Leidscde Connt" Derde Blad. Zaterdag 13 September 1924 MIOSES, EEN LEUGENAAR? rv Ik heb een tijdje geen bezoek gehad van mijn vriend en vijand (alleen in de 'discussie); Frans is niet uitgeweest in zijn Vacantie. Al zijn gedachten waren ge spannen op andere dingen dan op nete lige godsdienstquaesties; en als hij een an sicht stuurde, gaf hij bewijzen zich zóó heerlijk te amuseeren dat hij alle moei lijkheden opzij gezet scheen te hebben. Met een echt frisch gezicht kwam hij gisteren weer binnengestapt, hij lachte en scheen een beetje veranderd. „Wel, weï, kapelaan, wat. is de natuur Joch mooi. Overal waar ik wandelde heb ik genoten van die schitterende vergezichten, die zoo 't oog boeien, dat je der niet op uitgekeken komt. En dan die mooie af wisselende luchten, het schijnen van de zon op de wolkenranden de betooverende, en toch forsche schoonheid van een groot bosch, enfin, te veel om in één zin op te noemen; en bovendien ging Frans in alle nederigheid verder ik zon ft toch niet kunnen beschrijven, maar ik was soms erg onder den indruk: het ge schapene is toch nog zoo slecht niet." ,.Zoo zie je maar weer waar het goed voor is, dat een mensch eens uit gaat." „Ja, je zoudt veel te kniezerig wor den". „Maar Frans, mag i k nu vandaag eens wat vragen? Ben je, bij alles wat je gezien hebt, nu alleen maar tot de con clusie gekomen, dat het mooi is in de na/- tuur? Of heb ie nog wel eens verder door gedacht?" jf „Ha! kapelaan, ik begrijp u al". De frische kop snapte waar ik heen wilde. „Ja", zegt hij, „ik heb nagedacht en me afgevraagd: zou dat alles nu zoo gemaakt zijn zooals Moses dat vertelt in het le boek van den Bijbel? Klopt dat met, hm. hmde wetenschap?" en als dat nu eens niet zoo is, heeft Moses dan ge dwaald, zich vergist? Ik dacht wel, maar een antwoord wist ik niet." „Kijk eens, Frans, je moet' vooreerst 'eens in 't oog houden, dat Moses nooit de bedoeling heeft gehad een boek te schrij ven met wetenschappelijk doel, maar hij heeft over de schepping een populair hoek geschreven, onder ingeving van den ■H. Geest, met een godsdienstig doel. Daar om gebruikt hij geen wetenschappelijke -termen, maar de gewone volksuitdrukkin gen, net zooals wij 't ook doen, als we bijv. .zeggen, dat de zon opgaat. Hij wilde al leen maar het volk onderrichten omtrent zijn plichten. Niet, dat Moses er daarom maar wat op los gepraat heeft, en zoo doende ook gelogen zou hebben, maar hij schreef nu eenmaal geen wetenschappe lijke verhandeling. Stel je bijv. eens voor, dat jij een vliegtocht maakt. Nu je weet van een vliegmachine evenveel of liever even •weinig als ik. Dan zal je toch de waar- beid niet te kort doen, als je eens een mooie beschrijving van geeft van je tocht, en van het maohien, zooals jé dat ziet, om daardoor andoren aan te sporen ook zoo'n. kunststuk uit te halen. Als die anderen dan meer willen weten van die machine, welnu dan gaan ze maar naar den mecani cien of studeeren er een boek over. Nie!t- waar? Maar daarom zou jij toch nog niet gelogen hebben, tenzij zo je bewij zen, dat wat je zegt in strijd is met de wetenschap "omtrent een vliegtuig. Welnu, zoo ongeveer is het met het Boek van Moses over de schepping, ook. 'Do kerk naait uit hetgeen tfroses mee deelt geen andere leerstukken dan deze, dat n.l. de wereld geschapen is, zoowel wat betreft het geheel, als wat aangaat de stof, waaruit zij is samengesteld: dat, het zij direct, hetzij indirect, de levende we zens geschapen zijn; en dat do mensch ge schapen is. Let er wel op, Frans, dat ik spreek van de schepping der wereld en dei- wezens; maar als het gaat om den b e- p a a ld on vorm van onze aarde, dan is er geen enkele officieele kerkelijke uit spraak hieromtrent. Do kerk zegt ook: dat hoort niet op mijn gebied, dat mogen do geleerden uitzoeken, als ze maar niet gaan buiten het duidelijk geopenbaarde, dat de wereld door God geschapen is. Hoe of wanneer dat gebeurd is, doet aan alle zaak van het geloof, dat het door God geschied is, niets af. „Dus" concludeerde Frans, „als nu do wetenschap eens uitmaakte dat de wereld niet door God geschapen was, dan stoqd Moses voor leugenaar, en lag de kerk met haar dogma onderste-boven". „Maar maak je daar niet ongerust over, Fraus, want 't zal niet gebeuren." „Ja, maar „Ho, lio", mijn jongen, ik moet weg. Kom morgen even terug, want nu zijn we aan een reuzenkwestie, en ik heb nu geen tijd meer" J. G. C. GROOT Kapelaan. JACOBUS VAN LOOIJ. Om mijn eigen oordeel over Van Looij nog eens te verifiëerén, had ik voor en kele dagen nog een gesprek met een Pa ter Jezuïet, directeur van een gymnasium, die jaren lang lessen in 't Nederlandscli aan jongelieden heeft gegeven. „Van Looij is inderdaad een van onze allerbesten", getuigde hij. „Ik liet vroeger de jongelui altijd mooie passages en korte schetsen "van hem van buiten leeren. Na tuurlijk niet alleen van hem, maar ook van anderen. Van Looij evenwel heeft een gekuisch- te werkelijkheidszin en vooral in zijn beschrijvingen weet hij precies de waarde van elk woord". Hij noemde me toen eenige jonge intellectueelen, die uitste kende stylisten zijn geworden en die door den leeraar - geschoold waren niet het minst door het proza van Van Looij. Ook de dialogen in Van Looij's proza werden geroemd. Meestal worden zij, voor al in Jaap je, gevoerd door kinderen en eenvoudige zielen. En soms zit er in die gesprekken een aardige, berustende volks wijsheid. Ik geef thans nog eenige citaten uit het slothoofdstuk: „Jaapjes einde". „Voorzichtig, zou het wel gaan?'è waar schuwde weifelend moeder Sientje. Koos, torsend haar broer je, perste haar mond nog beslister toen zij den drempel af stapte van het wit portaal en blakende onder het vroege licht tusschen de kin deren doorzwoegde. Zo zagen Jaapje overdragen naar de ziekenkamer, gewikkeld in een wollen de den, waaruit alleen zijn kousevoeten neer hingen-onder de linkerhand van Koos, want met haar blauwe arm hield zij met een de deken dicht. ,J)ag, Jaap!" riep Leentje. Ze maakte een beweging van meeloopen, maar moe der Sientje, waakzaam achter de sjou wende Koos, wuifde dribbelend met haar band en wees ieder af. „Hij heeft te veel rauwe appelen gege ten", beweerde Bertus. „Och, 't is nietes", klaagde Leentje. „Hij heeft een half pond zoete veen tjes opgegeten" verzekerde Bertus, „achter mekaar". „Hoe is hij daar dan an gekommen?" „Door de poort gedrost". „Nee, an de cenïen". „Dat weet ik niet", zei Bertus. „Misschien waren ze nog zoo groen als gras", meende Nico. „Ja", zei Dirk, „misschien is er wel oen w-würm in geweest, die m-makon in je 1-lijf een nest". Leentje haalde diep adem on keek met schrik-ronde oogen naay de-ziekenkast. Toen moeder Sieutjo terugkwam in het ziekenpad om nog wat te balen, liep. ze haar tegemoet. „Wij zullen hem weer gauw beter ma ken", troostte ze inderhaast. „Zult U 't heusch doen?" smeekt» Leentje. Jaapjo was neergelegd in het koele bod en keek verbolgen bijna in de felle blank heid van de kamer. Bijna alles in de zie kenzaal was wit, de muren, do gordijnen en de dekens; de tafels waren wit ge schuurd en 't zand blonk op den vloer. Jaapjes kijkers klemden zich vast aan Koos; zijn hoofd deed hem zeer en alles klopte zoo nijdig in zijn lijf. Weldra herkende Jaapje niemand meer, hij begon te dolen, Hij had het over sche pen, leek zich te voelen varen en wilde aan land. „De zon doet me zoo zeer", riep Jaapje en trilde met zijn opgestoken hand. „Het kind heeft last van 't licht", zei moeder Bruin, „wij. zullen de gordijnen naar de laagte laten". Maar 's avonds toen het gas op was, riep Jaapje: „Er is brand in den toren". Er werden hoepels door een zaaljongen bij den kuiper gehaald en binnen de wan den van zijn krib gestoken; daarom werd neteldoek" gespannen en zoo lag Jaapje spoedig in den schemer. Het werd met hem al erger. Soms lag hij afgemat verdoken en was dan weer boven zijn jaren sterk en woelde de de- keus weg. Het Tolletje van den dokter kwam nu tweemaal op een dag. Leentje zat builen maar zielig te kijken naar de zie kenkamer. „Ga een beetje breim", suste de dikke hutte-moeder, „kind, daar doe je niet goed an, Jaap zal wel beter worden, bid van avond maar eens heel innig uit je hartje voor hem". Dan stapte Leentje heen. „Jaap heet de katterale koorts" vertel de Piet, De kinderen speelden „zieke" on der elkander, voelden elkanders pols en staken hun tongen ver uit den mond. „Laat je roóie lap eens zien". „Hij is leelijk vuil." Maar altijd kwamen ze weer op Jaap jes wezenlijke ziekte terug; zijn leêge plek op schoei of aan den disch deed tel kens aan hem 'denken. In tusschen werd het steeds erger. 's Avonds toen de lamp was laag en Sanne, denkende dat hij sliep, een praat je was gaan maken in de meisjeszaal, vond zij hem staan Schermen op zijn dunne boenen, in het wankelbedje, zeggende het liedje van 't Haarlemsche Wapen op: Reik mij het zwaard Ik ben het waard, Reik mij de sterren Zij komen van verre. en had hij het neteldoek kapot gescheurd. Teruggelegd in het bed, lag hij daarna nog zwaar te ademen en sindsdien leek Jaapje veel te krachteloos om overeind te rijzen. Er werd voor Jaapje gevreesd. Dominee die Zondag in de kérk reeds het kind uit het Weeshuis, dat door zware krank te werd bezocht, herdacht had. in zijn nagebed, had nu aan het ziekbed ook gebeden; doch Jaapje beterde niet. Het werd in de binnenplaats zoo stil alsof het altijd regende. „St" vermaanden zij el kaar, wanneer er een zijn mond vergat; geruchtige spelletjes werden gelaten en niemand waagde zich meer in het zieken pad, waar het gras in de steen en groende. „Jaap heeft de krisis", zeien ze in de hut en bleven dan stil staan kijken. En op een Maandag, 's morgens vroeg, stond Grootmoeder weer voor Jaapjes krib, waarin hij wetzenloos, afgeteekend in de kringelige lakens lag; ze legde de rug van haar hand even tegen zijn yvang. „Wij mogen hem niet meer veTbedden zelfs", praatte moeder Bruin, „wij hebben nu alles getracht." „Mijn vurige jongen", zei grootmoe, of "ze nj'öl verstond, „hij wfi zijn vader ach terna". „Hij wil naar huis",, zei moeder Bruin, den toon herhalend. „Wanneer de Heer nu eenmaal levens behoeft", prevelde grootmoe, „waarom neemt hij dan mijn oude leven niet?"" „Raadselen, vrouw van Genderen". ant- woorddo de stijve ziekenmoeder, „ik gaf ook het mijne gaarne, wandelende scha duwen wij". „Nog geen lien", zei grootmoe en zocht haar zakdoek in haar zak., „Zoovelen zag ik gaan van uit dit Huis", antwoordde de ziekenmoeder. „Het is hard", zei grootmoe. „Zoolang er leven is, zijn wij gerechtigd te hopen, wij hebben hier niet te bevelen." Grootmoe hoog zich weêr over het hoop je in bed en zoende Jaapje op zijn kruin. „Ik ga maar, moeder", zei ze eindelijk, „ik dank u wel voor alles den laatsteu tijd". „Niet .te danken, vrouw van Genderen", antwoordde moeder Bruin en ze hielden nog even eikaars strengelige handen vast. Leentje had grootmoe dadelijk aan zien komen met haar zakdoek nog bloot. Ze snelde naar haar toe en ging haar han den zoenen. Grootmoeder trok het kind te gen zich aan, want Leentje schreide hef tig tegen haar schoot. „Nou, nou, meid", nokte de oude vrouw. 's Avonds van dienzelfden dag, toen de dokter laat nog eens was komen zien eu Jaapjes adem beluisterd had, zijn pols ge zocht, besloot hij bij het heengaan met te zoggen: „als hij den dag nog haalt". Ui t de oudke-id. Omtrent het verblijf der dooden beston den bij de oude Egyptenaren verschillende voorstellingen. Het lag h.i. óf aan den he mel bij de sterren óf in een onderwereld, waar de zon 's nachts in een boot door vaart. Deze laatstgenoemde verblijfplaats was in 12 af deelingen verdeeld," volgehs de 12 uren der nacht. De toegang tot deze plaats lag in bet Westen. Een ander oord voor de dooden waren de Aaruvelden, een paradijs met vrucht bare landerijen, waar een Nijl met vele zijtakken doorstroomde en het koren 7 meters hoog groeide. Daar moestede over- ledeno den god der dooden dienen zooals hij op aarde den Pharao had gediend. Daar kon hij het landbouwbedrijf uit oefenen, varen en onder de schaduwrijke hoornen rust genieten. Do vorst van het doodenrijk was Osiris, voor wien de afgestorvene moest aantoo- nen dal hij zonder zonde was. De Egyptenaren balsemden de lijken met do grootste zorg. Men wilde ze tegen vernietiging bewaren, opdat de ziel van den mensch, die als sperwer "mot men- schenhoofd of in eene andere gedaante in den hemel of op aarde verblijft, steeds In het lichaam zou kunnen terugkeeren. Meer nog dan voor de ziel was de in standhouding van het gebalsemde lijk, de mummie, noodig voor de Ka, een deel van 's menschen persoonlijkheid, dat onaf scheidelijk aan hem is verhonden, en met hem voortleeft in het graf. Daar deze Ka geen wijkplaats zou hebben als de mum mie op de eene of andere wijze vernietigd werd, zoo zette men beelden van den af gestorvene in het graf, die de plaats van de mummie dan innamen, en als zetel voor de Ka konden dienen. De mummie werd zeer zorgvuldig be graven; een grafgebouw en eene grafstèle werden voor hem opgericht, voor welke de achtergeblevenen offers brachten. De mummie was ingesloten in eene steenen sarcophaag, ook wel in twee in elkander passende. Ook houten mummiekisten ko men voor, vooral in den lateren tijd. Trouwens in den loop der tijden werd alles eenvoudiger, anders zouden er nog hoér war meer pyyramltfen moeten zij3T overgebleven, want deze gevaarten warend tegen den tand der eeuwen wel bestand. ;.'j Rondom de pyramiden hadden do rijks-l grooten hunne graven, gewoonlijk mot een araljisch woord „mastaba" (bank)1 genoemd. Boven den grond verhief zich een groot trapezevormig steenen gevaarte,- dat, overigens massief gebouwd, eenige' kamers bevatte. De grootste van deze^ aan de oostzijde gelegen, was de grafka pel, die men door eene smalle gang be trad; in deze kapel stond de groote graf stèle, waarvoor een offertafel was gq-; plaatst. Daar konden zich de verwanten- van den doode verzamelen om hem hunne.' vereering en offers te brengen. Naast dé' kapel bevond zich eene geheel afgesloten ruimte, de z.g. serdab, waarin beeldèn' van den afgestorvene werden bewaard.; Deze ruimte was geheel ontoegankelijk; slechts vormde somtijds eene nauwe opë-' ning in den wand eene verbinding lus-' schen kapel en serdab, waardoor de geur der offers tot de laatste kon doordringen.' Dit wat de bovenbouw betreft, het' eigenlijke graf lag echter diep onder de aarde. Om dit te bereiken moest men eerst' op het platte dak van het gebouw stijgen, waarop de bovenrand eener vierkante put uitkwam, die verticaal naar beneden eerst' het gebouw doorsneed en verder verschei dene meters diep in den grond was inge boord. Vanaf den bodem dezer pnt leiddef; eene zeer nauwe lage dwarsgang naar de- eigenlijke grafkamer, die altijd precies; onder den bodem van de boven beschreven' grafkapel was aangelegd, vele meters diop" onder den grond. Zoo hadden zij, die in de kapel den doode hunne vereering kwa men brengen, diep onder hunner voeten het gebalsemde lijk van den gestorvene, goed geborgen in een of meer sarcopha.gen in de bijna onbereikbare grafkamer bene den. De grafkapel van zulk een mastaba, en wel van den heer Achet-hetep-her, is in: het museum aanwetzig. Beschrijvingen, in' het lokaal opgehangen, verduidelijken de •inrichting van het geheel, waarvan m'n eerste artikel „uit de oudheid" reeds eetf overzicht gaf. i Gelijk we boven zagen, werd het begra-* ven in den loop der eeuwen wel wat een voudiger, hetgeen ook valt bemerken aan de voorstellingen op de grafsteenen (stè- les). Op die uit de oudste tijden staat de overledene met zijn familieleden afgebeeld; (soms wel meerdere malen, als 't er erg aan zat), maar later bepaalde men zich' tot twee oogen, die, evenals op de doodkist ten van dien tijd, de oogen van den over-* leden© aanduiden, kijkend naar de offers,; wlke bloedverwanten en vrienden hem brengen. 't Zijn dntusschen heel primitieve ooger;- want in 't teekeneir. hebben de Egyptena-, ren het nooit erg ver gebracht. Men moet bij een beschouwing hunner kunstwerkenl' maar eens op de volgende dingen letten: le. De Egyptenaar is niet in staat wer-* kelijk perspectivisch af te beelden, al. mo ge hij. do behoefte daaraan soms gevoeld ibebben. Veelal worden figuren, die naast1 elkaar bedoeld zijn, boven elkaar gezet, of wel worden figuren, b.v. een meer of een bosch, eenvoudig in het vlak geteekend. 2e. De Egyptische kunst wil verhalen, zij wil ons alles toonen wat er is. Zoo zal ze b.v. waar een hoop offers op eene ta fel is neergelegd, dien hoop veel te hoog maken om vooral elk stuk afzonderlijk duidelijk te kunnen teekenen. 3e. Met het vorige hangt samen, datj personen in relief bij voorkeur en pro- fiel worden geteekend, doch het oog in! het gelaat en face wordt gezet, terwijl meestal ook de van den beschouwer afge- wende schouder moet worden getoond eii dus ongemotiveerd naar voren-wordt ge bracht. 1 Door deze eigenschappen maken de Egyptische teekeningen een min of meer j kinderlijken indruk, ook waar zij ge kleurd zijn, want van kleurnuanceeringen 1 en schaduwen hadden de artisten geen j begrip. Met de beeldhouwkunst is het beter ge- steld, wat in de hand werd gewerkt door FEUILLETON. Siegmund en Sieglinde. i (Verleden week is hij vergissing een ge- jdeelte tusschen de. feuilleton gevoegd, dat .eerst later moet volgen. Verscheidenie le- izers van onze boeiende romam. hebben' 't lal bemerkt en ons medegedeeld. Het vol gende sluit dus aan op Zaterdag 30 [Augustus). i Siegmund lag daar met uitpuilende éogeu en bloedig schuim op de paarse lip- pen. In haar angst riep Sieglinde: „Meesteres! Meesteres!" Ze viel op de iknieen voor het bed neer. OogenblikkeÜjk kwam de Abdis, gevolgd door de Zusters en de nieuwsgierigen kin deren. I „O hij sterft, hij sterft!" riepen de Zus- Iters. Do kinderen keken haar niet bogrij- pend en verwonderd aan en zeiden:, „Ah! Ah! Siegmund en Sieglinde"! Rustig ging de Abdis naar het ziekbed -Jen hief zijn rechterarm op. Deze viel krachteloos op de dekens neer. Ook an dere teekenen wezen er op, dat Siegmund Aan eene zijde verlamd was. „Wellicht heeft bet gezang der kinderen jhem uit zijn slaap gewekt en hem doen ^brikken, zoodat dat de oorzaak van den Aanval geweest isP' zeide de Abdis meer jtegen zicfo dan tolt de om haar heen ^taande Zusters en kinderen. Ze zond 'hu de kinderen weg en aan de Zusters be-; wal ze: „Ga naar de kerk ©n bidt tot den Heer!" -Vlug verdwenen ze allen. Hildegundo en pieglinde bleven nu alleen achter. Angstig ^roeg bet, meisje: 5.Zeg mij, meesteres, zal hij sterven?" „Laten wij vertrouwen enGod kan Wl*?s en Hij kan pok Siegmund gezond maken. Ik zal je ook wat vertellen. Maar Velp mij eerst eens even?" Met liefdevolle band verzorgde ze, door jSieglinde geholpen, den zieke. Ze goot hem een paar druppels van een. in het klooster bereid geneesmiddel, in den mond en liet daarna Sieglinde naast haar (plaats nemen. „Sieglinde, ik ken je verdriet! Ik heb je levensgeschiedenis vernomen. Als Sieg mund sterft,- heb je alles wat je hier op Aarde lief hebt, verloren. Maar 'troost je, één jïs er die oneindig veel van je houdt eu Idie nooit van je weggaat. Hij houdt van je en weet dat je hart onbedorven eb rein is en zulke harten verbergt Hij diep in het Zijne. Ziet, Sieglinde, die is 'het, die daar ,aan het kruis genageld is!" De welgemeende woorden der Abdis de den het jonge kind goed, al verstond ze er den zin niet heelemaali van. Ze zweog, (maar hield haar blauwe oogen op dé Ab dis gevestigd. Deze ging verder: „Ik moet je nu maar eens wat over Hem vertellen," en ze verhaalde het meisje over de opwekking van den jongeling van Naïm en het dochtertje van Jaïrus. Zo vertelde 'haar ook over de wonderbare genezingön 'van blinden, lammen en melaatscheb en •zeide dan: „Kind, ik moet het je nu wel vertellen. Siegmund zal sterven. Of hier nog men- Êchelijke hulp zal baten, ik betwijfel het, maar dat weet ik zeker, als het nog moge lijk is om de genezing te bewerkstelligen, dan hebben we toch Gods zegen en hulp noodig. Hij is mnchtig genoeg om ook den idood te gebieden!" „Ach meesteres, zeg mij toch, wat moet ik dan doen opdat Hij Siegmund helpt?" „Bidt tot Hem!" „Hog moet ik spreken?" „Spreek met Hem, als een kind met zijn 'Vader, als een Koningsdochter tot den Ko ning. Hij ziet niet naar den persoon maar naar het hart. Ik zal ook gaan en met mijna Zusters bidden voor de genezing van Siegmund, want het dunkt mij, dat Hij nog groote dingen met jullile voor heeft." Daarna ging zij henen en liet het meisje alleen. Lang, héél lang zat Sieglinde daar en dacht na. Zou ze het eens probeeren? Zou ze den gekruisigden om Siegmunds leven bidden? Was hij wel machtig genoeg? :Ja, machtig moest hij wel zijn, deze God, rwant zélfs Karei de Groote en Hildegundo bogen voor Hem. Was Hij dan een God? Zouden de Goden niet vertoornd [worden, als zij zich tot hunne vijanden 'wendde? Plotseling werd er aan hare [gedachten een einde gemaakt. Siegm!und kreeg een nieuwen aanval. En nu was ze héél alleen. Zijn rochelen deed al haar ze nuwen trillen. Sidderend wisohte ze het 'roode schuim van zijn lippen. Iets anders kan ze niet voor hem doen. Ja 'toch, één ding kan ze. Ze zinkt op haar knieën, heft smeekend haar oogen naar den Ge kruisigden, strekt de armen naar1 Hem uit ,en bidt: „Als Ge dan werkelijk zoo maebtüg zijt, (als Hildegundo mij verzekerde, Gekrui sigde, erbarm U dan over het arme Sak senmeisje, dat om Siegmund's genezing smeekt. Red hem, maak hem heter, zooals iGe ook eens de zieken genezen hebt in het Iverre Oosten. Met één woord van U is hij gezond. O, spreek dat woord ook nü uit?" .Ze voelden den smart uit hare ziel wij ken en nu zo zoo opblikte naar den Ko ninklijken God aan het Kruis, want in 'den tijd van Karei de Groote was het ge bruik O. L. Heer aan het ki'uis als eenen Koninklijke Majesteit, met een konings kroon en opgeheven hoofd, aan het volk voor te stellen.' Men kan dit nog in onze dagen in den Dom van Iimiohen zién terwijl ze zoo opzag naar het könmklijk gelaat, was het haar als vroeg Hij: „En welke gave wilt gij Mij geven, als Ik u mijne macht toon?" Dan weer was het haar als kon Hij geen wedergave van haar verlangen. Zij bad verder: „Begrijp ik het goed, dat ge mij om een [wedergave vraagt. Wat is Uwer waardig voor zulk eene gave? Een dierlijk offer veracht Ge, dat léerde Krakahilde mij. Ik jben ook arm en bezit niets. Maar", en een diepe, innige •ontroering overmeesterde baar, „ik wil U nïijzelve schenken, mij izelve, geheel mijn léven. Neem hét aan Ivoor Siegmund. Mijn leven heeft niemand! noodig. Het zijne heeft zijn arm bedrukt Ivolk noodig. Blij moet 'hun hertog wor den!" i i i Een kleine siddering overviel haar. „Gij, Gekruisigden God, Gij zijt wel den (God des doods. Verlangt Ge dan een le- tven, zoo neem dan het mijne. Schenk Sieg mund 'toch de gezondheid weer!" Als een sterke verzoeking was hét door bare ziel gegaan. Nu werd het er weer licht en mooi. 1 1 „Maar Ge hebt tock ook, zoo heeft mij Hildegundo verteld!, den déod van den .dooden jongeling van Naïm en van het dochtertje van Jaïrus afgeweerd. Laat ge imij het leven, zoo is het Uwen dienst toe gewijd. Ik zal1 dan door hét Saksische rijk itrekken en zooals eens Krakahilde de macht der Goden verkondigt heeft, zoo zal .ik dan, daar, door mijn geboorteland trek ken en Uwe macht, o Gekruisigde, ver kondigen!" - i In hare ziel kwam een zoete, weldadige rust. Ze was nu geheel in Jezus H. Hairt gesloten. Want deze opoffering van haar •leven was niets anders dan het doopsel .van begeerte! Blijde keek ze naar den zie ken Siegmund. Een zacht rood kleurde de anders zoo bloeke wangen. Hij lag er rustig. Hij ademde diep en langzaam en ;hij lag in een Vasten diepen slaap. Zelfs de nog jonge ervaring van het meisje kon waarnemen dat deze slaap een^weldadi- gen invloed op zijn gestel uitoefende en hem wellicht de gezondheid zou brengen .Met een kre^t van vreugde sprong ze ftp ,en spoedde zich naar de Abdis, die ze al in den kruisgang tegen kwam. Buiten adem Vertelde Sieglinde haar hét gebeurde, van haar gebed en van de daarop bespeurde verbetering in Siegmund's ziekte. Met een bl'ijde verwondering, doch oogenschijnl jk rustig, luisterdie Hildegunde naar het op gewonden verhaal van het imeisje. Ze he keek opmerkzaam den slapende, vervol gens zette ze zich diep bewogen op het krukje bij Siegmund.'s bed neer cn trok iSiegUnde op haren schoot. Het was een ontroerend tafereeltje. A's gen moe (kind zat het mcv'sje op den schoot ;van de koningsdochter, de eerwaarde Ab ulia. Hildegunde kuste het jonge reine voorhoofd en sprak: „Nu weet ik, dat S:egmund zal leven. jGij echter, hebt U een goeden Heer verko zen. Ik ken Hem. Hij is niet streng. Hij 's !de Liefde! Hoe Zijn wegen ook leiden, wij' 'weten het nog niet, maar het zijn veilige, 'heilige en zaligmakende wegen. Ziet ook mijne Zusters en ik, wij allen hebben ons leven Hem toegewijd en Hij heeft het ons .niet ontnomen. Integendeel! Hij heeft het. geheiligd, gezegend en vol van Zijn vre- jde ons weergegeven. Maar dat alles begrijp- je nog niet. Je behoeft bét ook nog niét! [te begrijpen. Je moet Hem alleen leeren jkennen, Onzen lieven, goeden en a'mach-* tigen Heer en God. En nu volg mij.* baar Zijn héiligdom, opdat wij Hem dan ken, Hem en Zijne lieve Moeder!" Gewillig volgde Sieglinde Hildegunde naar de kerk. Ze knielden beide voor den Itroon van Gods Moeder neer en baden e£ lang on innig. Ook hier zag Sieglinde den 'grooten God aan hét kruis, maar zij zag.. iHom ook als een klein kind op den schoot'; Zijner Moeder afgebeeld. En hare ziel) smaclitto van verlangen om al deze gehev-J hion lo leeren kennen. .1)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7