Voorwaarts glijdt do gesïaÏÏe aïs oen geest. ..Barmhartigheid, nu nog één venster!" Thans heeft de helverlichte gestalte het balkon bereikt. Een donderend hoera ont vangt ze. Onder haar. oen verdieping lager, staat de reddende ladder. Op do uiterste sport slaat een brandweerman en werpt het meisje een strik toe. Maar reeds slaan de vlammen door het laatste venster dicht achter haar, dat zij zooeven verlaten heeft. Zou het nu toch niet gelukken? Dat ze toch gered werd! Grooie goedheid! vliegt het Flora, in de gedachte. ..Groote God, ais ze gered wordt, keer ik tot vader terug, en woTd een eerlijk meisje. En wordt ze niet gered dan is 't ook met mij ge daan!" Rookwolken omringen de witte gestalte. Knel terende vonken vallen van hoven haar naar beneden. „Het kleed! Hot witte kleed...." klinkt hot. angstig van Flora's lippen. „Zij is.... wij zijn verloren!" Een windstoot stuift den vonkenregen uit elkander, deelt de rookwolken het meisje hangt in de lucht aan het reddende touw en laat zich langzaam en voorzichtig naar beneden. En nu heeft ze vasten Toet! Een vonkenzee overs(tI alles het dak valt krakend naar beneden. Verstomd staat do menigte. De blonde Flora heeft do oogen gesloten. Onmachtig leunt zij tegen haar begeleider. Zou zij durven kijken? Hu is toch alles voorbij! Weer jagen verstikkende rookwolken van het gebouw. Do brandweermannen dringen de dichte menigte terug. Een schuiven en dringen, een stoelen en roepen en terug gaat de golvende mensehenmassa, een le vende muur. Maar zie, daar hangt nog altijd in hot. mi dden der rook- en vuurmassa de lichte, witte gestalte aan de vuurladder; zij is twp© verdiepingen lager gekomen. En nu zwelt een juichen en jubelen in de menigte aan een machtige vreugde kreet! Het onderdrukte gevoel, de met moeite bedwongen spanning laat zich niet meer beteugelen. De menschen vallen el kaar van vreugde in de armen. Vreugde tranen blinken in menig mannenoog. Ech te. reine menschenlijkheid, gij viert een zeldzamen. een heerlijken triumf! „Bravo! Bravo! Hoera!" zoo stormt het als een woelende zee. Vrouwen snikken, mannen juichen luid op van vreugde. Nie mand vraagt naar naam of herkomst, van het meisje. Een mensch is gered' Dat is genoeg. Do witte meisjesgestalte ligt uitgeput doch ongedeerd in de armen van een brandweerman. Hij heft ze in de hoogte. Hij toont ze aan al 't volk. Men dringt zich om h--m hern. Du:z'.-::.h-n handen zijn naar haar uÏÏgestrekt. De vreugde is gelijk ©en hooggolvende zee. Iii zichzelf verzonken heeft Flora's bege leider daar gestaan. „Dat was mooi!" zegt bij met vreugde slem. Kom. Flora, ga je mee?" vraagt hij met vrcemdklinkende stem. Flora ziet hem aan. Wie is die man, die daar met haar spreekt? Wat wil bij van haar? Zij is teruggekeerd uit een andere, zuiverder wereld. Haar gezicht is nat van tranen, aschval. Zij schudt het hoofd. „Neen", zegt ze eenvoudig. Een ongewone helderheid licht uit liaar blik. .Ik heb beter te doen, Ik ga terug- naar mijn vader; al moge hij mij ook doodslaon, ik heb het verdiend." Het gelaat van den man wordt oprecht van diep-bewogen-zijn. „En ik", fluisterde hij als in een droom „ik wil mijn eerlijken naam behouden... Ik breng het geld in de kas terug". Snel begrijpend reikt lmm 'Flora de hand. BIJ LEVI, DEN KLEERENJOOD. De winkel stc-nd in een der ellendigste straten van de groote stad en besloeg de benedenverdieping van een vervallen en verwaarloosd hoerenhuis. Levi, oud, beverig en afgeleefd was er de eigenaar van, en hoelang hij dat was, wist niemand. Toen de buurlui nog klein waren, hadden zij al een geheimen angst gehad voor den schor-schreeuwerige, vieze man en waren ijlings gevlucht, wanneer hij aan kwam strompelen. Zeldzame verhalen gingen er over hem rond. iedereen vertelde Jt anderen over, en hoewel niemand hem ooit sprak, was hij door allen min of meer geschuwd en ge vreesd. Hij zat cp 'n ouwe wormstekige kist mid den tusschen afgedragen kleeren. Hij staarde naar een hoelc van den w; kei, waar zijn laatste koopje lag. Een oude flu- weelen jas met zijde geveerd, de i-v anen gescheurd en waar eens goudbordnursel gezeten had. waren de plekken nu kaal en grauw. Juist toen de koopman er naar keek hoorde hij het kleed zeggen; „Hoe onrechtvaardig gaat 't toch in de wereld. Ik in zulk gezelschap, het zijn niets dan vodden: mijn heer was zoo machtig en rijk en nu ..Dat is nog zoo erg niet nu ik bij je lig. zei een bevlekte kale rok. Ik diende ook een machtig heer en heb heel wat meege maakt. als ik daar nog aan denk ...Te hoeft niet trots te zijn", zei nu eèn werkjas, wiens kleur niet te herkennen was. „Mijn heer heeft geavoegd en gewerkt. maar Wa3 niet rijk, hij werkte toï Iaat" iff den nach't!" „Ik ben ook niet trots." sprak een oud rafelig buis. „Mijn heer was een vroolijke klant, die onthaalde zijn vrienden dag in, dag uit, altijd vroolij'k tot laat in den nacht". „Hoe heette uw heer", vroeg de koopman. Het gescheurde rafelige buis noemde den naam. „Dab was ook de mijne" zei 't fluweel en buis. „En de mijne", sprak de zwarte rok". „Hoe is 't mogelijk", zei de werkjas, „ook mijn heer heette zoo!" „Of 't mogelijk is, lachte de oude tande- looze jood, „of 't mogelijk is, ha, haEerst werken tot hij geld genoeg had en dan feest op feest! Alles opmaken met de vrienden. Toen droeg hij jou, zwarte rok, en na. het gemaskerd bal trok hij 't flu weeltje, uit. slag op slag ging hij dieper, totdat hij den ouden jas droeg en stierf. Men vond hem op straat, de jeneverkruik bij zich. Gij drieën laagt in gen doos in zijn rommelige kamer. Ik kocht jullie, alle vier". „Maar konden zijn vrienden hem. niet hel pen, hij had er zooveel", vroeg de zwarte rok. „Waarvoor heeft hij dan gewerkt", zei de werkjas. „Hij was een bedrieger of is bedrogen", zei het fluweelen kleed. „O. waarom is hij niet blijven werken, hij was zoo gelukkig ik 'had hem toch altijd kramen dienen". „Stil maar", zei de koopman. ..jullie hebt hem alle vier gediend. Voor 't geld. wat jullie opbracht, heeft men een doodskist voor hem gekocht." C. A. R. Schcoihumor. De meesier van de zesde klas heeft woorden als herkennen, bekennen, er kennen" behandeld, en verbeeldt zich na een kwartier, dat de kinderen nu toch wel zoo'n. beetje helderder begrip er van zullen hebben. Maar toch zal-ie zich daar van nog even vergewissen, vóóimc tot iets anders overgaat en vraagt: Wie kan er nu een zinnetje maken met „erkennen"? En als een der snuggers ten aarzelloos den vinger opsteekt, mag deze dadelijk het zinnetje zeggen: Er kennen tegenwoordig veel men sehen fietsen, meester. r. - UeffallTg. Wat zou jij doen, als je in mijn schoenen stond? vroeg Clara. Wel, kind, antwoorde haar vriendin lieftallig, ik zou er waarschijnlijk in ver drinken. Verbeterd. A: Die vrouw lijkt wel geschilderd! B: Mijnheer! Dat is mijn vrouw. A: Die vrouw lijkt wel geschilderd door Rembrandt, 't Is of ze zoo uit de lijst is"' gestapt. Ad rem. Hij was verliefd op het meisje. En op de pic-nic reikte hij haar de suiker aan en fluisterde,,Hier is de suiker, even zoet als jij." Even later nam zij de kans waar en reikte hem de boter met de woorden; „Hier is do boter, even week als jij." O.-W.'er. O.-W.'er bij den kunsthandelaar drie schilderijen bekijkend: ,.Zeg, wat kost nu dat middelste stuk?" „Ze worden „en bloc" verkocht, meneer." Waarom „an Blok?" Ik geef er een lapje van 25 pop meer voor dan Blok er voor wil betalen. Hard of zacht. „Eu wat moet ik m'n goudvisschen to eten geven?" „Miereneieren, mevrouw." ,Hard of zacht gekookt?" i Op de kermis. Daar staat oen boerke op de kermis met een tont waarop geschreven is: „Hier is een rooskleurige geit te zien!" Binnen is echter alleen een witte geit. „Je bent een bedriegerroept iemand boos. j.Ikke?" zegt, het' boerke. „Bij lange niet-. Daar zijn immers witte rozen ook!" Jordaanbewoners in Berlijn. Twee Jordaanbewoners, O.-W.'ers, die voor zaken te Berlijn zijn; zitten 's avonds in een groot café en bestelden twee klein tjes koffie. De kcllner brengt 2 kopjes en ccn kannetje room, dat oen der hecren. per abuis heelemaal uitgiet in zijn kopje. „En ikke?" zegt de ander en roept dan „Doe naiks! Pss't!" De kellner komt correct en luistert aan dachtig naar het koetcrwaalsch van don Amsterdammer..Geif main ook zoo'n potje als hai heb gehad." De kellner begrijpt eindelijk en zegt: „Meinen -Sic die Sahne?" „Jao, da' wait ik ook wel: da's de stine, maar nou.cle ïn&ne!" 'Galgenhumor. Boef (zijn cel betredend): ,,Dit a zeggen, eenvoudig maar degelijk" Aan de grens. Juffrouw uit eon steegje tegen vrouw: „Als uwes kat nog cris m'm goed van de lijn trekt bang ik 'm _v },Wat U zeg! Als uwes kippies n0j in m'n tuintje komen pikken, i fijn op." „As U dat durf, geef ik 't an licie." ,,Je doe maar, 't geef je niks, m is agent." „Do mijne is meer, ie is brigadiei „Zoo. maar uwes smokkelt." „Niks van an." Welles, uwes brengt zeep weg." „Nietes, dat doet uwes zoon vooi die steekt er centen van op." ,,Nou dan heb ik niks gezeit." „Nou dan hang ik Uwes leat niet „Bestig, en ik zal uwes kippen ni= scholveren." ,,Alla dan maar. Ajuus!" „Ajuus." Publiek en spreker. Mark Twain, de welbekende kaanscbe humorist, die de mensclie laten lachen zooals hij wil, zou< een lezing houdon. Op het laas te oogenblik werd hij verhinderd en liet zich vervangen do ietwat driftigen redenaar, die zich toe aanbood. Het publiek kende Mark Twain Toen zijn plaatsvervanger verschee gon het volk zoo te juichen, dat i een woord kon verstaan van 's man klaring, dat bij optrad in plaats van Twain. Do toehoorders verwachtten iets pigs to zullen hooren en begroette opmerkingen van den ongelukkigi naar met gelach, zoodra bij bego spreken. „Oumaligheid", zei de spreker, vloek van dit land." Dit deed zijne toehoorders schi van lachen, zoodat hij naar zijne voelde en zichzelf bekeek, of ook i zijne kleeding zoo zeer de vrooli opwekte. „Cognac en jenever maken meer-1 offers dan ziekten en kwalen", gin; voort en bet gelach werd nog luider. „Wij moeten de slang der onmat verdelgen!" Het publiek schudde nu van liet 1 en de verontwaardigde redenaar ra zaal uit woedend de vuist schuddeni gen do toehoorders die nu nog mee hadden. Lieve Yiici.djes: Nu had ik gedacht van de week klaar te komen, maar het zal niet zijn. Het stapel tje brieven en opstellen en versjes en ver baaltjes is aangegroeid tot een stapel. Het is een berg correspondentie geworden en eer ik me daardoor gewurmd heb. zullen er nog wel een paar daagjes overheen gaan. Dat neemt niet weg» dat ik a.s. Zaterdag klaar moet zijn. En als ik dat zeg, dan ia dat ook zoo, zoo tenminste niets buiten gewoons plaats vindt. Het beeft me ver- ieugd, dat zooveel kinderen van buiten de «tad hebben meegedaan. Kijkt Zaterdag de lijsten maar eens door, dan zullen jelui zien. boe mijn vrienden van buiten Leiden hi grooten getale zijn komen opzetten en hebben meegedaan aan dezen onbloedigen strijd, die zoovele sehoono beloften inhield voor de toekomst. En juist daarom, omdat ik tevreden ben over het groote aantal, wil ik voor de aar digheid jelui eens verrassen met een heel bijzonder raadseltje. En luister nu eens goed toe, wat ik t© zeggen heb Er was eens een grappenmaker, die een. weddenschap aannam om op 18 vragen zulk een antwoord te geven, dat men elk woord van achteren naar voren kon lezen zonder verandering. En nu is mijn vraag: zouden jelui dat ook kunnen? Probeert eens. Ik geef hem of haar, die het wint want er zal vast moeten geloot worden, een ink stel cadeau. Brieven worden ingewacht: Bureau Leidseke Courant, Ra penburg, Leiden vóór 5 October a. s. Zet boven het adresPrijsraadsel En nu zal ik eens kijken, wie die bewuste vragen ook kan beantwoorden, zooals een Vriend, dien grappenmaker stelde. 1. Hoe is Uw naam? 2. En Uw familienaam? 3. Hoe beet-Uw vrouw? 4. Maar hoe heet Uw vader? 5. En Uw moeder? O'. En Uw zuster? 7. Hebt gij ook kinderen? 8. Hoe heet de straat, waarin ge woont? 9. En welk nummer? 10. Wat deed Uw vader van zijn beroep? 11. En wat waart gij op liet schip? 12. En wat maakt of doet ge thans voor Uw beroep? 13. Wat is Uw gewoon eten? 14. Wat moet ge doen bij het afgaan van een trap? 15. Hoe keek Uw vrouw, toen z© de koorts had? 16. Als ik U een dubbeltje gaf voor dat antwoord, wat zoudt g© dan doen? 17. Geef nu eens een langer antwoord: Zorgdet gij g'oed voor een vrouw tijdens haar ziekte? 18. Ze is van de medicijn zeker genezen. En welk was haar vers te woord? Wat dunk: U? Wie IV '.u kleine moeiteeen inktslcl in zicht Eu nu mijn lieve Vriendjes tot Zaterdag. Dan zult ge de lijst zien der gelukkigen en eveneens de lijsten van de vele vriendjes die meededen. Wie niet meedeed, telt niet mee. Hij is of te dom of te verwaand om mee te doen, wat hetzelfde is. Tevens begin ik de volgende week met't beantwoorden der briefjea, die bij de op lossingen gevoegd waren. Tot Zaterdag dus! Zoekt of er Uw naam bij is. Ik hoop niemand vergeten te hebben DE REDACTEUR. DE GESCHIEDENIS VAN 'T -SCHOOIERTJE. XIV. Werken en bidden, dat zal ik mijnheer! Ik zal zorgen, dat ik. het vak grondig leer. Ja Airnard, dit vak behoort bij de kunst van het spel. Hoe beter viool, hoe lieflij ker de tonen, die er uit voortkomen. Ons vak is een edel beroep en er staat je nu niets meer in den weg, om je verder te bekwamen. Het is waar_ j© bent pas vijf tien jaar, maar wat zegt een jaar meer of minder. Jouw jaren in armoede en ellen de doorgebracht, tellen dubbel. En nu i3 het voor vandaag genoeg.Ik heb nog een werkjasje over en ik zal je een voorschot geven, dat je wat noodzakelijk ondergoed en kleeren kunt koopen, want in mijn werkplaats zijn lompen en vodden geen reclame. Wat z.ijt u toch goed voor me! Ncoit zal ik dat kunnen vergelden. Het geld kan ik met werken terugverdienen maar de vrien delijkheid. waarmee u me ontvangt en het- voorstel, dat u m© gedaan hebt en het ver trouwen, dat u me schenkt en nog zooveel meer, dat ik niet onder woorden kan bren gen, maakt me verlegen en ik weet haast niet of ik waak of droom. Vanmor gen nog was ik ten einde raad en wenschte ik dood te zijn; van morgen grijnsde me de toekomst aan als een spook, dat mo angst aanjoeg; nu eenige uren. later wordt ik in een flink pak kleeren gestoken en word ik haast van een schooiertje in een jongenheer omgetooverd; van morgen had ik geen dak boven mijn hoofd en nu vind ik een vriendelijk tehuis; vanmorgen be gon ik aan me zelf te twijfelen en dacht, dat voor.mij geen geluk was weggelegd, nu zie ik een toekomst voor me, zoo schoon en zoo rooskleurig, dat ik me in den hemel waan. Och. Aimard. schei nu maar uit met je vreugde uit'te jubelen. Het mocht je soms eens bij mij tegenvallen en dan was de slag nog erger voor je. Daar ben ik niet bang voor. Afgesproken. Nu gaan we naar binnen en zal ik mijn toelcomstigen opvolger aan d© dames voorstellen, want er zal nog heel wat te bepraten vallen En toen gingen we naar binnen. En toen vertelde Grootvader, wat hij met me van plan was en toen sprong jou moedertje Grootvader om den lials en zei, met een kleur als een kalkoentje: Da*t is braaf gedaan, Grootvadertje! Zie je nu wel. die Aimard zal liet nog ccr.s ver brei-i.en.hoor! En nu heb ik ook iemand bij me, 'die ik plagen kan of ben jij soms heel gauw op jo teentjes getrapt en kim je niet tegen een aardigheidje. Zeker Ei zo, kan ik daar tegen en goed ook, vooral als ik geplaagd wordt door jou. Gd jou zal' ik nooit'kwaad worden, want ik zal nooit vergeten^ wat ik aan jou te dan ken heb. Sla niet zoo door, man! Ik ben goed voor iedereen, waarom zou ik jou dan daar hebben laten zitten met een gezicht als zeven dagen onweer. Daarbij wa,t gebeurd is. is gebeurd. Afgedaan! Fini! Basta! Lust je neg peultjes! Bij dezen uitroep, die vergezeld ging van een luchtsprong die een acrobaat haar niet verbeteren zou moesten we allen lachen, dat het daverde door de huiskamer en ik vond me er op dat oogenblik zoo thuis, alsof ik er al ja ren gewoond had. Wat waren dat allemaal voor vreemde woorden vadertje, die moeder toen sprak. Ik versta er niets van dan alleen „lust je nog peultjea"? U zei zeker ja. hé vader! Peultjes niet worteltjes zijn fijn hé en daar houdt u zoo van en daar hou ik ook zoo van. En dab andere, hoe zei moeder ook weer 2 Och kindje, dat waren vreemde woorden, die men zoo dikwijls gebruikt, als men niets meer weet en aan 't gesprek een einde wil maken. Later als je groot bent en eenige jaren school gegaan hebt. dan versta je dat wel en dan schrijf je „fini" onder j© werk en dan is mijn kindje klaar en da-ngaat mijn Elsje droomon van vreemde woorden en vreemde landen en vreemde menschen en danwordt zij een geleerde kleine meid en d'an ben ik tevreden, heel tevreden en nu.gaan wij saampjes slapen, want ik ben kéuscli moe verteld en morgen komt ook nog een dag. Ja vadertje, maar ik ben nog niet moe. Ik zou wel den heelen avond naar u kun nen luisteren. Ik vind bet zoo fijn en ik ben nü zoo blij, dat dat grootvadertje zoo goed voor u was. Oh, wat zult u toen lek ker geslapen hebben, dien eersten nacht in dab vreemde hui3. Of was u bang? Wel kind! ik was heelemaal niet bang. Ik was er zooals ik zei, reeds heelemaal thuis. Ik sliep dan ook als een roos en misschien nog beter, dan jij zult slapen in je lekker bedje, dat nu vast roept om haar Elsje. Kom dan mijn klein schatteke, dan gaan wij saampjes naar boven en danga ik morgen verder en danzal je oens hoo ren, hoe goed jou groot moedert je ook voor mij was en hoeveel plezier wij saampjes voortaan hadden. En nu gaan we, want Zandman komt en strooit Elsjes oogen vol fijn. heel fijn- zand en nu„Wel te rusten mijn kind! Slaap zacht!" Dc Red. (Wordt vervolgd.) Doe wel en zie niet om. De dag was voor Nellie en Ben spoedig om en op den juist afgesproken tijd was Nellie aanwezig, hoewel Ben een kwartier tje over tijd was. Nellie had intusschen met groote oogen naar het gebouw staan kijken, waarvoor zij stond te wachten. Wat zag .dab er vreemdmit. Opzij stonden twee beelden, en op den top van c-en to ren die er boven op stond prijkte een mooi groot kruis. „Wat zou dat toch eigen lijk bettekenen" dacht Nellie bij zich zelf. „En de menschen gaan er uit en in. zelter is het een schouwburg of bioscoop." Doch eindelijk steeg haar verbazing geheel en al ten top. Daar ging. er ccn doodgewoon arm meisje in, net zoo als zij was. Daar tikte Bennie op haar schouder en vroeg waarom zij met zooveel verbazing naar dat gebouw stond te kijken. Nelli© zeide wat z© gezien had en keek Bennie aan alsof zij zeggen wilde: Nu, hoe denk je er over als wij ook eens gingen kijken?" Bennie zag dit en zijn zusje bij de liaud nemend, stapte hij dekerk binnen, natuurlijk zonder een kruiste eken te ma ken en te knielen. De arme kinderen zij. wisten er -niets van, want thuis hadden zij niets anders als vloeken gehoord het was hun dus ook niet kwalijk te nemen. Zij keken nu hun oogen uit en wisten zelf niet recht of zij sliepen of droomden, want zooveel pracht en weelde hadden zij nog nooit gezien. Daar besteeg een pries ter den preekstoel en begon te spreken over het zoete Kindje Jezus. Die voor ons in een stal geboren was en gekruisigd. En dat ook wij eeAs wat voor Hem deden bv. door goede werken doen of door gebed of wel door het geven van aalmoezen aan de armen. Dat alles hadden Nellie en Ben met aandacht aangehoord en uog dikwijls dachten zij den volgenden dag na over hetgeen dien man (den priester) gezegd had. •Teen Nellie en Ben de kerk hadden ver laten, spoedden zij zich naar de haven. Onderweg spraken zij niet veel tegen el kander, misschien waren zij teveel onder den indruk van hetgeen zij in de kerk ge hoord hadden. Spoedig waren zij aan de haven gekomen en liepen naar een omge keerde schuit, die op den wal lag en ge teerd moest worden. Hieronder zouden zij den nacht doorbrengen. Nadat zij voorelict geld, dat zij dien dag hadden verdiend, wat- brood en boter hadden gekocht, kropen zij er onder. Samen aten zij gretig hun boter ham op, en sliepen toen spoedig in. Zoo verliepen eenige dagen zonder dat ev iets bijzonders gebeurde, alleen gingen ze iederen avond naar de kerk. Hoe-was het intusschen thuis gesteld? Wel. teen de avond begon te vallen, en van Harmen niemand thuis zag komen, werd hij verschrikkelijk 'ongerust. Hij be gon op en neer te loopen en was steeds in gedachten over zijn kinderen verdiept. Hij zag reeds hoe ze in het water lagen eh in de diepte verdwenen. O, dan rilde hij over al zijn leden. „En juist nu", dacht hij dan, ,,nu ik mij voorgenomen heb mijn leven te beteren. Och had ik toch maar nooit aan mijn vrienden toegegeven." Daar sloeg de klok elf uur. Yan Harmen' schrok hevig uit zijn gepeinzen op en schrok er van dat het al zoo laat was. Langer kon bij het niet meer uithouden. Als een ra zende vloog hij dc clcur uit, de straat op hij zou en moest zijn kinderen vinden. Da delijk holde hij naar de haven, waar bij wist dat zij vakor kwamen. Spoedig was bij daar aangekomen, doch wat een te leurstelling voor lvem. want hoe hij ook zocht, hij kon geen Nellie en Bennie vin den. Haastig en 'als een waanzinnig hij heen en weer van tijd tot tijd is half cmyer stootend. Eindelijk was k lcmaal donker geworden en slechts menschen waren op de kade te zien. merkte Aan Harmen een witte schb het water, „zouden ze dat zijn?" Zoo hij zichzelf af en trad nader. Maar het was zijn verbeelding, die hem j speelde. „Och", zuchtte hij bij zichzelf, „f toch maar beter opgepast in mijn dan Avas dit niet gebeurd!" Plotselic merkte hij weer iets in het water, trad hij naar den kant toe en dw duisternis misleid, gleed hij uit, pion den stroom en verdronk A-óór hulp Kees v. Die (Wordt vervolgd.) VACANTIE! Voor de moeder is vacantie "In 't geheel geen buitenkansje. Meisjes spelen en lcrakeelen, Jongens komen haar A*ervelen Ze nemen bal en springtouw mee. De meisjes- roepen ach en Avce. Vuile schorten, losso vlochten, Moeder moet den strijd beslecht! De jongens binden bellen vast En zijn 'n ieder erg tot last. Ze baaien pootje in de sloot, In 't wkter vallen sapperloot. Appels van de boomen gappen Voetbal door de ruiten trappen. Vechten, kleeren flarden scheurt 'n Agent komt hen bekeuren. En vuurtje stoken, ja 't is sehani De buren roepen moord en brai Pa komt thuis en moe aan 't h Jongens slaag, naar boven jagen. En als vacantie is voorbij. Zijn alle moeders, oh zoo blij L Want met A-acantie is 't niet pk Met al die jongens in je huis. Josc; Hoe moeder spreekt tot haar Jannf Sjonnie mijn Jannie. Honnigc, monnige Wonnige. zonnige, Heerlijke; schattige Ja mieman Wat heb jij 'n, snoeleke Heerlijk toeteke Lekkere jonnige Janneman. Je 1 ient mijn solleke Rolleke, bolleke, Hobb'lende, bobb'lende Janneman. Je bent mijn kroezige Snoezige poezige Robberde, bobberde Janneman. Je bent mijn flammeke Zoetige lammeke, Guitige snuitige Janneman. Je bent mijn bengeltje Lieflijkste Engeltje Huilende, pruilende Jannenian. Joseplia van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 16