Derde Blad. Zaterdag 4 OctoDer 1924 EEN RUSTIG BEZOEK. Dag kapelaan."* '.Dag Frans; ga maar zitten. Hoe gaat het met je zieke moeder?" ^Gelukkig een heel eind opgeknapt. Dok ter heeft goede hoop dat alles wel weer terecht komt." „Mooi zoo. Dan heb je zeker een goede bui. en kunnen we weer eens prettig bab belen." „Ja, ik wilde u iets vragen nog over Moses. Iemand van mijn kennissen zou het aardig vinden, als hij den Bijbel mocht verdeelen in drie groote boeken, het Oud st e en het Oude en het Nieuwe Tes tament. Het oudste zou dan bestaan uit de woorden „In den beginne schiep God hemel en aarde." Dan volgt het oude, enz. !\Yat dunkt u daarvan?" „Laten we voorop zeggen, Frans, dat er toch zeker geen sprake wezen kan van een Oudste Verbond en een Oud Verbond, want het eerste Verbond dat God sloot met de menschen* begon met Adam en ■Eva. Vóór dien was er geen verbond te sluiten. Maar jouw vriend en dus ook de mijne wil een scheiding maken., een 6oort verdeeling anders dan gewoonlijk. Hij bedoelt misschien dat er feitelijk met die woorden: „In den beginne schiep God" wel een heel groot tijdvak wordt aangege ven; daa-rna komt de beschrijving van wat er op aarde gebeurde en zoodoende ook de mededeeling van de schepping van den mensch." „Ziet eens Frans, het is volkomen waar, dat er zeer veel jaren verloopen zijn, hoeveel weet niemand eer de aarde was, wat ze bij de schepping van Adam was. iWamt die zes dagen* in de H. Schrift ge noemd, waren geen dagen van 23 uur, maar kunnen wel duizend jaar (volgens onze tijdrekening) geduurd hebben; 't zijn^ 6 tijdvakken. Om dit als waarheid aan te nemen is het toch niet noodig de boeken der H. Schrift in een andere verdeeling te zetten dan de "Kerk nu doet. die spreekt over d© Boeken van het Oud en het Nieuw Testament. Heuscli de webenschap, hoever ze ook gaat, maakt geen conflict met den Bijbel, ook al staat er. dat God in den be ginne hemel en aarde schiep. Daar is in het algemeen en eenvoudig mee gezegd, dat de wereld niet uit zioh zelf is ontstaan en ontwikkeld, maar gemaakt, geschapen is door God. Moses gaat daar eenvoudig niet verder op in, omdat hij alleen wilde schrijven een godsdienstig boek, en omdat die eerste ontwikkeling der wereld voer zijn godsdienstig doel geen nut had; al leen, dat God ze geschapen had, moest worden aanvaard, daar God het aan Mo ses openbaarde. Moses sprak dus de waarheid, en de we tenschap schiep den mensch naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God.... ,.Wat toch een aardige, maar toch mooie en duidelijke taal, hé kapelaan." ,,Ja jongen, zwijg nu evenEn God zegende hen en zeide-Wast aan en ver menigvuldigt u, en vervult de aarde en onderwerpt ze aan u, en heerscht over de visschen der zee, en over de vogelen des hemels en over alle dieren.... ,,Dait is tegen de vegetariërs'." lachte Frans. „Ach jongen stil toch.... over alle dieren, welke zich bewegen op de aarde." „Even verder in het tweede hoofdstuk, lees ik: Do Heere God vormde dan den mensch uit het slijk der aarde, en blies in eijn aangezicht den adem des levens, en de mensch werd een levend wezen." „Dat is duidelijke taal» Iemand., die den Bijbel aanneemt als het woord van God, kan hot dus onmogelijk eens zijn met Dar win of Haeckel., die leeren. dat de mensch voortkomt van het dier, zonder dat er iemand tusschenbeiden kwam, eenvoudig volgens de ontwikkelingswetten (de evo lutie.) En het zal moeilijk zijn te blijven be weren, zooals anderen doen* dat God dan wel onmiddellijk de ziel- van den mensch heeft geschapen, maar dat tooh zijn lichaam na verschillende omwisselingen zou zijn voortgekomen van het dier, om wisselingen* omvormingen dus altijd vol gens wetten door den Schepper gemaakt. Verreweg de meeste godgeleerden zijn het met deze laatste theorie niet eens; zal geen kans hebben het tegen te spre ken, dat God alles geschapen heeft." Frans was met dit antwoord content. „Je kunt nu je vriend wel weer vertellen* wat ik gezegd heb. nietwaar?" „Ja, ja, in orde kapelaan." Feitelijk had ik je vandaag ons gesprek over wat anders willen doen gaan en wel over de schepping van den mensch." ,,Di© is natuurlijk ook door God gescha pen", viel Frans ineens in. „Dat zal waar zijn. wie zou het anders hebben moeten doen; hat gaat alleen maar over de manier waarop dat gebeurde Want vergeet niet, dat een mensch niet alleen een lichaam heeft, maar ook een ziel; en dat eene is stof en het andere is geest." „Ja, ja, daar dacht ik zoo gauw niet aan. maar u neemt het me niet kwalijk?" „Nee hoor; maar laten we eens zien* wat de Bijbel wel zegt over de schepping van den mensch. Ik lees in het Boek der Schepping l: 2628 het volgende: ,,God sprak: Laat ons den mensch maken naar Ons beeld en gelijkenis, en dat hij heer schappij voere over de visschen der. zee en over de vogelen des hemels en over de wilde dieren, en over geheel de aarde, en over aL het kruipend gedierte, dat zich beweegt op de .aarde. En God maar lee ren, dat onze eèrsto ouders Adam en Eva direct door God geschapen zijn wat be treft de ziel* en ook wat betreft het lichaam." .Kapelaan, neemt u mij niet kwalijk, maar ik moet heen; 't is mijn tijd, anders ben ik te laat thuis, en dan is het mis." „Goed, Frans, je hebt een verstandige vader. Tot ziens dan maar weer." J. C. C. GROOT, Kapelaan. LODEWIJK VAN DEIJSSEL. II. Den vorigen keer eindigden we met de mededeeling. dat de eerste aflevering van „De Nieuwe Gids" uitkwam in October 1885. De redactie bestond uit Frederik van Eeden, Willem Kloos, Albert Vcrwey, Frank van der Goes en Mr. Willem Paap Yan Deyssel stönd er tot liet najaar van 1886 geheel huiten, al was hij in vele op zichten met de genoemden geestverwant. In 1884 had hij een uitvoerig kritisch opstel gepubliceerd in „De Amsterdam mer" waarin hij op onbarmhartige wijze eenige gevestigde reputaties trachtte om ver te werpen. Vosmaer, Van Hall (de hoofdredacteur van De Gids) Prof. Jan ten Brink, Wallis, Melati van Java, Louise Stratenus en nog eenige anderen moesten het 'ontgelden. Ter kenschetsing van Van Deyssels wijze van afmaken een paar korte cita ten. „Ellendige Vosmaer, man van fijnen ernst, ik heb al lang eens verlangd te zeg gen, wat ik over U denk en ik ben blij, dat die gelegenheid zich eindelijk eens voordoet. Omdat gij in uw N a n n o wel een aardig beschilderd porceleinen theekopje geleverd hebt, meent gij daarom mee te mogen spreken over de groote schilderwerken der litteratuur? Geef eerst eens een litteraire kritiek die er op door kan, maar houd tot dien tijd toe de dunne soep uwer flauwe gedachten over schoonheid, uw stotterend gekakel vóór U. Merkt ge niet, als ge schrijft, dat ge een weeke, zwakke persoonlijkheid zijt".... „Sterft vrij, Holland-verlagers, ik zal geen bloemen planten op uw graf. Een zwarte aardlaag van vergeten zijn zal ik er over heen spreiden. Gij zijt voor mij niets dan onhandige compilatoren, die u altijd den schijn van onhandige kunstken ners hebt weten te geven. Gij zijt als joodjens, die zich steken onder mode- hoedjens, in mode-boordjens en mode- jasjens, en die zich dan verbeelden er uit te zien als een prins. Als na uw dood iemand uw naam noemt* dan zal ik naar hom gooic-n met woorden, als steenen in zijn moud. om zijn tong te verlammen. Dat is liaat: begrijpt ge dat?" Nadat Prof. Jan ten Brink en Mr. Van Hall een beurt hebben gekregen, gaat Van Deyssel voort: „Lach nu Ten Brink, lach Vosmaer, lach Van Hall. Zegt, dat gij niet eens leest wat ik over u schrijf, zegt, dat het malle praatjes zijn en dat ik later wel wijzer zal worden., zegt dat ik gek ben en in een krankzinnigengesticht moest zitten, zegt, dat ik te hevig schrijf om eenigen indruk te maken, zegt dat ik brutaal en onbe schoft hen en jaloersch op U. N. B'! zegt. wat ge wil, ik zal toch voortgaan met zoo te schrijven tegen u. Zegt dat ingebeelde gekken altijd zoo boos schrijven, altijd verachting voorwen den, zegt, dat het maar voorbijgaande gemoedstoestanden zijn. Dat zult g ij 1 i e- g e n, omdat gij stom zijt en niet denkt aan do geschiedenis. Driftige gramschap en woedende vcracl ting in hun denken en voelen* 'alle perken te buiten gaande heftig heid in de uiting daarvan, is den groot sten Israëlisch en en Engelschon den kers en schrijvers bijgebleven tot aan hun dood. Uw walgelijke goedmoedigheid uw lauwe beminnelijkheid hebben zij nooit gekend. D? eeuwen zijn vol van den haat en de verachting der hoogvoelendon en veel-meenenden. Omdat ik weerzie op uw lage inferioriteit heb ik medelijden met u, omdat ik U zoo haten moet." Men ziet het, uit deze beminnelijke bou tades spreekt een betamelijke portie zelf gevoel en de stijl herinnert heel sterk aan die van Multatuli die ook al niet leed aan overmaat van bescheidenheid. Nog een hec-1 kort citaat: „De schepselen van Melati van Java zijn uit oen opzetdoos. snoezig bewerkt, houwig hij mekaar, poetoloerig, kleverig, intens-burgerlijk. En Louise Stratenus is een flauwe fee met tranon van odekolonje en zuchten van poudre de riz, die bleekjes en zij-ig liefjes Fransche schrijsters nadoet." Maar neen! Toch nog één citaat! ,,'t Is altijd feest in onze Letteren, 't is altijd kermis. Ja, ziet haar aan, die gekke kermis van Hollands litterair leven, niet zijn kollncT-vefgadering-achtige congres sen, zijn gei^to, hegroene-zeeipte dominé- maatschappijen en vereenigingen! Ziet ge wel de wafel bakkers met hun blomzoe'.e gezichten? Dat zijn onze litteraire kunste naars. Ziet ge wel die dikke poffertjesjuffrou wen? Dat zijn onze dichteressen en roman schrijfsters. Pas op, maak hun geen com pliment, want dan worden ze vrijgevig en hun poffertjes zijn zeer maagbedervend. Ziet ge al die kramen met hun glas- en papiertooi? Dat zijn de vergaderzalen, waar leerlingen en leeraars op eikaars ge zondheid drinken, met de laffe limonade en de gesuikerde koekjes hunner geschrif ten. Ziet ge dien draaimolen van hoepsasa? Asjeblieft, dat is onze prozakunst. Jan ten Brink staat het orgel te draaien. Vosmaer en de rest zitten in de schuitjes." In het jaar 1S86 verscheen een rij op stelen „Over Litteratuur" waarin Van Deyssel zich keerde tegen Frans Nelscher die in verschillende tijdschriften het natu ralisme van den Fransohen schrijver Emi- le Zola had verdedigd. Meen niet dat Van Deyssel zich tegen dat naturalisme verzet te. Integendeel! Hij vindt Netscher een „herkouwcr- van Zola's tabakspruimen" niet in staat cc-n regel goed naturalistisch proza te schrijven. Hoor maar 'ns even hoe Van Deyssel te keer gaat: „Hoe, gij, kind, dat zich al spelende een kartonnen kroontje op het hoofd zet, gij, clown, die jongleert met au realen, en ze opvangt op uw neus, gij, die een weg bewandelt, zoo vol van allerlei voetsporen, dat gij den afdruk van uw eigen voetjena er niet op terug zoudt kunnen vinden, gij die een apostelmantel om uw schouders hangt, maar daarbij de verlakte rijglaars- jes van uw burgerlijke slimheid en aan matiging behoudt; gij, die zijt als de gekarikatureerde weerkaatsing van Zola in een tuinspiegel of in een tinnen thee pot, gij, dien ik als een heel klein figuur tje zie staan op den top van den berg uwer opgeblazenheid, gij, die staat te schreeuwen als een generaal op een heide veld; voorwaarts marsch! zonder dat er een soldaat achter u staat; gij, die tel kens 'liet kalkoenrood van uw kleinen toorn uitzet; gij, die uw kunstliefde tot een vingerring maakt en tot een kuif om mee te pronken; gij, die verdwijnt achter de krinoline uwer telkens te pas en te onpas door u ten polka geleide naïeve be lezenheid; gij, held uit een prentenboek, looden soldaatje uit een opzetdoos; gij, bluf zak, govuld met gemeenplaatsen; gij, die voortdurend opsnijdt over het onsmake lijk gebraad uwer nagebootste leerstellin gen; gij, dwaze schooljongen van" de Fran sche school; gii Hollandsche kornak van het Fransche naturalisme, enz." Me dunkt zoo kan het wel. Hier hebt ge een kort staaltje van de stijlsoort, welke* Van Deyssel „geniaal schelden" noemde. Zulk schelden was een tot dusverre on gehoord verschijnsel in het gemoedelijke dorpje onzer litteratuur. En laten we er onmiddellijk aan toevoegen, het was nut tig en noodzakelijk, waarmee we geens zins Van Deyssels verdediging van het naturalisme en van Zola's onzedelijke lec tuur voor onze rekening nemen. Wa* slecht is, is en blijft slecht, al wordt het ons ook door de opperste genialiteit als "t summum aller schoonheid aanbevolen. Een volgend maal over Van Deyssels verder leven en werken en ten slotte nog een poging om zijn plaats vast te stellen tegenover het Roomscho leven van onzen tijd. N. J. H. S. Verklonken stemmen. Koning Sargon van Assvrië, die regeerde van. 722- 705 vóór Christus, was niet van eenige zelfingenomenheid vrij te pleiten. Ter eere zijner overwinningen Liet hij op Cyprus een „stéle" oprichten, thans be rustend in een Berlijnscb museum; een gipsafgietsel ervan heeft ons oudheidkun dig museum op 't Rapenburg. Z.,M. slaat er op afgebeeld met een kroon op 't hoofd, een strijdknots in de hand. En hij vertelt van zichzelf: „Sargon, de groote, machtige koning, de koning der wereld, koning van Assyrië, stadhouder van Babyion, koning van Su- mer en Akkad, koning der vier wereldstre ken, de gunsteling der groote goden, die vóór mij gaan. Assur, Nebo en Marduk hebben mij een koninkrijk verleend, zon der wedergade, en den klank van mijn heerlijken, naam gebracht tot aan do ein den der wereld". Hierop volgt het korte begrip zijner veldtochten en roemrijke regeeringsdaden, Waarna het opschrift eindigt: „Mijn koninklijk beeld vervaardigde ik en richtte ik op tot mijn leven voor hen. Do volken, die ik van de plaats, waar de zon opkomt, tot de plaats waar zij onder gaat in dienst van Assur, Nebo en Mar duk, de goden, op die ik betrouw, aan het juk mijner heerschappij had' onderwor pen, schreef ik daar op. Ik richtte het op in eene bergkloof op Cyprus. Hoe ik met de hulp der groote goden, mijne heeren, naar hunne wetten wandelde, mijns gelij ke niet had, liet ik voor eeuwig aan de koningen, mijne nalcomeligen, achter. Mo ge in de verre toekomst een latere vorst mijn opschrift aanschouwen en lezen, de namen der groote goden eeren, den steen zalven en een plengoffer uitstorten! Wan neer iemand hare (de stéle) plaats veran dert of mijn opschrift verandert en, het schrift van mijn naam uitveegt: mogen de groote. goden, zoovele in dit opschrift met namen genoemd worden, en de goden, die in de wijde zee wonen, hem vervloeken en zijn naam en zijn kroost in het land ver delgen, hem geen genade schenken, door druk en hongersnood en vernietiging door pest zijne ondérdanen uitroeien, hem zei- ven vóór zijne- vijanden geboeid laten zit ten, voor zijne oogen moge zijn land ver nietigd worden!" Is dat vriendelijk of niet? Maar wat is er van die grootspraak overgebleven? De „stéle" is niet slechts van plaats ver anderd. maar zelfs heelemaal naar Berlijn gesleept, terwijl niemand beducht was voor hongersnood, pest of eenige andere gave der oude goden. Het opschrift wordt weliswaar zorgvuldig onaangeroerd gela ten, niet echter uit ontzag voor der goden toorn, doch louter om wille der geschiede nis. Al die grafopschriften toch 't kwam hier al mee-r tot uiting - zijn waardevolle getuigenissen uit een tijd, toen schrijven nog slechts een kunst van weinigen was en gedenkschriften van duurzamer materiaal moesten wezen naar gelang zij zeldzamer waren. En zoo was de ijdelheid van koning Sargon en andere grootheden der oudheid toch wel ergens goed voor, al verklonk het ontzag, dat zij in hun stemmen wilden leg gen. Van verklonken stemmen gesproken, ge lijke gedachte komt op als men aanschouwt de afbeeldingen en afgietsels van b.v. het groote Zeus-altaar, ongeveer 200 jaar vóór Christus gebouwd in Pergamon. Het hei dendom vond zich toen nog wel erg mach- tig-' Dat altaar, in de vorige eeuw opgegra ven, bevond zich op den Acropolis van Pergamon en rustte op een enorme recht hoekige basis, die 38 M. lang en 35 M. breed was. Rondom deze basis liep eene rijk geprofileerde fries, 120 M. lang en 2.30 M. hoog. Aan de Westzijde werd deze fries onderbroken door eene monumentale trap, die naar een platform leidde, waarop zich het eigenlijke altaar verhief. Let wel, dat we 't hier niet hebben over egn tempel, doch louter over een ajtaarv. den god Zeus gewijd. Dat moest al zoo groot wezen. En mooi ook Genoemd relief toch is een meesterstuk van beeldhouwkunst, voorstellende den. strijd tusschen Goden en Giganten. Afle Olympische godheden, ook de mindere go den, ja gepersonifieerde sterrenbeelden, doen mede aan den strijd. Onder de gigan ten zijn er eenige, die hunne menschelijke figuur behouden hebben, de meesten even wel zijn als monsters voorgesteld met slangebeencn of evleugeld, sommige met dierkoppen Voi-ir "n <?n--olredenis der kunst is de Pergameensche fries van het grootste be lang, daar het oen zeer goed voorbeeld geeft van de volmaking der Hellenistische kunst. Deze heeft niet genoeg aan figuren en draperieën, het fond wordt bovendien ga vuld door détails, welke het geheel schil derachtig maken. Bewonderenswaardig is de zeer uitvoerige détal'behandeling, zoo wel aan kleeding als aan attributen en dierfiguren. Het relief is zeer hoog, zco- dat de figuren diepe schaduwen werpen en daardoor 't schilderachtige verboogen. Dat één meester de fries ontworpen heeft, maakt de eenheid, die door alles heerscht, waarschijnlijk, hoewel natuurlijk ver scheidene artisten aan 't reliëf werkzaam moeten geweest zijn. Van een enkel deel moge hier een be schrijving volgen, n.l. van de hoofdgroep, waarin Zeus zelf optreedt. De machtige figuur van dezen god, wiens bovenlichaam onbekleed is, wordt hier voorgesteld als aangevallen door drie gi ganten, waarvan twee als menschen ge vormd zijn, terwijl de derde slangen als beenen heeft. Twee der giganten zijn reeds overwonnen, terwijl Zeus gereed staal den derden met zijn bliksem, dien hij waar schijnlijk in de rechterhand hield, te tref fen, terwijl de linkerhand de aegis zwaait. De eene overwonnen gigant is zittende door den bliksem in 't been getroffen neer gestort, de tweede is op de knie gevallen en kijkt naar den god omhoog, terwijl de der de van de rugzijde gezien den met een die- renvel omwonden linkerarm afwerend op- FEUILLETON. Siegmund en Sieglinde. id - „Ik moest mi'j schamen, zoo dat niet "Was. Nu moet ik echter heengaan. Ver-» omtsclraldig mij? Ik moet naar Witte- kimd!" „Ga Siegmunid'P' en de Abdis hiieM de band der jongeling in de hare. „Ga, waar- keen je hart je drijft. Ik ben niet boos op je, ook al ga je naar Wittekind, de vijand mijns Vaders. Ik geef je integendeel mijn zegen, den zegen van mijnen Heer en God op je weg mode. Hij zal je geleiden op je ^eg en je jonge leven beschermen. Je mooi jong leven en je rein onschuldig hart!" Met tranen in de oogen kustte Sieg mund de blanke hand der Abdis. Dan ruk te hij zich van haar los en ging de poort door naar buiten op het open veld1. Hij jjyas verdrietig. Eén dang speet hem, dat hij haar niet naar Sieglinde gevraagd had. Het had hem toch zoo dikwijls op de hppen gelegen. Misschien had de Meesteres wel iie'ta over haar gehoord. 'Hoe had hij het haar kunnen vragen? Hij gevoelde ziöh toch zoo beangstigd en l^eemd en hiarltsgehealmen verbergt een i ksenclroomer 200 angst valli'g en diiejp hogelijk. Hildegundle Eeelc hem lang en trburog mi en tranen vloeiaén over hare w'an'gen. Ze naar zijn kamer. Wat was het hier nu ïeeg en stÜ. Weenend' zonk ze voor - t kruis op de knieën en sprak: ta-" 00 kebt Ge hem toch laten gaan, 0 £.eeri zonder clat hij zijn eeuwig heill ge- kéeft- neemt het offer van heit aan, zoo 'het ions voorkomt, die haar leven voor het zijne wilde geven en tóch gaaft Ge hem niet den algeheelen ge zondheid terug. Gij hebt alleen zijn lichaam genezen, niet zijne ziell Heer. vergeef mij, dat ik zoo tegen U durf spreken. Ik weet, dat Uwe wegen wijs en Uwe •schikkingen goed zijn. Niet mijn wil maar Uw wil geschiede!" Nu gevoelde ze zich 'weer sterk en ze spoedde zich nu naar Sieglinde. Wat vond ze hier? Toen ze binnentrad was hét meis je bij kennis en vroeg haar met zwakke stem: „Meesteres hoe is het met Siegmund? Is hij gezond?" Hildegunde stond verbaasd over de plotselinge helderheid van geest hij hét kind en vroolijk antwoordde ze: „Ja Sieglinde, hij is gezond, frisoli en sterk. Jammer is het echter, dat je in het slot bent en je weet dat personen van het mannelijk "geslacht daar niet mogen ko men. Maar als je weer heelemaal heler beult., zul je hem wel zien." „Meesteres, ik had een eigenaardige 'droom. Het kwam mij voor of ik .ito. den kloostertuin stond. Ik zag Siegmund en hij wilde de poort door1. Ik riep hem liefde vol terug, maar hij was koppig en ging 'heen:. Dan weer kwam het mij voor of ik hem weérzag. Doch dat was nliet hiér. Het was ginds, tuss'chen de heuvelen en dalen en b'ossohen en het 'leek mij ;of ik in mijn geboortestreek was. Ik riep hem. Hij kwam, doch keerde zich weer om en ging heen. Toen was ik weer hier in het. kloos ter. Wat er tóen gebeurde, weet ik niet, want ik werd! wakker." „Dat ila zeker een zeldzame droom!" zeade de ÜAbdiis. Ze zou hot meióje zoo gaarne willen vertellen dat Siegmund weg was, maar ze vreesde nog voor Sieglin- de's zwakte. Ze sprak daarom afwerend: „Nu kindje, nu je wakker bent gewoT- den, moet je meteen wat gebruiken. Je bent nu ons troetelkindje en je bent echt zwak. dus moet je flink sterk worden en zoo God wil,' weer heelemaal gezond; Sieg linde!" Het me'sje lachte werkelijk als een kind. Hildegunde ging weer heen en stuurde twee Zusters met melk eni honing maar verbood hen ten strengste iets over Siegmund te vertellen of te 'zeggen dót hi'j weg was en de Saksen vertrokken. Zelf ging ze naar het koor van de Wk. Ze wedijverde met God. Al begreep ze ook Gods wegen niet, ze zag toch duidelijk dat Hij de leiding lud. Zou uit dit niet, het heil der Saksen groeien?? Ook Sieglitnde kwam zoo langzamer hand meer en meer op krachten. Hildegunde vroeg zich zel'f af. waarom Sieglinde ziek moest worden. Eerst had ze gedacht, clat God het aangeboden le ven van het kind aannam. Leven voor le ven. Nu zag ze. dat dat niet het geval was. Ze kon de oorzaak der ziekte begrijpen. De nachtelijke overval op de Saksen bij den Wodajiusboom, de gevangenneming. Het getuige zijn van Siegmund'is val en zware ziekte. Dan haar levensoffer e,n de plotselinge verhooring van haair gebed. Dilt allés had té veel gevergd van lvare ze nuwen. Ze had zich flink gehouden, maar toen alle angst, en zorg voorhij was, deed de natuur haar rechten gelden en Sieglin de werd ziek, doodziek. Ze was nu ook op den leeftijd gekomen' dat hét meisje op groeide tot vrouw en die overgang werkt dikwiijls slecht op het gestel. Dit alles zeide de wijze bestuurster van klooster. Niettegenstaande dat alles, erkende ze 'toch het wij'e bestuur van God's hand. Hij moest daar Zijne bedoelingen mee hebben. Dat had Hij ookEr gingen nu heel wat stll'e weken voorhij. Sieglinde wi.st dat Siegmund vertrokken was en ook, dat de Saksen weer naar hun goederen waren teruggekeerd. -Ze was eerst erg ver drietig, maar gelaten en ze liet haar en S ie,grounds lot in Gods hand. Met warme Moederliefde ontwaarde de Abdis den vooruitgang en dien groei van Siegl linde, bijzonder echter van haar verstand. Was ze ook in dc-n eersten tijd van haar zware ziekte bijna weer KThd géwordén, vroolijk lachend en spelend, ail héél gauw vertoon den zich de verschijnselen van huBtenge wone scherpzinnigheid en interesse voor allerlei bezigheden in de keuken, aan de weefstoel, borduurraam, ja zelfs voor de penseel en pen. Zoo gauw ze er maar toe in staat wan, deed ze overal aan alles mee. Ze bezat een rustig, een altijd in even wicht blijvend karakter. Ze begreep heter d'e waarheden van het Christendom. Ze kon inniger, rustiger en met voller over gave bidden en men kon merken, hoe ze zich moeite gaf; de leer van Christus ook in praktijk te brengen, zoodat ze in vele deugden boven verschillende Zusters uitblonk en toch was ze nog heiden. Eens 'vroeg ze aan Hildegunde: „Moeder Abdnis, Sk bid U, laat mij nu doopenl Ik verifeng 'zoo naar het Brood des levens, dót gij voor het altaar moogt nuttigen en ook naar de andere Sacramenten." De dochter des Keizers keek haar vol liefde aan. „Weest geduldig Sióglinde. Er wacht je nog een groote opdracht in je leven, wan neer ik Gods wil goed begrijp!" Ook verschillende Zusters vroegen haar om Sieglinde toch te laten doopen. Zij verheugden z:ch Keer op den schoonen feestdag. Moeder Abdis vermaande hen kort: „Wij moeien wachtte. Hot dunkt mij dat die dag nog niet gekomen is. Toen nu ock Rhabanus Maurus, de grij-» ze kapelaan van het klooster, die onder-» tussohen door Keizer Karei naar zijn dochter en hare Zusters gezonden was on al enkelen wéken den groei vain hef Sak-* 'Senmaisje, z,oowel lichamelijk als geeste lijk had go cl ege sla gen, eindelijk op het doopen van Sieglinde aandrong, g:ng do Abdis eens naar zijn kamer om er eens erns'ig met hem over te spreken. Nu keurde ook hij het plan der Abdis, nadat hij het vernomen had, goed. Nog enkele weken, en het zou bekend worden, wat zij wildé. Op een goeden dag kwam er weer leven in het klooster. Men bracht plotsekng een. gewonde, Bodo, den Gouwgraaf, binnen. Twee mannen droegen hem op een haar, gemaakt van e:kentakken. „Dezen wordlt door Siegmund ge-» stunrd," zeiden de dragers tegen de Ab- dis. „Zegt tegen de Abdis," zoo gebood hij ons, „dat ik haar groet, hartelijk ca dankbaar en of zij Bodo wil verzorgen, zóo goéd en trouw als ze ook mij verzorgd heeft." I. De Abdis liet Bodo in de kamer dra gen, waar ook Siegmund genezen was. Zé riep Sieglinde om Bodo den eersten d'fcnst te bewijzen. Zelf lei'dde ze de Saksen mannen in een kamer naast de poort, bracht hen een kruik bier en een^ mand met brood en wijn en noodigde heo vriendelijk uit, er van te eten en te drin ken. Ze gaven er gaarne gehoor aan, want ze hadden ©en echt Duitsc-he honger en dorsL (Wordt vervolgd)". i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7