vi train
Derde Blad.
Zaterdag 20 September 1924
]ig;o©X®
jfiOSES TOCH EEN LEUGENAAR?
Frans had mijn laats'* woorden van
ïisteren goed onthouden en waarachtig den
anderen dag op zijn gewonen tijd, dat ik
hem anders ook wacht, klopte hij nu
wel ietwat bedeesder aan mijn deur.
Haar hij zat ter stond te paard en ver
langde te weten, wat de wetenschap zegt
jmitrent het ontstaan van de wereld.
„Daar is heel lastig een antwoord op te
geven, Frans, want er is niemand bij ge
weest, niemand van de menschen die het
gezien heeft.
Do positieve wetenschap bemoeit zich
'daarom met die kwestie niet; alleen de
materialistische wijsgeeren, die graag al
les willen verklaren, zonder er God bij te
halen, maken de veronderstel
ling, dat de stof altijd bestaan heeft,
eeuwig is, zon .'er begin in den tijd, doch
ze zijn natuurlijk niet in staat om zoo
iets te b e w ij z e n met een proef.
Daarom houdt iemand, die eenmaal
aanneemt, dat God de wereld schiep, zich
alleen bezig met de vraag: hoe de aarde
gevormd is, en hoe de levende wezens ont
staan zijn!"
„Maar als dan de wereld eens geen be
gin in den tijd heeft gehad'?"
„Dan is dat nog geen bewijs tegen do
afhankelijkheid van God, en blijft het
even goed waar, dat ze door God gescha
pen moet zijn".
„Nu heb ik verder een vriendelijk ver
zoek aan je, Frans, dat je vandaag me
eens niet onderbreekt, maar aandachtig
luistert tot ik uitgesproken ben".
„Ik zal mijn best doen", zucht Frans.
„Daar zijn al heel wat wetenschappe
lijke mannen bezig geweest om hun mee
ning te geven over de vorming van
de aarde. In de oudheid deed Lucre
tius het reeds met zijn boek: De natura
rerum, over de natuur der dingen, en
leerde een langzame ontwikkeling.
Uit de vorige eeuw is vooral bekend do
theorie van Laplace, een Fransche natuur
kundige, die stierf in 1827."
„Hij ging uit van de ontdekkingen vau
de geologie en de paleontologie".
Ik zie Frans -een kopelooze poging doen
om niets te vragen.
„O ja, geologie beteekent: aardkunde, en
paleontologie kennis der oudheid. De geo
logie nu toont ons duidelijk aan, dat de
aarde er niet altijd zoo heeft uitgezien,
als wij haar nu kennen, maar dat zij ver
schillende vormen heeft doorgemaakt en
diepgaande veranderingen ondergaan. Zij
bestaat uit verschillende lagen, op elkan
der gestapeld, en van elkaar onderschei
den door de aanwezigheid van ontelbare
fossilen.
„Wat zegt u, kapelaan?"
fossilen, of overblijselen van plan
ten en dieren in die aardlagen. Nu kwam
de palaeontologie en bestudeerde die fos
silen, die versteende planten en dieren, en
gaf als haar gevolgtrekking .te kennen,
dat de verschillende soorten elkander op
gevolgd zijn, en dat eerst de planten, er
waren, en daarna de dieren, en eindelijk
de mensch".
jsEn kijk nu, wat Laplace veronder*
stolt omtrent de vorming der aarde.
In den beginne 1 wanneer flat was,
zegt hij ook niet vormde de materie
waaruit de aarde gevormd is een onmete
lijke gasmassa. De deeltjes die mole
culen genoemd worden waaruit die gas
massa bestond, zijn elkander genaderd en
met elkaar gecombineerd. «Newton heeft
de wetten van die aantrekkingskracht ont
dekt, aan dat alles was een 'draaiende
beweging, en de middenpunt vliedende
kracht won liet van de aantrekkingskracht
naarmate er meer beweging kwam in de
gasmassa, maakten zich meerdere deeltjes
los en vormden wat wij noemen de sterren
en planeten met hunne manen. Langza
merhand zijn de gasachtige elementen
vaster geworden en toen volgde de vloei
bare toestand op den gasachtigen. Na ver
loop van tijd is de oppervlakte van het
afgescheiden lichaam afgekoeld en toen
het leven begonnen."
„Zooja....", bromde Frans,
„maar van alles wat u daar zegt, staat
dan toch maar niets te lezen bij Mozes
in den Bijbel."
„Neen, jongen, je hebt heelemaal ge
lijk, maar daarom is Moses nog geen leu
genaar, want, denk er om, wat 'ik je gis
teren zei, Moses schreef geen wetenschap
pelijke verhandeling, maar een godsdien
stige, en hij sprak overeenkomstig het
uiterlijk van de aarde, en zooals de men
schen het alleen deden en nog doen. Zijn
bedoeling was dus een heel andere. Hij
wilde leeren, dat God alles gemaakt had,
en met die leer komt de theorie van La
place niet in strijd; ze is erg best aanne
melijk, ook voor een goed Katholiek".
Ik zag aan Frans zijn heele gezicht, dat
hij deze conclusie volstrekt niet ver
wacht had. Vroeger had hij het wel eens
anders gehoord. Maar omdat ik zoo posi
tief had gesproken, durfde hij niets meer
hier tegen inbrengen.
Misschien dat hij later nog wel eens er
op terugkomt; enfin, dat wacht ik maar af.
„We gaan dus nu" zoo vroeg ik
Frans' aandacht opnieuw „aau de
tweede vraag: over het ontstaau
der levende wezen s".
„Heel, licel lang geleden, wanneer pre
cies weet niemand te zeggen, is het leven
op de wereld gekomen. Natuurlijk willen
we weten, Frans, wat „de wetenschap"
wel vertelt over het ontstaan daarvan;
waar vandaan de eerste levende wezens ge
komen zijn, en wie hun het leven gegeven
heeft, en hoe die vesrchillende soorten
ontstaan zijn; en dan moeten we zien of
hetgeen de wetenschap leert wel overeen
stemt met ons geloof. Overeenstemming
moet er zijn, want de ware wijsheid en
wetenschap komen evengoed van God als
het geloof en die -twee kunnen dus niet
met elkaar in tegenspraak zijn, anders zou
God zichzelf tegenspreken."
Daar gaat mijn telefoon; „eventjes
Frans
„Ja jongen, wat treffen we het slecht
vandaag; ik had gedacht nog af te kun
nen praten, maar allo, ik moet naar de
spreekkamer. Tot ziens, hoor. Je komt
maar gauw terug"
J. C. C. GROOT,
Kapelaan
SEPTEMBER.
De bruisende weelde van den zomer is
voorbijgegaan. Er is geen blakerende kil
heid meer in do dagen.
Sorns opent zich de morgen als een
amethysten kelk, waaruit de geur van hc-
melvreae opstijgt.
Dan komt de late zon en t: overt glansen
van mat goud over de aardsche dingen.
Dan is de dag als een bleeke theeroos;
de hemel geel en rozig, waarin warm en
innig het zonnehart.
De luchten tintelen van teere glansen;
herfstdraden zweven zilverig over 't veld.
Het loover sterft en een sidderende kleu
renweelde tintelt over het boomgewas;
weemoedige melodieën van vervloeiende
tinten en geheimzinnig* zonnezangen fluis
teren'en neuriën over de aarde en xeson-
neeren in 't mensclionhart.
Het straks nog zoo bloeiende leven dei-
natuur schijnt zich terug te trekken in zijn
wondere schuilhoeken en zingt zijn af-
scheidshymne. De weemoed van bet schei
den; de zonnezindering der belofte.
"Wij eiïeeren een vers uït: „De Verzon
ken Tuin" van Felix Ruiten.
De herfst maakt onder zilver-stille lucht
In 't plechtig woudpark, tusschen zode en
twijgen,
Een broze melodie van groen en goud.
Groen is de grond, waarover zonnestralen
Goud strepen, gouden lijnen, balk aan balk,
Den luchten dans der blonde en bruin-
gebronsde,
Verstrooide blaren dragend bij 't gewarrel;
De gulden noten van den najaarszang,
De bóomon houden op hun torsende armen
Het zwijgen van den droombevlaagden
hemel
En luistreu
Luistrend staat September stil
En peinst op woorden voor het wondre
rhytme
Van dat zoo schoon en toch zoo droef
geluid.
De dichter heeft zich hier de woudna-
tuur als een muziekstuk gedacht: de gou
den lijnen der zonnestralen, die over den
bodem vallen vormen de notenbalken; de
verwelkte bladeren met hun wondere kleu
ren die op den bodem vielen zijn de noten.
De hoornen luisteren naar de muziek. Sep
tember zint om woorden voor do weemoe
dige melodie te vinden.
Van September hebben ten allen tijde de
dichters gezongen. Zoovele dichternaturen
zijn tevens „herfstnaturen". Zij beminnen
zonneschijn en kleurenweelde, den uitcrlij-
ken glans der dingen. Maar wanneer die
uiterlijke glans in zijn immer wisselende
en eindelijk verstervende reflexen wijst op
de diepere beteekenis van het leven," dan
wordt 't dichterlijk gemoed te meer bewo
gen. In de herfstpoëzie resonneort de ele
gische weemoed van 't dichterhart.
Van dien weemoed, onuitgesproken met
woorden, maar zingend door de vers-melo
die, beluisteren we ook iets in 't volgende
gedichtje van Alb. SteenhoffSmulders,
September in 't Gci?i.
De dag is koel en glanzend, de morgen
glinstert van dauw,
De nevel wuift van verre een dundoek van
zilver en blauw,
Vèr over de blanke weiden in klaren
zonneschijn
Waar witte zeilen flitsen of't vlugge vogels
zijn.
Herfstnevel over de weiden, herfstnevel
over de zee,
Herfstnevel, gouddoorgloeide, glijdt met de
zonne mee,
Er zingt een late vogel in 't laagland hoog
en hel,
Er "tinkelt achter boomen een heldre
torenbel.
Stil wenden, vóór do hoeven, naar 't
stralend najaarslicht.
De schittergele bloemen hun vragend zon-
gezicht.
De dag is koel en glanzend, de morgen
glinstert van dauw,
Rood gloeit de wingerdranke in 't- ijle
ïuchteblauw;
De dag is koel en glanzend, de nevel fonkelt
lijk goud.
Maar trage vallen de blaren gestage in 't
beukewoud.
Dieper is de weemoedsklank in een ge
dicht van den Vlaming Karei van den
Oever, dat we thans laten volgen.
't Is al de tijd, dat de'avenden weer wijder
openspreiden
en weer de kleine dag in 't avenden ver
krimpt,
verkoudend keer op keer hij 't asemloos en
stil verglijden
der enger uren, waar een poovren dag op
glimt;
't is al de tijd dat de armer morgenden nog
grauwer grijzen
in zoel verwaaide misten waar de zon door
spint,
bleekkoud en ouder dan de dood, om traag
omleeg te deizen
door dikker smooren als de avendgang
begint;
Och, *t is de tijd. ik zie <Xe wolken koel
en doover drijven,
bestorven op hun kalme zoomen en belicht
met verre, doode schijnen, die zwaar
ruston op hun trage lijven
en nederbloeden uit 't vermagerd zon-
ti gezicht
de tijd is 't, dat cfe blaêren rosser gloeien
op de ijpen
en 't dauwen koel en natter op de weien
blinkt,
de leste appelen verrooden en de noteleers
verrijpen
hun reuk'ge vruchten, daar de zomer
nederzinkt.
Tenslotte schrijf ik een gedicht af van
den nie t-Room.se li en jongen dichter J. C.
Bloem, 't Is een In memoriam aan een ge
storven vriend. Het is een zeer schoone
muzikale klacht, een diep-menschelijke
klacht van een echte heimwee-natuur. En
men betreurt het diep dat deze fijne geesit
nog niet den troost der H. Kerk gevonden
heeft.
De blaren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaars
weer
Op aarde, waar de donkre harten
smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit.bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en Zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen,
Waarmee wij leven maar niet even lang
Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfslen
keeren,
Maar niet de harten, na hun korten dag;
Wij stonden, wreed van menschelijk
begeeren,
In de ademlooze kamer, waar bij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer vele stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijksch wonder is, te leven,
En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seiscen, waar de gevallen blaren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk; hoe lang nog leef ik in dien
schijn?
Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst die niet kan
sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immer
meer.
Deze zanger heeft een vermoeden van
den geestelijken achtergrond der dingen;
innerlijk moet hij een diepo religieuze na
tuur zijn, die zich evenwel verliest in de
vaagheid van het gevoelsleven der moder
ne andersdenkenden. Soms blijven zulke
naturen hun leven lang zoekendën; soms
geven zij gehoor aan den roepstem, der ge
nade en dan wordt hun herfstlied niet zijn
weemoed in 't einde een vreugdelied.
Hun wenschen we toe de stemming, welke
Alhertine Steenhoff vertolkt in een herfst-
gedicht, dat we reeds het vorige jaar hier
publiceerden en waarvan de slolslrophe
luidt:
„Hoe zou ik vreezen, God, mijn God, daar
wij toch weten,
Dat onder 't aardsche kleed, waar 't ook
aan flarden viel,
Heel stil aan 't groeien zijn de vleugels
onzer ziel,
En 't Eeuwig Leven, ons den Dood zal doen
vergeten".
N. J. H. S.
Uifde oudheid.
De Utrechtsche professor Noordtzij heeft
dezer dagen een dik hoek uitgegeven,
waarin hij aantoont, hoezeer de oudheid
kundige onderzoekingen in Egypte, Pales-*
tina en andere streken van het Oosten ge-
stadig de waarheid der Bijbelsche be
schrijvingen en verhalen bevestigen.
Het Leidsche Museum van Oudheden
bevat ook een bewijs in die richting en
wel in de afdeeling „gipsafgietsels", waar
men hestudeeren kan de Moabiiische stéle
(grafsteen) van koning Mesa.
Deze stéle, een zwart basalten steen, in
18G3 door den zendeling Klein bij Dih.ju
gevonden, werd gedurende de onderhande
lingen over den aankoop door de Bedocï-
nen-stuk gesk^en. Een afdruk, door
Glermont-Ganneau genomen, maakte het
mogelijk de ontbrekende deelen aan te
vullen, 't Origineel berust te Parijs in
het Louvre. Het opschrift is van bijzonder
belang, niet alleen omdat het 't He-
breeuwsch letterschrift in zijn oudsten
vorm geeft, maar vooral wijl liet betrek
king heeft op personen en gebeurtenissen,
vermeld in de Boeken dor Koningen (do
Israëlietische koningen Achab en Omri en
de Moabitische koning Mesa; vergel.
vooral 2e Boek der Kon. hoofdst. 3). De
vertaling van het opschrift luidt aldus (do
vraagteekens slaan op onduidelijko woor
den, naar welker beteekenis men dus min
of meer gissen moest):
„Ik ben Mesa, de zoon van Kemosli
den koning van Mo'ab, uit Daibon, en ik
werd koning na mijn vader. En ik maakte
deze hoogte voor Kemcsh in Krhh, voor
mijn redding, omdat hij mij redde
van alle tegenstanders(?) en omdat hij
mijn lust liet zien aan allen die mij haat
ten. Omri, de koning van Lraël, onder
drukte Moab vele dagen, omdat Kemosh
toornig was op zijn land. En zijn zoen
volgde hem op; cn ook hij zeide: ik wil
Moab verdrukken. In mijne dagen sprak
hij zoo(?); maar ik zag mijne lust aan
hem en aan zijn huis, en Israël ging vcor
eeuwig ten gTonde En Omri had h t go-
heele land Mcb ba in bezit genomen; en
hij woonde daai*i», m.-.j ige- en de helft
der dagen van zijn n 'aren,
maar Kemosh herstelde het in da
gen; en ik bouwde Be.'alme 'e
daarin den vijver(?) aan; en 5V 'e
Kirjatan.. En de mannen van Gad ha
gewoond in het land Ataroth van de vroeg
ste tijden af; en de koning van Israël
bouwde zich Ataroth; maar ik s.rced teren,
dio stad, en nam haar in. En ik bracht
alle menschen om uit do stad, een schouw
spel voor Kemosh en voor Moab. En ik
bracht vandaar terug den altaarhaard
van ICaudok en ik sleepte hem vcor
Kemosh in Kerijjet. En ik deed daarin
de mannen van Srn wonen en de mannen
van Mhrt.. En Kemosh sprak tot mij: Ga
ontneem de. stad Nebo aan Israël. Eu. ik
ging in den nacht en ik streed cr tegen Vrn
het aanbreken van da ochtendschemering
tot den middag, en ik nam haar in en
doodde allen, zevenduizend mannen en
vrouwen en.... slavinnen: want an
Ashtar-Kemosh had ik haar gewijd En
ik nam vandaar de allaarhaarden
van Jahwe (Jehova) en slecp'.e hen voor ïle-
mosh. En derKoning van Israël had ge
bouwd Jahas, en woonde daarin, toen hij
tegen mij streed. Maar Kemosh dreef hem
uit voor mij. Ik nam van Moab tweehon
derd man, zijn keurbende, en ik veerde
hen tegen Jahas, en nam liet in, om het
hij Daibin te voegen. Ik bouwde te Krhh
den muur van het park en den muur van
den heuvel; en ik bouwde de poor!en
daarvan; en ik bouwde de. torens daarvan;
en ik bouwde het koninklijk paleis; en ik
maakte de sluizen van het reservoir
voor water in het midden van
do stad. En er was geen waterput in
de stad, in Krhh; en ik zeide tot a Mo
lieden: Laat ieder uwer een waterput hij
zijn huis maken. En ik sneed snijdingen
(mischien slooten voor water?) voor Krhh
FEUILLETON.
Siegmund en Sieglinde.
Toen ze uit de kerk kwramcn werden zij
door tal van nieuwsgierige nonnetjes om
ringd. Vol vreugde, maar toch uiterst kalm
vertelde Hildegunde kort en bondig wat
er voorgevallen was. Ook het gebed der
zusters had voor Gods troon verhooring
gevonden. De zusters wenschten kinderlijk
blij hot Sakseniheisje geluk en .sommigen
zeiden:
..Zal je nu ook spoedig een sluier en een
habijt dragen, net als wij?"
Zacht vermanend weerde de Abdis af:
„Spreek niet zoo. Ook mijn Vader had
zich den Gekruisigden toegewijd, maar
zijn weg voerde niet naar het klooster".
Sieglindo begreep niet wat ze bedoelden
of wilden. Zij verlangde alleen veel over
don gekruisigden God te vernemen. Dat
zou ook geschieden. Toen ze hij Siegmund
•terugkwam, vond ze hem nog in een die-
Pen gezonden slaap.
De Abdis en Sieglinde gingen naast el
kander zitten. Hildegunde haalde een
hook uit haar zak, maakte het open en
begon te lezen,-het. was het Nieuwe Testa
ment en Hildegunde las de treffende ge
schiedenis van de boodschap des Engels,
de geboorte en de jeugd van Christus
voor. Dit laatste trof het meisje diep. Zé
brak in hitter weenen uit. Diep geroerd
sloeg de Abdis haren arm om Sieglinde's
hals en sprak:
"O goed kind! Zóó heeft Gods ons hé-;
■lind, doch Hij heeft de duisternissen en
den dood overwonnen, en is uit eigen
'kracht van den dood verrezen en tón He-
Jpl opgeklommen, waar Hij nu zit aan
oen rechterhand Zijns V.aders, Dien ook
Y ^ohidt in je geloof aan den Al-vader,
.voor vandaag is hei nu genoeg. Er valt
nog heel veel te zeggen en te lecren. Je
zult dat alles langzamerhand te weten ko
men. Blijf Hém alleen trouw, jo uitver
koren God eu Heer! Nu zjet! Siegmunde
wordt werkelijk beter!"
Siegmunde was wakker geworden. Zijn
verstand was weliswaar nog verduisterd,
maar hij was rustig en zichtbaar ver
kwikt. Ook de verlamming aan zijn rech
terzijde werd iets heter, zooals een kleine
beweging van zijn arm en vingers duide
lijk deed zien.
„Hij herkent ons niet. Er ligt nog een
sluier over zijn versland, maar dat zal
over gaan", zeide Hildegunde en ze gaf
den zieke zoete warme melk le drinken
Dorstig dronk hij het tot aan den la^tstcn
druppel op. Dan sliep hij weer in.
Dag na dag werd Siegmund heter.
Wel kwam hij nog steeds niet tot bezin
ning. Ook de melk, die Hildegunde hem
telkens gaf, dronk hij gretig op. Hij
sprak wel verward en droomerig, maar
zijn phantasie was toch mstig en dikwijls
had hij het over zich zelf en Sieglinde,
uit den tijd dat ze nog samen speelden.
In zijn slaap transpireerde hij dikwijls
sterk en het scheen of daardoor de ziekte
van hem week. Dikwijls brak hij in zijn
slaap in een vroolijken schaterlach uit.
Speelde hij dan weer als een kind
met een kind, Sieglinde. Maar wat man
keerde zij? Ze werd opvallend bleek. De
Abdis vroeg bezorgd, of haar iets scheelde,
of ze misschien hang was of heimwee had.
Het meisje ontkende. Ze gevoelde zich in
tegendeel rustig en innerlijk verheugd nu
ze in het voortgezette onderricht meer
hoorde over het wezen der wereld en van
de voorwerpen. Haar onschuldig en rein
hart stond wijd open voor de genade Gods.
Den volgenden avond zat ze gehukt en
bleek hij het bed van den sluimerenden Siej*
mund. Het zweet stond op haar gelaat'en
een flinke koorts deed haar geheele li
chaam trillen. Zelfs de Abdis werd be
zorgd. Zou Sieglinde's leven, de lieve
bloem uit het Saksenrijk, nu heusch als
offer aangenomen worden voor het leven
van Siegmund. Men bracht haar in een
kamer in het slot, want haar vermoeden
werd bevestigd. Ze kreeg een vreaselijko
zenuwkoorts. De zusters, alsook de Sak-
senvrouwen en kinderena die van Sieglin
de's ziekte hoorden, werden diep bedroefd
Den volgenden dag kwam Kampfhart
met de Saksische mannen, door Ragliilde
begeleid. De Abdis had werkelijk den
Gouwgraaf Bodo en de Frankische solda
ten naar Aken gezonden naar Keizer Ka-
rel. De Saksische soldaten hadden 't voor
zichtigheidshalve door drie flinke jon
gens laten berichten, want zo vreesden
nog steeds voor een list. In do hal onder
den toren ontving do Abdis hen. Ze was
in vol ornaat en droeg een gouden kruis,
ring en staf en het zuslersconvent stond
in een halven cirkel om haar heen. In de
kruisgang hadden zich ook de Saksische
vrouwen, meisjes en jongens opgesteld, die
vol verwachting en nieuwsgierig de bin
nenkomenden te gemoet zagen. Kampfhart
met al zijn mannen, elk het berenvel om
en gewapend met strijdbijl en zwaard. Ze
stonden allen in het gelid met ernstige
en trotsche gezichten. Raghilde stond
aan Kampfhart's zijn. De Abdis begon:
„Ik groet li, mannen uit het Saksen
rijk, en dank u, Raghilde, dat ge ze hier
heen geleid hebt. Dat ik geen kwaad met
u voor heb, dat weet gé, want ziet, wij
vrouwen staan weerloos voor u, weerbare
mannen!"
„We zien hel. Maar wat wilt ge van
ons, dochter van onzen grootsten vijand?"
antwoordde Kampfhart.
„Zelf wil ik u zeggen, dat mij den over
val op uwe vrouwen en kinderen verdriet
doet, dat ik het afkeur en dat ik de slacht
offers beween. Neemt de levenden echter
weer met u mee en geef ze de vrijheid om
naar hun huis en hof te gaan!"
Een onbeschrijfelijke jubelkreet steeg
op uit de vrouwen- en meisjesschaar. Ve
le weenden. Zo wilden op de krijgers af
stormen, maar Kampfhart wees ze terug.
Hij vroeg:
„En doet ge dat zonder voorwaarden?"
„Ja, zonder voorwaarden. Of noemt ge
het een voorwaarde, wanneer ik u vraag,
ons en ons klooster te sparen?"
Neen, dat noem ik geen voorwaarde. Wij
vechten niet met vrouwen. Maar ik dacht
al, dat ge ons nu wildet dwingen om
rustig op ons huis en hof te blijven. Rus
tig, dat blijven wij niet. Want weet, op den
krijgsraad, dien we na den dood van Bodo
en de Franken bij onzen Wodanboom
gehouden hebben, hebben we boden naar
onzen verborgen stamkoning Wiltekind
gezonden en deze heeft het bevel tot strijd
voeren en wraak gegeven. We zullen ook
aan Wittekind vertellen, wat gij voor ons
gedaan hebt en uw huis en zusters worden
met rust gelaten!"
„Doet wat ge meent te moeten doen,
maar spaar ons!"
„Dat heb ik reeds gezegd", gaf Kampf
hart ten antwoord. Vlug onderbrak Rag
hilde hem.
„Geeft ge ons Sieglinde mee, meesteres?"
vroeg ze achterdochtig. De keizersdochter
gaf verdrietig ten antwoord:
„Hoe gaarne zou ik haar met u mee
geven, als zij zelf dat wenschte. Tot mijn
spijt is ze sinds gisteren doodziek en een
zware koorts heeft haar verstand verduis
terd. Ga zelf met mij mede Raghilde om u
daarvan te overtuigen. Ik vrees zelfs, dat
ze zal sterven."
„Ge hebt haar beloovcrd!" riep Raghil
de woedend en vol haat uit. Verwonderd
keek de Abdis haar aan. De zusters wer
den ongerust. Uit de schaar der vrouwen
en kinderen hoorde men den roep:
„De meesteres is goed! De meesteres bc-
toovert niemand. Allen waren goed voer
ons!"
Nu. bleven de krijgers rustig. Kampf
hart vroeg alleen:
„En hoe is liet met Siegmund. Geeft go
ook niet mee? Of sterft hij ook?"
„God zij gedankt. Siegmund zal gozcivl
worden. Weliswaar heeft hij nog n et
het gebruik van zijn verstand herkregen,
maar het gaat eiken dag voorn t. W an
neer hij weer gezond cn sterk is. dan is
hij ook vrij om naar zijn land terug to
gaan. Ik sta er borg voor met mijn
woord."
Nu was zelfs Kampfhart ontroerd.
„Meesteres ge zijt groot en goed. V j
vertrouwen u. Geeft gij ook, dochter des
Keizers, een soldaat u:t het Saksenlancl
de hand?"
Hildegunde was vervuld vrn een bu.' S
trotsch. Had ze ook nu niet weer da
overwinning behaald door goedheid ca
liefde? Lachend stak ze den worsten krij
ger de hand toe en sprak met luider
stom:
„Nu laten wij een einde aan onze ver
handeling maken en sta mij too, om u a's
mijn gasten te begroeten cn u:t te noodi-
gen!"
Nu ontstond or ccn vroolijko cn gezel
lige bedrijvigheid in den kloostertaal.
Mannen, vrouwen en kinderen omhelsden
elkander on men had over cn weer veo1^ la
vertollen. De zusters droegen in manden
brood, vlecsch cn vruchten aan en in groo-
to kruiken-zoet, bruin bier en de soldaten
versmaadden de kloostergaven niet. Kampt
hruT. Raghilde cn een paar mannen be
zochten, begeleid door do Abdis, de ka
mer van SVemund Deze zat rechtop 'n
zijn bed cn lachte als con k:nd. Hij li er
kende de binnentredende» nog niet, wet
kwamen ze hem bekend voor, want hij \er^
bond hun met zijn drocmen.
(Wordt vervolgd), i