Be Lett tat"
Zaïerdag II October 1924
DE APENTHEORIE.
Een bons op mijn deur, alsof ik uit een
'driedaagschen slaap moet worden wakker
gemaakt.
J0 hoeft niet te vragen, wie het doet.
Natuurlijk mijn allerbeste vriend Frans.
Ik vergeef het hem echter graag.
„Binnen." Do deur was al open en met
een zwaai alsof ze met zijn zessen binnen
moesten komen.
Enfin, hij was gelukkig maar alleen.
Stel je voor zes zulke klanten in je huis.
En druk dat ie deed, druk, alsof de
halve wereld in brand stond.
En zoo maar ineens begon de snaak:
[„Kapelaan, nu weet ik het, de mensch
Stamt af van den aap!"
„Nu Frans, ik zou maar eerst behoor
lijk goeden dag zeggen"
i „0 ja, dag kapelaan, maar ik was zoo
[blij met mijn wetenschap."
„Mooi"; ik zie graag blijde menschen'
Ik vond 't alleen jammer, dat er van die
blijheid wel wat af zou moeten genomen
litvordeu,
„Ja, jongen, je hebt het opschrift boven
s gesprek al gegeven: „De mensch stamt
af van den aapof niet."
„"Weet u daar wat tegen, kapelaan?"
„Ach, vindt jij bet zoo leuk, Frans, ïe
ooten zeggen, dat onze opa's met handen
i voelen in "o hoornen hebben gehangen?
'Do adel moet dan maar niet al te ver
[lenig gaan in de historie, anders moeten
nog portretten van apen in bun galerij
jlaten hangen. Maar eerlijk gezegd, ik vind
het toch prettiger gedachte als mijn oud-
voorvader een mensch is geweest en
geen beest."
„Ja maar daar vraag ik niet naar; ik
ivraag of u er wat tegen weet te zeggen."
„Ho, ho, niet zoo beet gebakerd. Zeker
•weet ik er wat tegen. Als je zoo vriende
lijk wilt zijn eventjes kalm te blijven, zal
ik het zeggen."
„Wat zegt de Bijbel? God vormde den
mensch uit het slijk der aarde. Al 1500
jaar geleden heeft de H. Augustinus ge
zegd, dat het oen onwaardige en dwaze
Toorsfelling was, dat God zou gedaan
hebben als een pottenbakker, die bet leem
vervormt. Het wil slechts zeggen, dat God
het menschelijk lichaam liet ontstaan uit
Stoffen, uit materie die op aarde aanwezig,
pas, dat Hij den mensch niet onmiddellijk
uit liet niet te voorschijn riep. Hoe 't wél
H geschied is, zegt de H. Schrift niet."
Frans glunderde, de leukerd: hij voeldö
lan, dat ik op zijn weg kwam. En met een
trim lachje zeide hij dan ook: Dus als ik
lu eens beweer, dat God dan als materie
j am een mensch te laten ontstaan heeft ge-
brui kt een of andere diersoort, dan is dat
niet in strijd met wat in den Bijbel staat?"
„Als je nu met alle geweld beweren wil,
jongen, dat onze voorvaderen beesten zijn
geweest, ga dan je gang, de kerk veroor-
W deelt je niet; bet is geen geloofspunt dat
hef niet zoo is.
„Dus dan zijn we klaar, en bad ik ge
lijk."
„Och, och, Frans, 't is het uiterste wat
toegegeven worden; maar of het
daarom nu w a a r s c h ij n 1 ij k is, dat
werkelijk de mensch afstamt van den aap,
geef ik nog lang niet gewonnen."
„Maar der is toch zoo'n groote overeen
komst tnsschen het lichaam van een aap
en een mensch".
„Je hebt alweer gelijk, maar omdat
ihet lichaam van een mensch gelijkenissen
heeft met dat van een aap, daaruit volg*
nog heelemaal niet, dat het er dus ook
van moet afstammen.
„Ja, kapelaan, die redeneering be
grijp ik."
Want ziet eens Frans, het lichaam van
den mensch is tot dezelfde functies be-
iteuicl als dat van den aap, als zien, hoo-
ren, voelen, gaan, eten, verteren, enz. Op
jeen allerverstandigste manier beeft God ze
d.'irfoe ingericht, maar dan spreekt 1
van zelf, dat er ook wel gelijkenis zijn
moet."
„Vervolgens al die ledematen of werk
tuigen moesten door het bloed friscb en
krachtig gehouden worden, daarom moest,
het menschenlichaam, evengoed als dat
der dieren, 'voorzien zijn van een 'hart, lon
gen en den heelen bloedsomloop hebben;
maar, omdat het menschenlichaam niet
alleen tot zulke gewone dingen bestemd
is, doch als werktuig voor den geest, voor
do ziel moet dienen, heeft God het lichaam
van dert mensch veel fijner en edeler ge
maakt, dan dat van do dieren."
Frans werd stil, want nu voelde hij
aankomen, dat ik van zijn weg ging af
wijken. Misschien had hij wel spijt, dat
hij er verder op ingegaan was; maar laat
ik geen kwaad veronderstellen, want als
hij dat van me leest, is hij een volgende
keer niet te houden. Ik ging maar kalm
door: „Laten we eens een vergelijking
maken tusschen een mensch en een aap."
„De mensch loopt recht op, en hij ook
alleen onder alle schepselen; en alzoo ziet
men het hem aan, dat hij voor iets hoo-
gera bestemd is, tot den meester der
schepping. Zijn heele lichaam is er op in
gericht om recht op te gaan; bijv.: de ver
bindingsplaats van den ruggegraat met
den schedel ligt bij den mensch aan den
onderkant en bij dén aap aan den achter
kant van den schedel; de pezen van het
kniegewicht van den mensch zijn bij ge
strekte beenen strak gespannen, en
geven daardoor dan het been in het knie-
gewricht een vasten stand, hetzelfde is
het geval bij de apen bij gebogen
knieqn.
„De voeten zijn zoo geschapen, dat 't
menschelijk lichaam op haar rust, terwijl
de aap loopt op allo vier, met bet gezicht
ter aarde gekeerd. Hij, de aap, kan zich
desnoods oprichten, maar de beenen blij
ven altijd gebogen. Zijn voeten zijn er
niet op gebouwd dat daarop het lichaam
rust als bij den mensch, maar de aap
heeft grijpvoeten, die vooral voor bet
klimmen gemaakt zijn.
„Wat bedoelt u, kapelaan, met grijp
voeten?"
„Wel, dat noemt men voeten, waarvan
de groote teen tegenover de andere
teenen gesteld kan worden aan dezelfde
voet."
Frans maakte een beweging met zijn
voeten.
„Neen, dat boef je niet te probeeren,
want dat kan een mensch niet."
„Dan heeft de mensch twee handen, die
wonderlijk geschikt zijn tot allerlei kunst
vaardigheden, maar bij den aap zijn die
voorste ledematen hoofdzakelijk gemaakt
om te klimmen.
„Ziet eens die kop: wat is bij den aap
bet grootste deel? Datgene, wat dient om
te kauwen, en bij den mensch dat gedeelte,
waarin zich de hersens bevinden."
„En als je dan die tweo gezichten eens
naast elkaar beziet, dan is dat van den
aap toch een bespotting van dat van den
mensch."
„Het verschil is dus wel zoo groot, da*
het niet waarschijnlijk is, dat God den
mensc.h liet ontstaan uit een aap.
„Men zegt dan pok en beweert, dat nieï
zoo maar ineens, maar langzamerhand de
apen zich ontwikkeld hebben tot menscben
Er zou dan echter een tijd geweest moeten
zijn, dat er schepsels bestonden, die half
aap en half mensch waren, die één kwart
aap en drie kwart mensch waren, enz., tot
dat de mensch te voorschijn kwam."
„Inderdaad heeft men wel veel geraam
ten gevonden van apen en van menschen,
maar tot heden toe niet van die tusschen-
wezens."
„Begrijp 'dus goed, Frans: je komt niet
in strijd met het geloof.als je aanneemt,
dat God hét menschelijk lichaam liet ont
staan uit een materie, die geleverd wordt
door het apenlichaam, maar denk er nu
ook om, dat de mensch niet alleen een
lichaam heeft, maar ook een ziel, en die
is veel voornamer dan het lichaam en
maakt den inensch juist mensch."
„Deze kan zéker niet afkomen van een
aap; maar daarover als je weer eens
terugkomt, want nu zetten we een punt
achter ons praatje."
„Dag Frans, tot kijk."
„Dag kapelaan, ik dank u.'1
'J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
In Eet vorig artikel zijn eenjgé pas
sages door elkander geloopen. Wij zullen
het in het volgend Zaterdagnnmmer over
plaatsen.
LODEWIJK VAN DEIJSSEL.
lil
„Ik' houd van het proza, dat als een man
op mij toekomt, met schitterende oogen,
met een luide stem, ademend en met groote
gebaren van handen. Ik wil den schrijver
er in zien lachen en schreien, hooren
fluisteren' en roepen, voelen zuchten en
hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tast
baar en klinkend organisme voor mij op-
doeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn
kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog
bevendo letters, een geest doe gewaar wor
den, die mij nadert en van zijn bladzijden
uit in mij op schijnt te varen.
Ik houd van het proza, dat van de on
eindigheid der kunstenaarsziel als een
'klankenzee komt aanstroomen, met zijn
wijde golving kalm voortspoelend, nade
rend, naderend, altijd nader, effen en
breed, plotseling verlicht door hevige
glansplekkem
Ik houd van bet proza dat op mij toe-
druischt, op mij aanraast, op mij neer
dondert in een stormende stortvloed van
passie.
Ik houd van het proza, dat onbeweeg
lijk en ontzachlijk is als bergenruggen.
Ik boud van het proza, dat dartelt en
jubelt als een waaiend zomerwoud vol-
vogels.
Ik houd van het proza, dat ik daar zie
staan met zijn voldinnen, als een stad van
marmer.
Ik houd van het prozai, dat over mij
daalt als een gouden sneeuw van woorden.
Ik houd van volzinnen, die loopen als
scharen mannen met breede ruggen, zich
rijend schouder aan schouder, steeds el
kaar in breeder rijen opvolgend, berg op
berg af, met het gestamp hunner stappen
en den zwaren voortgang van hun schrij
den. Ik houd van volzinnen, die klinken
als stemmen onder den gronxl, maar op
komen, stijgen, stijgen, luider en meer, en
voorbijgaan en stijgen en zingend door
klinken hoog in de lucht.
Ik houd van woorden, die plotseling
aankomen als van heel ver, goud te voren
schietend uit een bres in den blauwen
horizont, of als donkere steenklompen hoog
in de lucht kantelend, diep uit een worste
lenden en brandenden afgrond.
Ik houd van woorden die op mij neer-
bonken als vallende balken, van woorden,
die mij .voorbij- sissen als kogels.
Ik houd van woorden, die ik ineens zie
staan, als klaprozen of als blauwe koren
bloemen.
Ik houd van woorden, die mij uit den
loop van den stijl plotseling toegeuren als
wierook uit een kerkdeur of als reukwater
van een vrouwenzakdoek op straat.
Ik houd van woorden, die eensklaps on
der den dreun van den stijl door, als een
neuriënde kinderstem zachtjes opklinken.
Ik houd van woorden, die heel even rit
selen als gesmoorde snikjes.
Ik houd van het proza, dat zijn vreugde
en zijn verrukking hoven mij uitsterrelt,
dat gloeiende zonnen van liefde ontsteekt,
dat mij voert over het ijle ijs zijner min
achting, door de ruige zwarte nachten van
zijn haafc, dat mij den groenen, koperen
klank van zijn spot en lachen tegenschtt-
tert.
Indien gij mij behagen wilt, span dan
een regenboog van taal boven mijn hoofd,
waarin ik xoode gramschap zie vormen,
blauwe blijdschap jubelen en lachen gele
spotternij.
Neem mij op en voer mij been waar gij
wilt, ik vraag niets liever dan machteloos
teloos te zijn tegen de vracht van uw
woord.
Sla mij met uw woord, martel mij met
uw woord, en dat uw woord dan weer als
een regen van kussen op mij neervalle.
O, geef mij proza om te bewonderen,
geef mij taal om lief te hebben."
Deze welhaast beroemd geworden pas
sage is ook nog genomen uit Van Deyssels
opstellen: „Over Litteratuur." Ik herinner
me nog, met welk een geestdrift ik ze las
op 18 of 19-jarigen leeftijd. En zeer zeker
zal ze niet nalaten nog altijd indruk te
maken op jonge ontvankelijke gemoederen.
Met geweldig rethorisoh pathos wordt bier
de macht der schoone taal bewonderd en
geprezen. Een dergelijke verheerlijking
van dte taal om naars zelfs wil, was tot
dusverre in de Nederlandscke litteratuur
nog nooit gehoord.
Hoeveel hoogcr zou Van Deyssel geste
gen zijn, indien bij eens in zulke taal den
godsdienst van zijn vader, waarin hij toch
ook was opgevoed, bezongen had. Hoeveel
grooter zou zijn beeld voor ons staan," wan
neer liij de H. Kerk getrouw was gebleven
en zijn uitnemende geestesgaven had ge
bruikt om Haar glorie en schoonheid te
bevorderen. Als hij eens op de bres had
gestaan voor het Roomcshe cultuurleven
zooals zijn vader, zooals de machtige Dr.
Scbaepman, zooals de hartstochtelijke
Louis Veuillot in Frankrijk. Aid hij zijn
leven, zijn karakter, zijn godsdienst en
zijn kunst eens had gebeeldhouwd tot één
machtige eenheidMaar het verwer
pen van zijn godsdienst, heeft zijn leven
ontwricht, en de man van '80 is geen man
voor de toekomst....
Wij willen evenwel, voor wij hierop
nader ingaan, even enkele historische no
tities geven.
Van Deyssel maakte, zooals we reeds
opmerkten geen deel uit van de redactie
der „Nieuwe Gids" al voorzag hij weldra
dit tijdschrift van bijdragen.
In 1886 was hij gehuwd en vestigde zic.E
in 1887 te Houffalize in de Belgische Ar
dennen.
Daar schreef bij behalve kritieken twee
romans „Een Liefde" en „De Kleine Repu
bliek". Beide werken zijn om hun onzede-
lijken inhoud beslist af te keuren voor bet
Roomsch publiek. Van Deyssel wil hier
mee het naturalisme van Zola, maar dan
in zuiver Hollandsoben trant in Nederland
invoeren.
Ze zijn de practiscbe toepassing van de
verwoede kritieken, waarin hij de Hol-
landsche romans had veroordeeld en die
van Zola had aanbevolen.
In 1889 stierf de oude heer Alberdingh
Thym en Van Deyssel vestigde zich gedu
rende korten tijd te Amsterdam, Weldra
evenwel verhuisde hij naar bet stille
Bergen-op-Zoom teneinde daar rustig en
ongestoord zijn litteraire productie voort
te kunnen zetten.
Op den duur evenwel werd het hem
daar te stil en in 1893 koos hij zich Baarn
tot woonplaats.
Zijn voorliefde voor Zola en de overige
Franscho naturalisten was omstreeks
dezen tijd geheel geweken en van 1893
1900 dweept hij met de vreemde zwoele
mystiek van Maurice Maeterlinck.
Intusschen bad hij in 1894 met Albert
'Verwey bet „Tweemaandelijksch Tijd
schrift" opgericht". Meeningsverschil tus
schen den grillig-bartstochtelijken van
Deyssel en den pittigen rustigen Verwey
kon niet uitblijven en zoo richtte Van
Deyssel in 1904 het tijdschrift de „Twin
tigste Eeuw" op, dat in 1907 met de
„Nieuwe Gids" is samengesmolten.
Gedurende de eerste tien jaren van de
20ste eeuw heeft Van Deyssel een enorme
werkzaamheid ontplooid.
Behalve zijn werkzaamheid aan tijd
schriften heeft hij heel Europa afgereisd,
om in do verschillende hoofdsteden de
musea af te reizen, waar doeken van Rem
brandt worden bewaard. Het resultaat van
zi-jn reizen en sÉudicin ter plaatse is ge
weest een lijvig boekdeel over Rembrandt
dat in 1906 verscheen.
In dat jaar werden op initiatief van den
hoogleeraar Prof. Quack op luisterrijke
wijze de Rembrandtfeesten gevierd ter her
denking van diens geboorte voor 300 jaren
Op onvermoeide wijze heeft Van Deyssel
er toen toe bijgedragen de nagedachtenis
van den grooten Hollander te eeren.
Ook voor de belangen der Nederland
scke letterkunde interesseerde bij ziqh,
door in 1905 met Herman Robbers, Top
Naeff en Gerard van Hulzen de „Vereeni-
ging van Letterkundigen" op te richten,
waarvan hij voorzitter was en thans sinds
eenige jaren eere-voorzitter.
Wij spraken er reeds over dat Van Deys
sel zich omstreeks 1893 wendde van Zola
tot Maebeslinck en deze voerde hem tot
Ruusbroeck. Meen evenwel niet, dat hij
zich in Ruusbroeck verdiepte om zich op
diens levensbodem te stellen. Ruusbroeck
lezend en bestudeerend bleef bij verre van
hem staan.
Met hetzelfde eclecticisme wendde bij
zich in 1900 tot Gootke.
Het derde tijdperk van zijn leven valt
van pl.m. 1904 tot heden.
N. J. H. S.
E e n n a b e t r a oh t.i ng. i.J'
Waarover? 17|i
Natuurlijk over do Leidsche 3-Octobew
feesten.
Wanneer men gansch een stad wil
doen genieten, ia en blijft een optoohf
daarvoor het ware middel. Zoo'n stoet
vormt een langdurig tafreol, waarvaD
ieder naar hartelust en kosteloos kan pro>
fiteeren.
Of ik dan soms het openluchtspel wi'
wegcijferen?
Heelemaal niet! Doch, wanneer er geen
optocht achteraan ware gekomen, dan zou
toch het feest niet zoo tot aller genoegen
verloopen zijn. Een openluchtspel toch, al
kunnen er ook duizenden tegelijk van ge-*
nieten, en al herhaalt men het, zooals meni
hier deed, leent zicih niet tot het aan
schouwen door ieder, of men zou het zóó
vaak moeten laten zien, dat niemand
meer een kaart wenschte, zelfs niet voor
niemendal.
Zoo iets nu is practisch onmogelijk,
zoowel om do kosten beroepsmusici b.v,
kunnen natuurlijk niet gratis mede-*
werken als omdat men van di-<
lettanten, vrijwillige controleurs, enz.
waarlijk niet meer vergen mag, dan zij
nu reeds praesteerden. Die hebben alle
maal nog wel wat anders te doen.
Reeds nu verdienen al die edelen en
burgers uit de 17e eeuw, zoowel als de
hooggeboede controleurs uit dezen tijd
een pluimpje voor bun volbardingsver-
mogen.
't Lijkt wel benijdcu id, in zoo'n
mooi costuum rustig door de schoono
paden van bet Rijswijksche park te mo
gen .wandelen; maar daar gaat het plei-»
zier toch gauw af. En aan het regelen
van het verkeer in zoo'n uitgebreid the
ater is al heel weinig plezier verbonden,
ook al loopt alles nog zoo best, gelijk bij
repetitie en uitvoeringen het geval 'was.
Alles was inderdaad keurig geregeld.
Deze nabetraobting bedoelt geen verslag
ta worden, zoodat ik moet afzien vau de
aantrekkelijke taak, om de schoonheden
van het Rijswijksche feest nog eens te
schilderen. Oog en oor hebben gelijkel.jk
van kleur en klank genoten, terwijl alle
medewerkenden ook die op het onbe
woonde eiland, de twee kindertjes nici le
vergeten goed in hun rol waren Zóó
aandachtig was dan ook meermalen het
uit duizenden bestaande publiek, dat
bet gemurmel der parkfontein bijwijlen
tot over het breede water werd gehoord.
Van de deelnemers aan den optocht
valt de rolvaslheid niet zoo te prijzen,
tenminste niet in 't algemeen.
Er waren er vooral onder de hoofd
personen die hun bost deden om wer
kelijk voor te stellen de historische, 'figuur,
waarvan zij den tooi droegen. En dan
zag men zoo iemand met genoegen voor
bijgaan, bet gaarne vergevend, indien na
een uur rijdens of gaans de z^venti«nrl'
eeuwer langzamerhand voor den moder
nen mensch week. Aan alle uithoudings
vermogens is een einde, vooral wanneer
men niet ooïij* een tooneelspeler
af en me - -c'ic-n rV .--".r--on op
adem kan
Meerdere personen cru j.en al
heel weinig blijk, te beseffen, dat zij daar
niet zaten of liepen als Leidsche burgers,
die groeten konden wisselen met vrienden
of bekenden, maar als menscheu uit een
ver verleden, voor wie de huidige omge
ving vreemd behoorde te zijn. Dezulken
loochenstraffen het spreekwoord, dat de
kleeren den man maken.
Dit euvel is intusschen geen speciaal
Leidsch verschijnsel. Het doet' zich bij
allerlei stoeten overal voor en zal wel niet
geheel te vermijden, wezen wat-echter
niet behoeft te beletten, dat er ter verbe
tering op kan gewezen worden.
Het jaarlijks gevierd wordende 3-Octo-
berfeest heeft ook deze groote waarde,
dat bet een telkens terugkeerende les in
de vaderlandsche geschiedenis oplevert,
wat heusch geen weelde is. Vlak na do
feestdagen toch vroeg me iemand in allo
ernst: „Wie was eigenlijk die Boisot?"
Dan sta jo toch eventjes verwonderd to
kijken. Allerlei p - n en kranten en
boekjes en p—'rn hk-ui den jonasten ti<d
getracht. 't t 1 - Mo doordringen van do
F&Ü8LLETON.
Siegmund en Sieglinde.
Hildegundo zeido dan: W
Breng Siegmund. ook mijn harjeüjke
«roeden over. Lk dank hem van ganscber
wie dat hij Bodo naar hiér 'gezonden
irsc heeft. Ik wil u een boodschap voor hém
es neegeven, nu ik hem, na zijn heengaan
Jran hier, eindelijk bereiken kan, n.l. Sieg-
Tl'ndo leeft, ze wordt groot en flink, en zij
ftlien elkander in hun geboorte'streek ten
ngzien." De mannen knikten, ten tecken
la,t ze haar begrepen en' een van ben
teide: i
■•Siegmund en zijn mannén trekken
'oer naar hun huis en hof. De Franken
verslagen. Er is een wapenstilstand
en -wij vieren een overwinningsfeest, totdiat
frij weer gaan vechten. Wij zullbn hem
117 boodschap overbrengen. Ze zal hem
'erbüjden en nu nemen wij afscheid van
1 en brengen u dahkS"
Zg ertrokken. - -«»_
,^u sing de hooggeplaatste vrouw weer
■gelijk maar Bodo terug. Ze zond Sieg-
pwle molt een boodschap heen, 'daarna he-
h ïWif"6 29 Bodo hartelijk en stelde zich-
NTf M Cn bare diensten ter zijner besdhik-
rn- Hi'j -was een béétje 'beleedlgd en
RS.
I
■els|
101®
5jZ&! tVr'o
Hj,
eidc:
llwö begroeting éerSer vef-s
i dochter imijn's Keizer^. Hét sckijult
"4 dg,t de Saksen <a méér belang ifnboé-
zemen dam een ouden dienaar van uwen
vader."
„Wees niét boos, Bodo," .verzócht Hil-
[dégunde hem. y,De Saksen zouden wr
it rokken zijn, zoo ik hen niet vlug be
diend had en ik had een gewichtige bood
schap voor Siegmund medé te geven. Hij
is het 'toch1, die u naar mij heen stuur-
xe."
„9a, hij as Eétl" gaf Bodo ten antwoord.
„Hij is een held, een waar edelman.
Wittekind's krijgsroep heeft gewichtige
'dingen tot stand gebracht. Uilt allerlei!
streken cn Wouden kwamen Saksische sol
daten en verzamelden zich tot 'één groot
léger. Ik was juist bij uw Vader, den Kei
zer, toen die boodschap kwam. Oogenblik-
kelijk liet de keizer een legetr aanrukketn
jen stuurde mij weer aan hét hoofd van die
[soldaten ih het Sak'senland. Het leek éérst,
hls waren liet maar enkele benden die wij
Ite verslaan en te vei jagen hadden. Nu
begrijp ik pais, 'dat Eet alleen maar een
list was! Ze lokten ons naar de wegen en
.slagVelden die ztfj wilden en geschikt von
den. Gisteren, plotseling bij het eind van
[den dag overvielen ze ons leger mét een
igrooitetn macht en in groot aantal. Mijzelf
trof een1 speer in de knie. Ik viel, en oogon-
tblikkélijk' werd ik door verschillenden
"Voedende Saksen omringd. Ik wis't dat
bet nu met mij gedaan wtais. Eensklaps
sprong er een jonge man met een luiden
roep midden tussch'en hen in, drong hen
terug en zei.de:
„Spaar den man, jaï Sj hij oo£ dé !éiu
'der dfer Franken. Hét is Bodo' die ook mij
(niet dóo'ddé, toen afflc voor hém lag.*' j
Go merkt dus, wie het was. Het verwon
derde mij zeer, dat de •woedende soldaten
hem gehoorzaamden. Ze keerden terug en
gingen naar een ander deel. Siegmund
knielde bij mij neer en verbond zelf mijn
wénde riep de twee, dio mij ook hier
heen brachten en liet mij hierheen over
brengen om mij te laten verplegen. Nu
ben ik dan ook hier Ik heb, geloof ik,
nu alles aan u verteld. O ja, nog 'ééin
[ding. Onderweg vertelden mijn dragers,
'd'at Siegmund', niettegenstaande zijn
'jeugd, toch hun Hertog was. Kampfhart
viel bij een overval. Siegmund had al
meteen na zijn 'terugkeer zoo'n grooten
moéd en helder verstand getoond, dat de
(Soldaten hem eenstemmig tot hertog ver
kozen en Wittekind het dan niettegen
staande zijn jeugdigen leeftijd, daarin
toestemde. „Ja", zoo vertelden ook de
imannen, „en als Wittekind! sterft of d'o
Noorsche Schikgodin roe pit hem wegéns
zijn ouderdom naar Walhalla, dan zal
Siegmund onze koning zijn. Een jonge,
stralende koning, tegen Karei, den grijs
aard, op "den koningstroon."
Hildegnnde 'dankte den graaf voor zijn
imededeelingen en vroeg hem of ze ook
h'em vooreerst mocht bedienen. Ze liet
hem gpijzen etn een vérfrisschenden
draihk brengen. Ze wiesch én verbond zijn
wonde opnieuw en vertelde hem, als ver
trouwde haars vaders, van Siegmund en
Sieglinde en lvoe zé er naar verlangde oni
ook Siegmund tot het kruis ite brengen en
Idat Siéglmde daar waarschijnlijk door
den Heer toe geroepen was.
„Ik Lwil haar naar huis zenden, haar
.hem toe. Ze beminnen elkander en mis
schien wordit zij wel zijn vrouw. Ik hield
haar doop 'tégen, zoodat zij geen hindernis
zou zijn voor hem cn zijn volk. Sieglinde
laat echter haar God niet alleen, dat weet
ik en het zal dan ook niet lang meer du
ren of ze knielen samen voor de doopvont.
Deze heerlijke vrouw in den bloei van haar
leven, moet voor hem de ster zijn, die hem
maar Bethlehem voert. Ik geloof, dat God
het zoo wil, daarom nam Hij haar leven,
•tot dat doel liet hij het haar weer. Ook
Rhaban, ouzo kapelaan, denkt er zoo
over!"
Bode zeide niets. Misschien begreep de
ziel der Godgewijde maagd, het juitst.
Hildegunde riep Sieglinde bij haar. Ze
wees haar op het kruis ih de kamer.
„Sieglinde, er breekt een gelukkig
oogenhlik voor je aan. Diegene die je van
,af Zijn kruis riep, zen dit hét je. Maak Je
gereed en wandel -weer naar je geboorte
streek terug. Siegmund verwacht jo en
verlangt naar' je. Het kleuren van je wan
gen en het glinsteren van je oogen zegt
mij genoeg, hoe zeer hét je verheugt. 0n3
klooster blijft een thuis voor je, kom zoo
vauw en zoo dikwijls jo maar wilt. Zoo
je Siogmnnd medebrengt, dan is mijn
vreugde volmaakt. Maar kom nu, maak je
(gereed en spoedt jo naar hu:s en hof. Sier
je, zoo mooi je maar kunt. Vlecht rozen in
je haren cn ga, hem met al je liefde tege
moet die van kind af aan, jelui al ver-
eenigd heeft. Zoo jij zelf, Jezus, dein Heer
hebt leeren kennen en vinden, zoo breng
•ook Siegmund tot Hem. Wat zou hot heer
lijk zijn om samen hét H. Doopsel te kun
nen ontvangen! .Jij Sieglinde niet Sieg
mund! Dat dunkt mij, Gods wil!
Stil luisterde Sieglinde naar de woorden
van de Ahdis. Ze werd opgewonden. Ze
voelde een groote vreugde, een onbeschrij
felijk groote vreugde, maar ook een bang,
oen angstig verdriet.
Gewoon om Hildegunde te geiioorza-j
men, ging ze heen om zich voor baar ver
trek gereed te maken. Eerst ging ze nog
,6ven naar de kerk. Lang tnie'de ze daar
voor het Madonnabeeld.
Begeleid door twee dienstmaagden van
het klooster, ging ze den vo'genden morgen
op weg. Hildegunde bad eerst Sieelirde 3
voorhoofd, mond en borst gezegend.
Het was warm weer, want Ju'ï lien ten
einde Hi'degunde had aan een der mo:s-
jes een groote ruikeT rozen en rozenmari.'n
•moegegeven on de andere een moo? blauw
zijden kleed.
„Zoo ga,uw je weet, dat. Sieglinde Si-eg-*
imund kan tegenkomen, moet j^ daarmede
•het meisje fooien. Dat verlangt het gewich
tige oogenblik dat er zal zijn bii^de onit-
moeling dier twee jonge banton
Het wandelen gin? makkelijk op dozen
heerlijken zonnigen dag. Een frisch wi.nd-»
je keelde hen somtijds wat af. S ega-ndö
1 was stil. De heide geleidsters waren fr"!H
sche donkere Frankische meisje* nud echt
onstuimig bloed. Ze juichten en zongen en
toon öiogimde oen paar uur na den mul-<
dag haar bedu'ddo. dat zo nu in naar
landstreek kwaman, haalden zo haar aroo-
lijk over een had te nemen in den d chtbiH.
zijnden vloed. ,N
(Wordt vervolgd).