. GROOT, Kapelaan. In Eet vorig artikel zijn eenjgé pas sages door elkander geloopen. Wij zullen het in het volgend Zaterdagnnmmer over plaatsen. LODEWIJK VAN DEIJSSEL. lil „Ik' houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreien, hooren fluisteren' en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tast baar en klinkend organisme voor mij op- doeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevendo letters, een geest doe gewaar wor den, die mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen. Ik houd van het proza, dat van de on eindigheid der kunstenaarsziel als een 'klankenzee komt aanstroomen, met zijn wijde golving kalm voortspoelend, nade rend, naderend, altijd nader, effen en breed, plotseling verlicht door hevige glansplekkem Ik houd van bet proza dat op mij toe- druischt, op mij aanraast, op mij neer dondert in een stormende stortvloed van passie. Ik houd van het proza, dat onbeweeg lijk en ontzachlijk is als bergenruggen. Ik boud van het proza, dat dartelt en jubelt als een waaiend zomerwoud vol- vogels. Ik houd van het proza, dat ik daar zie staan met zijn voldinnen, als een stad van marmer. Ik houd van het prozai, dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden. Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds el kaar in breeder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrij den. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den gronxl, maar op komen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en stijgen en zingend door klinken hoog in de lucht. Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver, goud te voren schietend uit een bres in den blauwen horizont, of als donkere steenklompen hoog in de lucht kantelend, diep uit een worste lenden en brandenden afgrond. Ik houd van woorden die op mij neer- bonken als vallende balken, van woorden, die mij .voorbij- sissen als kogels. Ik houd van woorden, die ik ineens zie staan, als klaprozen of als blauwe koren bloemen. Ik houd van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat. Ik houd van woorden, die eensklaps on der den dreun van den stijl door, als een neuriënde kinderstem zachtjes opklinken. Ik houd van woorden, die heel even rit selen als gesmoorde snikjes. Ik houd van het proza, dat zijn vreugde en zijn verrukking hoven mij uitsterrelt, dat gloeiende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het ijle ijs zijner min achting, door de ruige zwarte nachten van zijn haafc, dat mij den groenen, koperen klank van zijn spot en lachen tegenschtt- tert. Indien gij mij behagen wilt, span dan een regenboog van taal boven mijn hoofd, waarin ik xoode gramschap zie vormen, blauwe blijdschap jubelen en lachen gele spotternij. Neem mij op en voer mij been waar gij wilt, ik vraag niets liever dan machteloos teloos te zijn tegen de vracht van uw woord. Sla mij met uw woord, martel mij met uw woord, en dat uw woord dan weer als een regen van kussen op mij neervalle. O, geef mij proza om te bewonderen, geef mij taal om lief te hebben." Deze welhaast beroemd geworden pas sage is ook nog genomen uit Van Deyssels opstellen: „Over Litteratuur." Ik herinner me nog, met welk een geestdrift ik ze las op 18 of 19-jarigen leeftijd. En zeer zeker zal ze niet nalaten nog altijd indruk te maken op jonge ontvankelijke gemoederen. Met geweldig rethorisoh pathos wordt bier de macht der schoone taal bewonderd en geprezen. Een dergelijke verheerlijking van dte taal om naars zelfs wil, was tot dusverre in de Nederlandscke litteratuur nog nooit gehoord. Hoeveel hoogcr zou Van Deyssel geste gen zijn, indien bij eens in zulke taal den godsdienst van zijn vader, waarin hij toch ook was opgevoed, bezongen had. Hoeveel grooter zou zijn beeld voor ons staan," wan neer liij de H. Kerk getrouw was gebleven en zijn uitnemende geestesgaven had ge bruikt om Haar glorie en schoonheid te bevorderen. Als hij eens op de bres had gestaan voor het Roomcshe cultuurleven zooals zijn vader, zooals de machtige Dr. Scbaepman, zooals de hartstochtelijke Louis Veuillot in Frankrijk. Aid hij zijn leven, zijn karakter, zijn godsdienst en zijn kunst eens had gebeeldhouwd tot één machtige eenheidMaar het verwer pen van zijn godsdienst, heeft zijn leven ontwricht, en de man van '80 is geen man voor de toekomst.... Wij willen evenwel, voor wij hierop nader ingaan, even enkele historische no tities geven. Van Deyssel maakte, zooals we reeds opmerkten geen deel uit van de redactie der „Nieuwe Gids" al voorzag hij weldra dit tijdschrift van bijdragen. In 1886 was hij gehuwd en vestigde zic.E in 1887 te Houffalize in de Belgische Ar dennen. Daar schreef bij behalve kritieken twee romans „Een Liefde" en „De Kleine Repu bliek". Beide werken zijn om hun onzede- lijken inhoud beslist af te keuren voor bet Roomsch publiek. Van Deyssel wil hier mee het naturalisme van Zola, maar dan in zuiver Hollandsoben trant in Nederland invoeren. Ze zijn de practiscbe toepassing van de verwoede kritieken, waarin hij de Hol- landsche romans had veroordeeld en die van Zola had aanbevolen. In 1889 stierf de oude heer Alberdingh Thym en Van Deyssel vestigde zich gedu rende korten tijd te Amsterdam, Weldra evenwel verhuisde hij naar bet stille Bergen-op-Zoom teneinde daar rustig en ongestoord zijn litteraire productie voort te kunnen zetten. Op den duur evenwel werd het hem daar te stil en in 1893 koos hij zich Baarn tot woonplaats. Zijn voorliefde voor Zola en de overige Franscho naturalisten was omstreeks dezen tijd geheel geweken en van 1893 1900 dweept hij met de vreemde zwoele mystiek van Maurice Maeterlinck. Intusschen bad hij in 1894 met Albert 'Verwey bet „Tweemaandelijksch Tijd schrift" opgericht". Meeningsverschil tus schen den grillig-bartstochtelijken van Deyssel en den pittigen rustigen Verwey kon niet uitblijven en zoo richtte Van Deyssel in 1904 het tijdschrift de „Twin tigste Eeuw" op, dat in 1907 met de „Nieuwe Gids" is samengesmolten. Gedurende de eerste tien jaren van de 20ste eeuw heeft Van Deyssel een enorme werkzaamheid ontplooid. Behalve zijn werkzaamheid aan tijd schriften heeft hij heel Europa afgereisd, om in do verschillende hoofdsteden de musea af te reizen, waar doeken van Rem brandt worden bewaard. Het resultaat van zi-jn reizen en sÉudicin ter plaatse is ge weest een lijvig boekdeel over Rembrandt dat in 1906 verscheen. In dat jaar werden op initiatief van den hoogleeraar Prof. Quack op luisterrijke wijze de Rembrandtfeesten gevierd ter her denking van diens geboorte voor 300 jaren Op onvermoeide wijze heeft Van Deyssel er toen toe bijgedragen de nagedachtenis van den grooten Hollander te eeren. Ook voor de belangen der Nederland scke letterkunde interesseerde bij ziqh, door in 1905 met Herman Robbers, Top Naeff en Gerard van Hulzen de „Vereeni- ging van Letterkundigen" op te richten, waarvan hij voorzitter was en thans sinds eenige jaren eere-voorzitter. Wij spraken er reeds over dat Van Deys sel zich omstreeks 1893 wendde van Zola tot Maebeslinck en deze voerde hem tot Ruusbroeck. Meen evenwel niet, dat hij zich in Ruusbroeck verdiepte om zich op diens levensbodem te stellen. Ruusbroeck lezend en bestudeerend bleef bij verre van hem staan. Met hetzelfde eclecticisme wendde bij zich in 1900 tot Gootke. Het derde tijdperk van zijn leven valt van pl.m. 1904 tot heden. N. J. H. S. E e n n a b e t r a oh t.i ng. i.J' Waarover? 17|i Natuurlijk over do Leidsche 3-Octobew feesten. Wanneer men gansch een stad wil doen genieten, ia en blijft een optoohf daarvoor het ware middel. Zoo'n stoet vormt een langdurig tafreol, waarvaD ieder naar hartelust en kosteloos kan pro> fiteeren. Of ik dan soms het openluchtspel wi' wegcijferen? Heelemaal niet! Doch, wanneer er geen optocht achteraan ware gekomen, dan zou toch het feest niet zoo tot aller genoegen verloopen zijn. Een openluchtspel toch, al kunnen er ook duizenden tegelijk van ge-* nieten, en al herhaalt men het, zooals meni hier deed, leent zicih niet tot het aan schouwen door ieder, of men zou het zóó vaak moeten laten zien, dat niemand meer een kaart wenschte, zelfs niet voor niemendal. Zoo iets nu is practisch onmogelijk, zoowel om do kosten beroepsmusici b.v, kunnen natuurlijk niet gratis mede-* werken als omdat men van di-< lettanten, vrijwillige controleurs, enz. waarlijk niet meer vergen mag, dan zij nu reeds praesteerden. Die hebben alle maal nog wel wat anders te doen. Reeds nu verdienen al die edelen en burgers uit de 17e eeuw, zoowel als de hooggeboede controleurs uit dezen tijd een pluimpje voor bun volbardingsver- mogen. 't Lijkt wel benijdcu id, in zoo'n mooi costuum rustig door de schoono paden van bet Rijswijksche park te mo gen .wandelen; maar daar gaat het plei-» zier toch gauw af. En aan het regelen van het verkeer in zoo'n uitgebreid the ater is al heel weinig plezier verbonden, ook al loopt alles nog zoo best, gelijk bij repetitie en uitvoeringen het geval 'was. Alles was inderdaad keurig geregeld. Deze nabetraobting bedoelt geen verslag ta worden, zoodat ik moet afzien vau de aantrekkelijke taak, om de schoonheden van het Rijswijksche feest nog eens te schilderen. Oog en oor hebben gelijkel.jk van kleur en klank genoten, terwijl alle medewerkenden ook die op het onbe woonde eiland, de twee kindertjes nici le vergeten goed in hun rol waren Zóó aandachtig was dan ook meermalen het uit duizenden bestaande publiek, dat bet gemurmel der parkfontein bijwijlen tot over het breede water werd gehoord. Van de deelnemers aan den optocht valt de rolvaslheid niet zoo te prijzen, tenminste niet in 't algemeen. Er waren er vooral onder de hoofd personen die hun bost deden om wer kelijk voor te stellen de historische, 'figuur, waarvan zij den tooi droegen. En dan zag men zoo iemand met genoegen voor bijgaan, bet gaarne vergevend, indien na een uur rijdens of gaans de z^venti«nrl' eeuwer langzamerhand voor den moder nen mensch week. Aan alle uithoudings vermogens is een einde, vooral wanneer men niet ooïij* een tooneelspeler af en me - -c'ic-n rV .--".r--on op adem kan Meerdere personen cru j.en al heel weinig blijk, te beseffen, dat zij daar niet zaten of liepen als Leidsche burgers, die groeten konden wisselen met vrienden of bekenden, maar als menscheu uit een ver verleden, voor wie de huidige omge ving vreemd behoorde te zijn. Dezulken loochenstraffen het spreekwoord, dat de kleeren den man maken. Dit euvel is intusschen geen speciaal Leidsch verschijnsel. Het doet' zich bij allerlei stoeten overal voor en zal wel niet geheel te vermijden, wezen wat-echter niet behoeft te beletten, dat er ter verbe tering op kan gewezen worden. Het jaarlijks gevierd wordende 3-Octo- berfeest heeft ook deze groote waarde, dat bet een telkens terugkeerende les in de vaderlandsche geschiedenis oplevert, wat heusch geen weelde is. Vlak na do feestdagen toch vroeg me iemand in allo ernst: „Wie was eigenlijk die Boisot?" Dan sta jo toch eventjes verwonderd to kijken. Allerlei p - n en kranten en boekjes en p—'rn hk-ui den jonasten ti<d getracht. 't t 1 - Mo doordringen van do F&Ü8LLETON. Siegmund en Sieglinde. Hildegundo zeido dan: W Breng Siegmund. ook mijn harjeüjke «roeden over. Lk dank hem van ganscber wie dat hij Bodo naar hiér 'gezonden irsc heeft. Ik wil u een boodschap voor hém es neegeven, nu ik hem, na zijn heengaan Jran hier, eindelijk bereiken kan, n.l. Sieg- Tl'ndo leeft, ze wordt groot en flink, en zij ftlien elkander in hun geboorte'streek ten ngzien." De mannen knikten, ten tecken la,t ze haar begrepen en' een van ben teide: i ■•Siegmund en zijn mannén trekken 'oer naar hun huis en hof. De Franken verslagen. Er is een wapenstilstand en -wij vieren een overwinningsfeest, totdiat frij weer gaan vechten. Wij zullbn hem 117 boodschap overbrengen. Ze zal hem 'erbüjden en nu nemen wij afscheid van 1 en brengen u dahkS" Zg ertrokken. - -«»_ ,^u sing de hooggeplaatste vrouw weer ■gelijk maar Bodo terug. Ze zond Sieg- pwle molt een boodschap heen, 'daarna he- h ïWif"6 29 Bodo hartelijk en stelde zich- NTf M Cn bare diensten ter zijner besdhik- rn- Hi'j -was een béétje 'beleedlgd en RS. I ■els| 101® 5jZ&! tVr'o Hj, eidc: llwö begroeting éerSer vef-s i dochter imijn's Keizer^. Hét sckijult "4 dg,t de Saksen <a méér belang ifnboé- zemen dam een ouden dienaar van uwen vader." „Wees niét boos, Bodo," .verzócht Hil- [dégunde hem. y,De Saksen zouden wr it rokken zijn, zoo ik hen niet vlug be diend had en ik had een gewichtige bood schap voor Siegmund medé te geven. Hij is het 'toch1, die u naar mij heen stuur- xe." „9a, hij as Eétl" gaf Bodo ten antwoord. „Hij is een held, een waar edelman. Wittekind's krijgsroep heeft gewichtige 'dingen tot stand gebracht. Uilt allerlei! streken cn Wouden kwamen Saksische sol daten en verzamelden zich tot 'één groot léger. Ik was juist bij uw Vader, den Kei zer, toen die boodschap kwam. Oogenblik- kelijk liet de keizer een legetr aanrukketn jen stuurde mij weer aan hét hoofd van die [soldaten ih het Sak'senland. Het leek éérst, hls waren liet maar enkele benden die wij Ite verslaan en te vei jagen hadden. Nu begrijp ik pais, 'dat Eet alleen maar een list was! Ze lokten ons naar de wegen en .slagVelden die ztfj wilden en geschikt von den. Gisteren, plotseling bij het eind van [den dag overvielen ze ons leger mét een igrooitetn macht en in groot aantal. Mijzelf trof een1 speer in de knie. Ik viel, en oogon- tblikkélijk' werd ik door verschillenden "Voedende Saksen omringd. Ik wis't dat bet nu met mij gedaan wtais. Eensklaps sprong er een jonge man met een luiden roep midden tussch'en hen in, drong hen terug en zei.de: „Spaar den man, jaï Sj hij oo£ dé !éiu 'der dfer Franken. Hét is Bodo' die ook mij (niet dóo'ddé, toen afflc voor hém lag.*' j Go merkt dus, wie het was. Het verwon derde mij zeer, dat de •woedende soldaten hem gehoorzaamden. Ze keerden terug en gingen naar een ander deel. Siegmund knielde bij mij neer en verbond zelf mijn wénde riep de twee, dio mij ook hier heen brachten en liet mij hierheen over brengen om mij te laten verplegen. Nu ben ik dan ook hier Ik heb, geloof ik, nu alles aan u verteld. O ja, nog 'ééin [ding. Onderweg vertelden mijn dragers, 'd'at Siegmund', niettegenstaande zijn 'jeugd, toch hun Hertog was. Kampfhart viel bij een overval. Siegmund had al meteen na zijn 'terugkeer zoo'n grooten moéd en helder verstand getoond, dat de (Soldaten hem eenstemmig tot hertog ver kozen en Wittekind het dan niettegen staande zijn jeugdigen leeftijd, daarin toestemde. „Ja", zoo vertelden ook de imannen, „en als Wittekind! sterft of d'o Noorsche Schikgodin roe pit hem wegéns zijn ouderdom naar Walhalla, dan zal Siegmund onze koning zijn. Een jonge, stralende koning, tegen Karei, den grijs aard, op "den koningstroon." Hildegnnde 'dankte den graaf voor zijn imededeelingen en vroeg hem of ze ook h'em vooreerst mocht bedienen. Ze liet hem gpijzen etn een vérfrisschenden draihk brengen. Ze wiesch én verbond zijn wonde opnieuw en vertelde hem, als ver trouwde haars vaders, van Siegmund en Sieglinde en lvoe zé er naar verlangde oni ook Siegmund tot het kruis ite brengen en Idat Siéglmde daar waarschijnlijk door den Heer toe geroepen was. „Ik Lwil haar naar huis zenden, haar .hem toe. Ze beminnen elkander en mis schien wordit zij wel zijn vrouw. Ik hield haar doop 'tégen, zoodat zij geen hindernis zou zijn voor hem cn zijn volk. Sieglinde laat echter haar God niet alleen, dat weet ik en het zal dan ook niet lang meer du ren of ze knielen samen voor de doopvont. Deze heerlijke vrouw in den bloei van haar leven, moet voor hem de ster zijn, die hem maar Bethlehem voert. Ik geloof, dat God het zoo wil, daarom nam Hij haar leven, •tot dat doel liet hij het haar weer. Ook Rhaban, ouzo kapelaan, denkt er zoo over!" Bode zeide niets. Misschien begreep de ziel der Godgewijde maagd, het juitst. Hildegunde riep Sieglinde bij haar. Ze wees haar op het kruis ih de kamer. „Sieglinde, er breekt een gelukkig oogenhlik voor je aan. Diegene die je van ,af Zijn kruis riep, zen dit hét je. Maak Je gereed en wandel -weer naar je geboorte streek terug. Siegmund verwacht jo en verlangt naar' je. Het kleuren van je wan gen en het glinsteren van je oogen zegt mij genoeg, hoe zeer hét je verheugt. 0n3 klooster blijft een thuis voor je, kom zoo vauw en zoo dikwijls jo maar wilt. Zoo je Siogmnnd medebrengt, dan is mijn vreugde volmaakt. Maar kom nu, maak je (gereed en spoedt jo naar hu:s en hof. Sier je, zoo mooi je maar kunt. Vlecht rozen in je haren cn ga, hem met al je liefde tege moet die van kind af aan, jelui al ver- eenigd heeft. Zoo jij zelf, Jezus, dein Heer hebt leeren kennen en vinden, zoo breng •ook Siegmund tot Hem. Wat zou hot heer lijk zijn om samen hét H. Doopsel te kun nen ontvangen! .Jij Sieglinde niet Sieg mund! Dat dunkt mij, Gods wil! Stil luisterde Sieglinde naar de woorden van de Ahdis. Ze werd opgewonden. Ze voelde een groote vreugde, een onbeschrij felijk groote vreugde, maar ook een bang, oen angstig verdriet. Gewoon om Hildegunde te geiioorza-j men, ging ze heen om zich voor baar ver trek gereed te maken. Eerst ging ze nog ,6ven naar de kerk. Lang tnie'de ze daar voor het Madonnabeeld. Begeleid door twee dienstmaagden van het klooster, ging ze den vo'genden morgen op weg. Hildegunde bad eerst Sieelirde 3 voorhoofd, mond en borst gezegend. Het was warm weer, want Ju'ï lien ten einde Hi'degunde had aan een der mo:s- jes een groote ruikeT rozen en rozenmari.'n •moegegeven on de andere een moo? blauw zijden kleed. „Zoo ga,uw je weet, dat. Sieglinde Si-eg-* imund kan tegenkomen, moet j^ daarmede •het meisje fooien. Dat verlangt het gewich tige oogenblik dat er zal zijn bii^de onit- moeling dier twee jonge banton Het wandelen gin? makkelijk op dozen heerlijken zonnigen dag. Een frisch wi.nd-» je keelde hen somtijds wat af. S ega-ndö 1 was stil. De heide geleidsters waren fr"!H sche donkere Frankische meisje* nud echt onstuimig bloed. Ze juichten en zongen en toon öiogimde oen paar uur na den mul-< dag haar bedu'ddo. dat zo nu in naar landstreek kwaman, haalden zo haar aroo- lijk over een had te nemen in den d chtbiH. zijnden vloed. ,N (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9