Derde Blad.
Zaterdag 4 OctoDer 1924
EEN RUSTIG BEZOEK.
Dag kapelaan."*
'.Dag Frans; ga maar zitten. Hoe gaat
het met je zieke moeder?"
^Gelukkig een heel eind opgeknapt. Dok
ter heeft goede hoop dat alles wel weer
terecht komt."
„Mooi zoo. Dan heb je zeker een goede
bui. en kunnen we weer eens prettig bab
belen."
„Ja, ik wilde u iets vragen nog over
Moses. Iemand van mijn kennissen zou
het aardig vinden, als hij den Bijbel mocht
verdeelen in drie groote boeken, het Oud
st e en het Oude en het Nieuwe Tes
tament. Het oudste zou dan bestaan uit
de woorden „In den beginne schiep God
hemel en aarde." Dan volgt het oude, enz.
!\Yat dunkt u daarvan?"
„Laten we voorop zeggen, Frans, dat er
toch zeker geen sprake wezen kan van een
Oudste Verbond en een Oud Verbond,
want het eerste Verbond dat God sloot
met de menschen* begon met Adam en
■Eva. Vóór dien was er geen verbond te
sluiten. Maar jouw vriend en dus ook
de mijne wil een scheiding maken., een
6oort verdeeling anders dan gewoonlijk.
Hij bedoelt misschien dat er feitelijk met
die woorden: „In den beginne schiep God"
wel een heel groot tijdvak wordt aangege
ven; daa-rna komt de beschrijving van wat
er op aarde gebeurde en zoodoende ook
de mededeeling van de schepping van den
mensch."
„Ziet eens Frans, het is volkomen waar,
dat er zeer veel jaren verloopen zijn,
hoeveel weet niemand eer de aarde was,
wat ze bij de schepping van Adam was.
iWamt die zes dagen* in de H. Schrift ge
noemd, waren geen dagen van 23 uur,
maar kunnen wel duizend jaar (volgens
onze tijdrekening) geduurd hebben; 't zijn^
6 tijdvakken. Om dit als waarheid aan te
nemen is het toch niet noodig de boeken
der H. Schrift in een andere verdeeling te
zetten dan de "Kerk nu doet. die spreekt
over d© Boeken van het Oud en het Nieuw
Testament. Heuscli de webenschap, hoever
ze ook gaat, maakt geen conflict met den
Bijbel, ook al staat er. dat God in den be
ginne hemel en aarde schiep. Daar is in
het algemeen en eenvoudig mee gezegd,
dat de wereld niet uit zioh zelf is ontstaan
en ontwikkeld, maar gemaakt, geschapen
is door God. Moses gaat daar eenvoudig
niet verder op in, omdat hij alleen wilde
schrijven een godsdienstig boek, en omdat
die eerste ontwikkeling der wereld voer
zijn godsdienstig doel geen nut had; al
leen, dat God ze geschapen had, moest
worden aanvaard, daar God het aan Mo
ses openbaarde.
Moses sprak dus de waarheid, en de we
tenschap schiep den mensch naar zijn
beeld; naar het beeld van God schiep Hij
hem; man en vrouw schiep Hij hen. En
God....
,.Wat toch een aardige, maar toch mooie
en duidelijke taal, hé kapelaan."
,,Ja jongen, zwijg nu evenEn God
zegende hen en zeide-Wast aan en ver
menigvuldigt u, en vervult de aarde en
onderwerpt ze aan u, en heerscht over de
visschen der zee, en over de vogelen des
hemels en over alle dieren....
,,Dait is tegen de vegetariërs'." lachte
Frans. „Ach jongen stil toch.... over alle
dieren, welke zich bewegen op de aarde."
„Even verder in het tweede hoofdstuk,
lees ik: Do Heere God vormde dan den
mensch uit het slijk der aarde, en blies in
eijn aangezicht den adem des levens, en de
mensch werd een levend wezen."
„Dat is duidelijke taal» Iemand., die den
Bijbel aanneemt als het woord van God,
kan hot dus onmogelijk eens zijn met Dar
win of Haeckel., die leeren. dat de mensch
voortkomt van het dier, zonder dat er
iemand tusschenbeiden kwam, eenvoudig
volgens de ontwikkelingswetten (de evo
lutie.)
En het zal moeilijk zijn te blijven be
weren, zooals anderen doen* dat God dan
wel onmiddellijk de ziel- van den mensch
heeft geschapen, maar dat tooh zijn
lichaam na verschillende omwisselingen
zou zijn voortgekomen van het dier, om
wisselingen* omvormingen dus altijd vol
gens wetten door den Schepper gemaakt.
Verreweg de meeste godgeleerden zijn
het met deze laatste theorie niet eens;
zal geen kans hebben het tegen te spre
ken, dat God alles geschapen heeft."
Frans was met dit antwoord content.
„Je kunt nu je vriend wel weer vertellen*
wat ik gezegd heb. nietwaar?"
„Ja, ja, in orde kapelaan."
Feitelijk had ik je vandaag ons gesprek
over wat anders willen doen gaan en wel
over de schepping van den mensch."
,,Di© is natuurlijk ook door God gescha
pen", viel Frans ineens in.
„Dat zal waar zijn. wie zou het anders
hebben moeten doen; hat gaat alleen
maar over de manier waarop dat gebeurde
Want vergeet niet, dat een mensch niet
alleen een lichaam heeft, maar ook een
ziel; en dat eene is stof en het andere is
geest."
„Ja, ja, daar dacht ik zoo gauw niet
aan. maar u neemt het me niet kwalijk?"
„Nee hoor; maar laten we eens zien* wat
de Bijbel wel zegt over de schepping van
den mensch. Ik lees in het Boek der
Schepping l: 2628 het volgende: ,,God
sprak: Laat ons den mensch maken naar
Ons beeld en gelijkenis, en dat hij heer
schappij voere over de visschen der. zee en
over de vogelen des hemels en over de
wilde dieren, en over geheel de aarde, en
over aL het kruipend gedierte, dat zich
beweegt op de .aarde. En God maar lee
ren, dat onze eèrsto ouders Adam en Eva
direct door God geschapen zijn wat be
treft de ziel* en ook wat betreft het
lichaam."
.Kapelaan, neemt u mij niet kwalijk,
maar ik moet heen; 't is mijn tijd, anders
ben ik te laat thuis, en dan is het mis."
„Goed, Frans, je hebt een verstandige
vader. Tot ziens dan maar weer."
J. C. C. GROOT,
Kapelaan.
LODEWIJK VAN DEIJSSEL.
II.
Den vorigen keer eindigden we met de
mededeeling. dat de eerste aflevering van
„De Nieuwe Gids" uitkwam in October
1885. De redactie bestond uit Frederik van
Eeden, Willem Kloos, Albert Vcrwey,
Frank van der Goes en Mr. Willem Paap
Yan Deyssel stönd er tot liet najaar van
1886 geheel huiten, al was hij in vele op
zichten met de genoemden geestverwant.
In 1884 had hij een uitvoerig kritisch
opstel gepubliceerd in „De Amsterdam
mer" waarin hij op onbarmhartige wijze
eenige gevestigde reputaties trachtte om
ver te werpen. Vosmaer, Van Hall (de
hoofdredacteur van De Gids) Prof. Jan ten
Brink, Wallis, Melati van Java, Louise
Stratenus en nog eenige anderen moesten
het 'ontgelden.
Ter kenschetsing van Van Deyssels
wijze van afmaken een paar korte cita
ten.
„Ellendige Vosmaer, man van fijnen
ernst, ik heb al lang eens verlangd te zeg
gen, wat ik over U denk en ik ben blij,
dat die gelegenheid zich eindelijk eens
voordoet. Omdat gij in uw N a n n o
wel een aardig beschilderd porceleinen
theekopje geleverd hebt, meent gij daarom
mee te mogen spreken over de groote
schilderwerken der litteratuur? Geef eerst
eens een litteraire kritiek die er op door
kan, maar houd tot dien tijd toe de
dunne soep uwer flauwe gedachten over
schoonheid, uw stotterend gekakel vóór U.
Merkt ge niet, als ge schrijft, dat ge een
weeke, zwakke persoonlijkheid zijt"....
„Sterft vrij, Holland-verlagers, ik zal
geen bloemen planten op uw graf. Een
zwarte aardlaag van vergeten zijn zal ik
er over heen spreiden. Gij zijt voor mij
niets dan onhandige compilatoren, die u
altijd den schijn van onhandige kunstken
ners hebt weten te geven. Gij zijt als
joodjens, die zich steken onder mode-
hoedjens, in mode-boordjens en mode-
jasjens, en die zich dan verbeelden er
uit te zien als een prins. Als na uw dood
iemand uw naam noemt* dan zal ik naar
hom gooic-n met woorden, als steenen in
zijn moud. om zijn tong te verlammen.
Dat is liaat: begrijpt ge dat?"
Nadat Prof. Jan ten Brink en Mr. Van
Hall een beurt hebben gekregen, gaat Van
Deyssel voort:
„Lach nu Ten Brink, lach Vosmaer, lach
Van Hall. Zegt, dat gij niet eens leest wat
ik over u schrijf, zegt, dat het malle
praatjes zijn en dat ik later wel wijzer
zal worden., zegt dat ik gek ben en in een
krankzinnigengesticht moest zitten, zegt,
dat ik te hevig schrijf om eenigen indruk
te maken, zegt dat ik brutaal en onbe
schoft hen en jaloersch op U. N. B'!
zegt. wat ge wil, ik zal toch voortgaan met
zoo te schrijven tegen u.
Zegt dat ingebeelde gekken altijd zoo
boos schrijven, altijd verachting voorwen
den, zegt, dat het maar voorbijgaande
gemoedstoestanden zijn. Dat zult g ij 1 i e-
g e n, omdat gij stom zijt en niet denkt aan
do geschiedenis. Driftige gramschap en
woedende vcracl ting in hun denken en
voelen* 'alle perken te buiten gaande heftig
heid in de uiting daarvan, is den groot
sten Israëlisch en en Engelschon den
kers en schrijvers bijgebleven tot aan hun
dood. Uw walgelijke goedmoedigheid uw
lauwe beminnelijkheid hebben zij nooit
gekend. D? eeuwen zijn vol van den haat
en de verachting der hoogvoelendon en
veel-meenenden. Omdat ik weerzie op uw
lage inferioriteit heb ik medelijden met u,
omdat ik U zoo haten moet."
Men ziet het, uit deze beminnelijke bou
tades spreekt een betamelijke portie zelf
gevoel en de stijl herinnert heel sterk aan
die van Multatuli die ook al niet leed aan
overmaat van bescheidenheid.
Nog een hec-1 kort citaat:
„De schepselen van Melati van Java
zijn uit oen opzetdoos. snoezig bewerkt,
houwig hij mekaar, poetoloerig, kleverig,
intens-burgerlijk.
En Louise Stratenus is een flauwe fee
met tranon van odekolonje en zuchten van
poudre de riz, die bleekjes en zij-ig liefjes
Fransche schrijsters nadoet."
Maar neen! Toch nog één citaat!
,,'t Is altijd feest in onze Letteren, 't is
altijd kermis. Ja, ziet haar aan, die gekke
kermis van Hollands litterair leven, niet
zijn kollncT-vefgadering-achtige congres
sen, zijn gei^to, hegroene-zeeipte dominé-
maatschappijen en vereenigingen! Ziet ge
wel de wafel bakkers met hun blomzoe'.e
gezichten? Dat zijn onze litteraire kunste
naars.
Ziet ge wel die dikke poffertjesjuffrou
wen? Dat zijn onze dichteressen en roman
schrijfsters. Pas op, maak hun geen com
pliment, want dan worden ze vrijgevig en
hun poffertjes zijn zeer maagbedervend.
Ziet ge al die kramen met hun glas- en
papiertooi? Dat zijn de vergaderzalen,
waar leerlingen en leeraars op eikaars ge
zondheid drinken, met de laffe limonade
en de gesuikerde koekjes hunner geschrif
ten. Ziet ge dien draaimolen van hoepsasa?
Asjeblieft, dat is onze prozakunst. Jan ten
Brink staat het orgel te draaien. Vosmaer
en de rest zitten in de schuitjes."
In het jaar 1S86 verscheen een rij op
stelen „Over Litteratuur" waarin Van
Deyssel zich keerde tegen Frans Nelscher
die in verschillende tijdschriften het natu
ralisme van den Fransohen schrijver Emi-
le Zola had verdedigd. Meen niet dat Van
Deyssel zich tegen dat naturalisme verzet
te. Integendeel! Hij vindt Netscher een
„herkouwcr- van Zola's tabakspruimen"
niet in staat cc-n regel goed naturalistisch
proza te schrijven. Hoor maar 'ns even
hoe Van Deyssel te keer gaat:
„Hoe, gij, kind, dat zich al spelende
een kartonnen kroontje op het hoofd zet,
gij, clown, die jongleert met au realen, en
ze opvangt op uw neus, gij, die een weg
bewandelt, zoo vol van allerlei voetsporen,
dat gij den afdruk van uw eigen voetjena
er niet op terug zoudt kunnen vinden, gij
die een apostelmantel om uw schouders
hangt, maar daarbij de verlakte rijglaars-
jes van uw burgerlijke slimheid en aan
matiging behoudt; gij, die zijt als de
gekarikatureerde weerkaatsing van Zola
in een tuinspiegel of in een tinnen thee
pot, gij, dien ik als een heel klein figuur
tje zie staan op den top van den berg
uwer opgeblazenheid, gij, die staat te
schreeuwen als een generaal op een heide
veld; voorwaarts marsch! zonder dat er
een soldaat achter u staat; gij, die tel
kens 'liet kalkoenrood van uw kleinen
toorn uitzet; gij, die uw kunstliefde tot
een vingerring maakt en tot een kuif om
mee te pronken; gij, die verdwijnt achter
de krinoline uwer telkens te pas en te
onpas door u ten polka geleide naïeve be
lezenheid; gij, held uit een prentenboek,
looden soldaatje uit een opzetdoos; gij, bluf
zak, govuld met gemeenplaatsen; gij, die
voortdurend opsnijdt over het onsmake
lijk gebraad uwer nagebootste leerstellin
gen; gij, dwaze schooljongen van" de Fran
sche school; gii Hollandsche kornak van
het Fransche naturalisme, enz."
Me dunkt zoo kan het wel.
Hier hebt ge een kort staaltje van de
stijlsoort, welke* Van Deyssel „geniaal
schelden" noemde.
Zulk schelden was een tot dusverre on
gehoord verschijnsel in het gemoedelijke
dorpje onzer litteratuur. En laten we er
onmiddellijk aan toevoegen, het was nut
tig en noodzakelijk, waarmee we geens
zins Van Deyssels verdediging van het
naturalisme en van Zola's onzedelijke lec
tuur voor onze rekening nemen. Wa*
slecht is, is en blijft slecht, al wordt het
ons ook door de opperste genialiteit als "t
summum aller schoonheid aanbevolen.
Een volgend maal over Van Deyssels
verder leven en werken en ten slotte nog
een poging om zijn plaats vast te stellen
tegenover het Roomscho leven van onzen
tijd. N. J. H. S.
Verklonken stemmen.
Koning Sargon van Assvrië, die regeerde
van. 722- 705 vóór Christus, was niet van
eenige zelfingenomenheid vrij te pleiten.
Ter eere zijner overwinningen Liet hij
op Cyprus een „stéle" oprichten, thans be
rustend in een Berlijnscb museum; een
gipsafgietsel ervan heeft ons oudheidkun
dig museum op 't Rapenburg.
Z.,M. slaat er op afgebeeld met een
kroon op 't hoofd, een strijdknots in de
hand. En hij vertelt van zichzelf:
„Sargon, de groote, machtige koning, de
koning der wereld, koning van Assyrië,
stadhouder van Babyion, koning van Su-
mer en Akkad, koning der vier wereldstre
ken, de gunsteling der groote goden, die
vóór mij gaan. Assur, Nebo en Marduk
hebben mij een koninkrijk verleend, zon
der wedergade, en den klank van mijn
heerlijken, naam gebracht tot aan do ein
den der wereld".
Hierop volgt het korte begrip zijner
veldtochten en roemrijke regeeringsdaden,
Waarna het opschrift eindigt:
„Mijn koninklijk beeld vervaardigde ik
en richtte ik op tot mijn leven voor hen.
Do volken, die ik van de plaats, waar de
zon opkomt, tot de plaats waar zij onder
gaat in dienst van Assur, Nebo en Mar
duk, de goden, op die ik betrouw, aan het
juk mijner heerschappij had' onderwor
pen, schreef ik daar op. Ik richtte het op
in eene bergkloof op Cyprus. Hoe ik met
de hulp der groote goden, mijne heeren,
naar hunne wetten wandelde, mijns gelij
ke niet had, liet ik voor eeuwig aan de
koningen, mijne nalcomeligen, achter. Mo
ge in de verre toekomst een latere vorst
mijn opschrift aanschouwen en lezen, de
namen der groote goden eeren, den steen
zalven en een plengoffer uitstorten! Wan
neer iemand hare (de stéle) plaats veran
dert of mijn opschrift verandert en, het
schrift van mijn naam uitveegt: mogen de
groote. goden, zoovele in dit opschrift met
namen genoemd worden, en de goden, die
in de wijde zee wonen, hem vervloeken en
zijn naam en zijn kroost in het land ver
delgen, hem geen genade schenken, door
druk en hongersnood en vernietiging door
pest zijne ondérdanen uitroeien, hem zei-
ven vóór zijne- vijanden geboeid laten zit
ten, voor zijne oogen moge zijn land ver
nietigd worden!"
Is dat vriendelijk of niet?
Maar wat is er van die grootspraak
overgebleven?
De „stéle" is niet slechts van plaats ver
anderd. maar zelfs heelemaal naar Berlijn
gesleept, terwijl niemand beducht was
voor hongersnood, pest of eenige andere
gave der oude goden. Het opschrift wordt
weliswaar zorgvuldig onaangeroerd gela
ten, niet echter uit ontzag voor der goden
toorn, doch louter om wille der geschiede
nis.
Al die grafopschriften toch 't kwam
hier al mee-r tot uiting - zijn waardevolle
getuigenissen uit een tijd, toen schrijven
nog slechts een kunst van weinigen was en
gedenkschriften van duurzamer materiaal
moesten wezen naar gelang zij zeldzamer
waren.
En zoo was de ijdelheid van koning
Sargon en andere grootheden der oudheid
toch wel ergens goed voor, al verklonk het
ontzag, dat zij in hun stemmen wilden leg
gen.
Van verklonken stemmen gesproken, ge
lijke gedachte komt op als men aanschouwt
de afbeeldingen en afgietsels van b.v. het
groote Zeus-altaar, ongeveer 200 jaar vóór
Christus gebouwd in Pergamon. Het hei
dendom vond zich toen nog wel erg mach-
tig-'
Dat altaar, in de vorige eeuw opgegra
ven, bevond zich op den Acropolis van
Pergamon en rustte op een enorme recht
hoekige basis, die 38 M. lang en 35 M.
breed was. Rondom deze basis liep eene
rijk geprofileerde fries, 120 M. lang en
2.30 M. hoog. Aan de Westzijde werd deze
fries onderbroken door eene monumentale
trap, die naar een platform leidde, waarop
zich het eigenlijke altaar verhief.
Let wel, dat we 't hier niet hebben over
egn tempel, doch louter over een ajtaarv.
den god Zeus gewijd. Dat moest al zoo
groot wezen.
En mooi ook
Genoemd relief toch is een meesterstuk
van beeldhouwkunst, voorstellende den.
strijd tusschen Goden en Giganten. Afle
Olympische godheden, ook de mindere go
den, ja gepersonifieerde sterrenbeelden,
doen mede aan den strijd. Onder de gigan
ten zijn er eenige, die hunne menschelijke
figuur behouden hebben, de meesten even
wel zijn als monsters voorgesteld met
slangebeencn of evleugeld, sommige met
dierkoppen
Voi-ir "n <?n--olredenis der kunst is de
Pergameensche fries van het grootste be
lang, daar het oen zeer goed voorbeeld
geeft van de volmaking der Hellenistische
kunst. Deze heeft niet genoeg aan figuren
en draperieën, het fond wordt bovendien ga
vuld door détails, welke het geheel schil
derachtig maken. Bewonderenswaardig is
de zeer uitvoerige détal'behandeling, zoo
wel aan kleeding als aan attributen en
dierfiguren. Het relief is zeer hoog, zco-
dat de figuren diepe schaduwen werpen
en daardoor 't schilderachtige verboogen.
Dat één meester de fries ontworpen heeft,
maakt de eenheid, die door alles heerscht,
waarschijnlijk, hoewel natuurlijk ver
scheidene artisten aan 't reliëf werkzaam
moeten geweest zijn.
Van een enkel deel moge hier een be
schrijving volgen, n.l. van de hoofdgroep,
waarin Zeus zelf optreedt.
De machtige figuur van dezen god, wiens
bovenlichaam onbekleed is, wordt hier
voorgesteld als aangevallen door drie gi
ganten, waarvan twee als menschen ge
vormd zijn, terwijl de derde slangen als
beenen heeft. Twee der giganten zijn reeds
overwonnen, terwijl Zeus gereed staal den
derden met zijn bliksem, dien hij waar
schijnlijk in de rechterhand hield, te tref
fen, terwijl de linkerhand de aegis zwaait.
De eene overwonnen gigant is zittende
door den bliksem in 't been getroffen neer
gestort, de tweede is op de knie gevallen en
kijkt naar den god omhoog, terwijl de der
de van de rugzijde gezien den met een die-
renvel omwonden linkerarm afwerend op-
FEUILLETON.
Siegmund en Sieglinde.
id -
„Ik moest mi'j schamen, zoo dat niet
"Was. Nu moet ik echter heengaan. Ver-»
omtsclraldig mij? Ik moet naar Witte-
kimd!"
„Ga Siegmunid'P' en de Abdis hiieM de
band der jongeling in de hare. „Ga, waar-
keen je hart je drijft. Ik ben niet boos op
je, ook al ga je naar Wittekind, de vijand
mijns Vaders. Ik geef je integendeel mijn
zegen, den zegen van mijnen Heer en God
op je weg mode. Hij zal je geleiden op je
^eg en je jonge leven beschermen. Je
mooi jong leven en je rein onschuldig
hart!"
Met tranen in de oogen kustte Sieg
mund de blanke hand der Abdis. Dan ruk
te hij zich van haar los en ging de poort
door naar buiten op het open veld1. Hij
jjyas verdrietig. Eén dang speet hem, dat
hij haar niet naar Sieglinde gevraagd
had. Het had hem toch zoo dikwijls op de
hppen gelegen. Misschien had de
Meesteres wel iie'ta over haar gehoord.
'Hoe had hij het haar kunnen vragen? Hij
gevoelde ziöh toch zoo beangstigd en
l^eemd en hiarltsgehealmen verbergt een
i ksenclroomer 200 angst valli'g en diiejp
hogelijk.
Hildegundle Eeelc hem lang en trburog
mi en tranen vloeiaén over hare w'an'gen.
Ze
naar zijn kamer. Wat was het
hier nu ïeeg en stÜ. Weenend' zonk ze voor
- t kruis op de knieën en sprak:
ta-" 00 kebt Ge hem toch laten gaan, 0
£.eeri zonder clat hij zijn eeuwig heill ge-
kéeft- neemt het offer van heit
aan, zoo 'het ions voorkomt, die
haar leven voor het zijne wilde geven en
tóch gaaft Ge hem niet den algeheelen ge
zondheid terug. Gij hebt alleen zijn
lichaam genezen, niet zijne ziell Heer.
vergeef mij, dat ik zoo tegen U durf
spreken. Ik weet, dat Uwe wegen wijs en
Uwe •schikkingen goed zijn. Niet mijn wil
maar Uw wil geschiede!"
Nu gevoelde ze zich 'weer sterk en ze
spoedde zich nu naar Sieglinde. Wat vond
ze hier? Toen ze binnentrad was hét meis
je bij kennis en vroeg haar met zwakke
stem:
„Meesteres hoe is het met Siegmund?
Is hij gezond?"
Hildegunde stond verbaasd over de
plotselinge helderheid van geest hij hét
kind en vroolijk antwoordde ze:
„Ja Sieglinde, hij is gezond, frisoli en
sterk. Jammer is het echter, dat je in het
slot bent en je weet dat personen van het
mannelijk "geslacht daar niet mogen ko
men. Maar als je weer heelemaal heler
beult., zul je hem wel zien."
„Meesteres, ik had een eigenaardige
'droom. Het kwam mij voor of ik .ito. den
kloostertuin stond. Ik zag Siegmund en hij
wilde de poort door1. Ik riep hem liefde
vol terug, maar hij was koppig en ging
'heen:. Dan weer kwam het mij voor of ik
hem weérzag. Doch dat was nliet hiér. Het
was ginds, tuss'chen de heuvelen en dalen
en b'ossohen en het 'leek mij ;of ik in mijn
geboortestreek was. Ik riep hem. Hij
kwam, doch keerde zich weer om en ging
heen. Toen was ik weer hier in het. kloos
ter. Wat er tóen gebeurde, weet ik niet,
want ik werd! wakker."
„Dat ila zeker een zeldzame droom!"
zeade de ÜAbdiis. Ze zou hot meióje zoo
gaarne willen vertellen dat Siegmund weg
was, maar ze vreesde nog voor Sieglin-
de's zwakte. Ze sprak daarom afwerend:
„Nu kindje, nu je wakker bent gewoT-
den, moet je meteen wat gebruiken. Je
bent nu ons troetelkindje en je bent echt
zwak. dus moet je flink sterk worden en
zoo God wil,' weer heelemaal gezond; Sieg
linde!"
Het me'sje lachte werkelijk als een
kind. Hildegunde ging weer heen en
stuurde twee Zusters met melk eni honing
maar verbood hen ten strengste iets over
Siegmund te vertellen of te 'zeggen dót hi'j
weg was en de Saksen vertrokken. Zelf
ging ze naar het koor van de Wk. Ze
wedijverde met God. Al begreep ze ook
Gods wegen niet, ze zag toch duidelijk dat
Hij de leiding lud. Zou uit dit niet,
het heil der Saksen groeien??
Ook Sieglitnde kwam zoo langzamer
hand meer en meer op krachten.
Hildegunde vroeg zich zel'f af. waarom
Sieglinde ziek moest worden. Eerst had
ze gedacht, clat God het aangeboden le
ven van het kind aannam. Leven voor le
ven. Nu zag ze. dat dat niet het geval was.
Ze kon de oorzaak der ziekte begrijpen.
De nachtelijke overval op de Saksen bij
den Wodajiusboom, de gevangenneming.
Het getuige zijn van Siegmund'is val en
zware ziekte. Dan haar levensoffer e,n de
plotselinge verhooring van haair gebed.
Dilt allés had té veel gevergd van lvare ze
nuwen. Ze had zich flink gehouden, maar
toen alle angst, en zorg voorhij was, deed
de natuur haar rechten gelden en Sieglin
de werd ziek, doodziek. Ze was nu ook op
den leeftijd gekomen' dat hét meisje op
groeide tot vrouw en die overgang werkt
dikwiijls slecht op het gestel. Dit alles
zeide de wijze bestuurster van klooster.
Niettegenstaande dat alles, erkende ze
'toch het wij'e bestuur van God's hand.
Hij moest daar Zijne bedoelingen mee
hebben. Dat had Hij ookEr gingen nu
heel wat stll'e weken voorhij. Sieglinde
wi.st dat Siegmund vertrokken was en ook,
dat de Saksen weer naar hun goederen
waren teruggekeerd. -Ze was eerst erg ver
drietig, maar gelaten en ze liet haar en
S ie,grounds lot in Gods hand. Met warme
Moederliefde ontwaarde de Abdis den
vooruitgang en dien groei van Siegl linde,
bijzonder echter van haar verstand. Was
ze ook in dc-n eersten tijd van haar zware
ziekte bijna weer KThd géwordén, vroolijk
lachend en spelend, ail héél gauw vertoon
den zich de verschijnselen van huBtenge
wone scherpzinnigheid en interesse voor
allerlei bezigheden in de keuken, aan de
weefstoel, borduurraam, ja zelfs voor de
penseel en pen. Zoo gauw ze er maar toe
in staat wan, deed ze overal aan alles mee.
Ze bezat een rustig, een altijd in even
wicht blijvend karakter. Ze begreep heter
d'e waarheden van het Christendom. Ze
kon inniger, rustiger en met voller over
gave bidden en men kon merken, hoe ze
zich moeite gaf; de leer van Christus
ook in praktijk te brengen, zoodat ze in
vele deugden boven verschillende Zusters
uitblonk en toch was ze nog heiden. Eens
'vroeg ze aan Hildegunde: „Moeder Abdnis,
Sk bid U, laat mij nu doopenl Ik verifeng
'zoo naar het Brood des levens, dót gij
voor het altaar moogt nuttigen en ook
naar de andere Sacramenten."
De dochter des Keizers keek haar vol
liefde aan.
„Weest geduldig Sióglinde. Er wacht je
nog een groote opdracht in je leven, wan
neer ik Gods wil goed begrijp!"
Ook verschillende Zusters vroegen haar
om Sieglinde toch te laten doopen. Zij
verheugden z:ch Keer op den schoonen
feestdag.
Moeder Abdis vermaande hen kort:
„Wij moeien wachtte. Hot dunkt mij
dat die dag nog niet gekomen is.
Toen nu ock Rhabanus Maurus, de grij-»
ze kapelaan van het klooster, die onder-»
tussohen door Keizer Karei naar zijn
dochter en hare Zusters gezonden was on
al enkelen wéken den groei vain hef Sak-*
'Senmaisje, z,oowel lichamelijk als geeste
lijk had go cl ege sla gen, eindelijk op het
doopen van Sieglinde aandrong, g:ng do
Abdis eens naar zijn kamer om er eens
erns'ig met hem over te spreken. Nu
keurde ook hij het plan der Abdis, nadat
hij het vernomen had, goed. Nog enkele
weken, en het zou bekend worden, wat zij
wildé.
Op een goeden dag kwam er weer leven
in het klooster. Men bracht plotsekng een.
gewonde, Bodo, den Gouwgraaf, binnen.
Twee mannen droegen hem op een haar,
gemaakt van e:kentakken.
„Dezen wordlt door Siegmund ge-»
stunrd," zeiden de dragers tegen de Ab-
dis. „Zegt tegen de Abdis," zoo gebood
hij ons, „dat ik haar groet, hartelijk ca
dankbaar en of zij Bodo wil verzorgen,
zóo goéd en trouw als ze ook mij verzorgd
heeft." I.
De Abdis liet Bodo in de kamer dra
gen, waar ook Siegmund genezen was. Zé
riep Sieglinde om Bodo den eersten d'fcnst
te bewijzen. Zelf lei'dde ze de Saksen
mannen in een kamer naast de poort,
bracht hen een kruik bier en een^ mand
met brood en wijn en noodigde heo
vriendelijk uit, er van te eten en te drin
ken. Ze gaven er gaarne gehoor aan,
want ze hadden ©en echt Duitsc-he honger
en dorsL
(Wordt vervolgd)".
i