DE OORZAAK VAN VEEL
ONTEVREDENHEID.
Bij den ontevreden nienscli dringt zich
jillijd do 'vraag op: waarom moet ik min-
ier bezitten, waarom moet ik meer lijden,
jan een ander? Als God goed en recht
vaardig was, cn als God evenveel van zijn
schepselen hield, kon zooiets niet ge
beuren maar dan kreeg elk rhènsch,
Jie niets dan goed doet, ook hier
op aarde niets dan goed als loon,
ju werd hij niet gekweld door tegenslag en
zorgen. Als God rechtvaardig wds, dan
werd do slecht levende nlensch bezocht
met rampen en slagen voor straf, terwijl
hij nu menigmaal rijkdom heeft, en steeds
meer aardsche goederen kan verzamelen
om te genieten en een heerlijk leventje te
kiden.
Het is de dagelijks terugkeerende
klachthet' is de wrok in de keel van van
diep geslagene, de opstand, die opkruipt
uit hel menschenhart, om zich te uiten in
spot en hoon tegen den gcloovige, tegen
den priester, ja tegen God zelf.
Waarom ik zoo ellendig; waarom zoo-
velen in de armoede en het gebrek, en
waarom die anderen in het geluk, dat uit
straalt uit hun huizen en kleeding, en uit
heel hun houding?
Voor den mensch, die alleen leeft voor
het stoffelijke; die de wereld beschouwt als
zijn verblijfplaats, en niet als een plaats
van doorgang en voorbereiding voor een
hiernamaals; voor den mensch, die niet
aan God gelooven wil, heb ik geen ant
woord. Met hem -praten is hopeloos. Hij
vergaat in do stof, die liem het leven be
derft, want hij beziet alles slechts van den
natuurlijken kant. Aan bun kan men even
min antwoord geven als aan het dier, dat
vragen zou waarom het moet geslacht
worden en opgegeten.
En toch heeft helaas dio redeneering,
dat als God dan goed was, ook al zijn
schepselen het hier naar den vleeze moest
gaan, reeds zeer velen gedreven in de ar
men van hen,die alleen streven naar
stoffelijk geluk en maatschappeljke voor
uitgang, in de armen van het socialisme,
dat wel genoemd mag worden de gods
dienst der ontevredenen; dat aangeduid
kan worden al klinkt liet wat vreemd in
dezo combinatie als de aanbidder van
het kapitaal, het geld, waarvan alleen ver
wacht wordt dat het gelukkig maakt.
De mensch in nood is spoedig geneigd
'door al te zwarte bril te kijken; hij meent
al te gauw, dat nu de heele wereld zoo is,
zooals bet hem vergaat, en dat. alleen de
goeden het kwaad, en alleen do kwaden
het goed ondervinden. Hij overdrijft zoo
gemakkelijk.
Want het is wel waar, dat God zonder
onderscheid zijn zon laat opgaan over
"kwaden en goeden, en zijn regen laat neer
dalen over rechtvaardigen en onrechtvaar-
digen (Utt. 5:45), en dat allen kinderen'
zijn van den Vader.
Zoruler onderscheid is' het goed en het
kwaad door God verdeeld onder goeden en
slechten.
Maar denkt dan toch eens. geloovige
mensch, dat het aardsch, het stoffelijk ge-
lub, slechts een schijn geluk is, en dat het
menschenhart daarmee nooit bevredigd
wordt en tot rust gebracht, omdat het ge
schapen is voor hooger doel.
Dg waarlijk goede mensch bezit ook bier
op aarde het hoogste geluk, al wordt hij
nog zoo geslagen en getroffen door tegen
spoed, want het hoogste geluk bestaat in
FEUILLETON.
Siegmund en Sieglinde.
t)
Dan haalde ze er weer een S. een M. cn
een L. uit en sprak:
„Siegmund en Sieglinde! Let op de S. de
L. en de M.
De twee wilden al vragen wat dat betee-
kende. De priesteres gunde hem echter
geen tijd.
„Do vrouwen en kinderen komen al te
rug. Ze mogen jou hier niet vinden, her
togszoon. Ga Siegmund en laat Sieglinde
oiider mijn hoede kierl"
Toén scheidde de jongeling zich van de
twee en ijlde de krijgers na.
Aan den zoom van het woud haaide Sieg
mund de krijgers in,die verspreidt- achW
de struiken verborgen lagen, tot een aan
val bereid. Hij ging naar Kampfhart, de
broer van zijn vader, dietot Siegmunds
twintigste jaar het hertogdom zou bestu
ren.
„Kom je nu al?" vroeg deze spottend.
„Ik wist, dat ik U zou treffen. En dan
Ik moest nog wat met Krakahilde, de
priesteres, bespreken.
„Zoo, over Sieglindel" hoonde do Oom.
«Als een hertogszoon anders voor den
eersten .keer ten strijde trekt, heetfti hij
echter wel andere dingen in het hoofd als
hlonde mei.sjesvlechten."
Siegmund beet zich op de lippen.
Wat begreep deze oude vechtersbaas van
de overweldigende gevoelens in zijn ziol?
Hij antwoordde niets, maar een gevoel
van twijfel overviel hem en hij dacht:
„Waarom nemen ze me dat alles zoo
kwalijk? Ig heb dan iets anders dan
zusterliefde. Wie kent mij beter, ik zelf
of zij?"
Met korten, krachtigen roep, wekte zijn
Vfom hem uit zijn droomeh:
„Grijp naar je strijdbijl! Let opl 'k Wil
zien hoe de zoon van Siegwart zich
weert, Siegmund?"
Siegmund volgde de blikken van zijn
Oom. Voor hem lag het dal in .de morgen
schemering. In de rechterhoek stonden
vier tot vijf blokwoningen aTs zwarte heu-
velt.jeA Er brand'den lichten in en ook bui
ten de hutten werd het licht.
„Ze komen!" fluisterde Kampfhart en
bij bootste het brommend geluid van een
beer na. Dit was het teeken.
Oogenblikkelijk verhieven zich 'do man
nen, tot den aanval bereid, en loerden
door de 'bladeren en «het dikke struikge
was been. Uit de blokhuizen kwamen paar
aan paar, achter elkander aan, twaalf
hooge gestalten, waarvan tien be el em aal
in het zwart in een l'angen wijden pij, de
kappen o"ver het hoofd' getrokken. Elk
hield een fakkel in de hand, dat hun ma
gere, blceke gezichten, akelig verlichtte.
Daar achter liepen er nog twee in blank,
wit gewaad en heelemaal achteraan een
rijzige grijsaard met een' langen witten
baard. Op het hoofd droeg hij een kostbare
mijter, in de band een zilveren staf met
driedubbel kruis. Zoo schreed de eerbied
wekkende stoet over het groene veld, naar
een driestammige linde, die nu bij het
schijnsel van de fakkels zichtbaar werd.
Siegmund zei ten zeerste verbaasd tot
Kampfhart: i
„Tk dacht, dat mijn eerste strijd tegen
vechtersbazen ging?"
„Zijn dat soldaten?"
„Zijn ze niet weorloos en stil?"
„Zwijg, lioort ge", gaf hij ruw ten ant
woord. „Ze zijn gevaarlijker dan de
Franken, deze Ieren! Want de Franken
dooden met hun speren en bijlen alleen
onze mannen, maar dezen, dezen doodden
onze Goden.
„Wie zegt dat?"
„Krakahilde", de priesteres. Wodan riep
't haar toe in 't ruischen der hoornen."
Daar verscheen in de lichtgloed het hoo
ge kruis, hemelwaarts gericht, spookach
tig afstekend tegen den driestammige lin
de, en nu klonk op eigenaardige wijze een
koor, dat in 't latijn zong:
O, crux, ave spes unica
Hoc passionis tempore.
Piis adauge gratian\
Reisque dele criminal
Met sterken greep omvatte Siegmund
den strijdbijl, alsof hij al vooruit wilde
stormen, maar Kamfhart gebood:
„Nog niet! Laat ze eerst beginnen!*
I)e kleine stoet was bij het kruis aange*
komen. Hiervoor stond een lange steenen
tafel,, opgebouwd uit blokken. In een halve
kring knielden de monniken êiom heen, de
fakkels hooghoudend. De in het wit geklee-
de, spreidden linnen over de tafel, zette
in het midden een goudglanzende kelk, en
een boekrol aan de kant. Daarna begon
nen zij te bidden en te zingen.
„Wat idoen zij nu?" vroeg Siegmund.
„Zij offeren aan hun 'bleeken gekruisten
God!"
Weer liet Kamfliart een kort, gedempt
gebrom hooren, dan sprak hij fluisterend:
„Nu bij Wodan, de wijn en het brood!"
Geluidloos renden de Saksen uit het
kreupelhout, Siegmund voorop. De ande*
ren stormden' op de monniken af, den
strijdbijl gereed. Een kort bandgevecht be
gon. Rusti'g stond de grijze Priester in het
midden van het altaar-, rustig en strak,
alsof de strijd niet om leVen en dood ging;
hoewel links en rechts al zijn broeders
bloedend op den grond vielen. Siegmund
liep met woedend gebaar op het 'kruis af.
Dit wankelde on viel voorover tegen het al
taar. den grijzen priester op het hoofd,
zoodat deze bloedend nederzonk, bedolven
onder het zware kruis.
„Ha Siegmund! Ha!" riep Kampfhart
den jongen toe en gaf den stervende een
buigt en bidt cn klopt en ziet
naar den grond, in den hemel nio';
buigt, onkundigen, buigt, geleerden,
buigt, vernederden, buigt, vereerden.
God is daar! Hij rijst.Hij daal',
en Zijn goudeno kroone straalt
weg end weder voor die schouwen
en Zijn oogen op durft hou'en,
kruiswijs, endeGod is daar,
Jezus, God en mensch voorwaar
God met lichaam, ziel en leven,
God, voor Wien al de engelen beven,
liggende rondom 't altaar:
buigt u, buigt uGod is daar.
N. J. H. S.
De Lakenhal
Wij zullen er nu vandaag eens door
heen zien te komen.
Op een bovengang in 't oude gedeelte
staat naast een kast een mooi houten
beeld, voorstellend de Gerechtigheid en
afkomstig van de voormalige Universi-
teils-vierschaar, over welk rechtscollege
hier al eens moer geschreven werd.
Dit beeld, boog 1.43 M. en dateerend uit
1G53, komt daar o.i. niet goed tot zijn
recht. Het stond vroeger in het oude trap
penhuis, trok daar veel meer de aandacht
cn waser ook meer in overeenstemming
met de omgeving dan het steenen dieren-
beeldje, dat er thans staat. Waarom deze
Gerechtigheid naar zoo'n hoekje is verwe
zen, vermogen we niet in te zien. 't Ge
schiedde toch niet omdat sinds de oorlog
de gerechtigheid nog altijd zoek is in de
samenleving?
Er zijn wel meer dingen, welke we in
't museum gaarne een ander plekj9 zou
den toedenken. Zoo bekleedt het toestel,
waarop voorheen de misdadigers men
wat dit vroeger al gauw werden gerad
braakt, veel te veel een eereplaats op de
oude bovenzaal. Men kan 't gerust onder
een tafel schuiven of met de overige nog
aanwezige oude marteltuigen verbannen
naar een of ander gruwelkamertje.
Zou hiervoor niet in aanmerking kun
nen komen het vertrekje, waar de herin
nering aan Backer Korff wordt bewaard?
Palet, schildersezel, een paar schetsen
enz. van dezen overleden Leid-
sche artist hooren meer eigenaardig thuis
in de groote schilderijenzaal, waar meer
dere werken van hem hangel. Wie weet,
nu het aantal hiervan weer door "schen
king is uitgebreid, of we daar niet oen
mooi Bakker Korff-hoekje krijgen.
Is de dan vrij te komen ruimte in ge
noemd kamertje te klein voor plaatsing
van het marteltuig (dat er anders eigen
aardig zou aanpassen bij dé daar han
gende oude portretten, welke immers
schilderkundig gemartel zijn), dan zou dat
vertrekje ook wel kunnen dienen om er de
Stadsapotheek te doen herleven. Toen deze
werd opgeheven, verluidde al, dat de in
ventaris er school nog heel wat eigen
aardigs in de Lakenhal zou worden bij
eengevoegd, maar tot dusverre is dit nog
niet geschied.
Hoe typisch 't worden kan bewijzen de
oud-Hollandsche kamer en de oud-Hol-
landsqhe keuken, welke beneden in 't oude
museum worden aangetroffen. Die keu
ken-vooral is leuk met al die verouderde
gebruiksvoorwerpen, welke het f tegen
woordige geslacht zich ter ternauwernood,
kan herinneren. Slechts een ,paar ervan
het wafelijzer b.v. handhaafden zich
onverzwakt tot den huidigen dag, maar
andere zijn dusdanige curiositeiten ge
worden, dat men ze al gaat namaken. Zoo
het zwavelstokkehbakje, dat weer op
nieuw zijn intrede doet in onze kamers,
maar dan als eigenaardige versiering. Toch
-herinneren zich ouden van dagen nog wel,
dat het een gewoon gebruiksartikel was,
hetwelk lang de concurrentie "volhield met
do ronde spanen dozen, waarin dio rood-
koppige phosforlucifers, welke zoo rook
ten alvorens goed door to branden. Men
hield ze op een afstand omdat ze tot lioes-
j len prikkeldon. Do zwavelstokken koude#
I het tegen die walmende vuurhoutjes no#
wel uithouden, doch de Zweedsche luci*
-'ïs, „zonder zwavel of phosfor" waren u«
nolle dood voor bei don.
Een min-aantrekkelijk deel van hot
museum is ons altijd het in een kerkhof
oor gevelslcenen Herschapen voorplein,
j O, 't valt zécr to waardeer en, dat men
.orgvuldig allo versieringen, welke bij af-
braak van oude poorten, pompen, percee-
ien enz. vrij komen, verzamelt en ten toon.
stelt, want vooreerst zijn.ze 't alleszins
waard en voorts wordt menigo herinne
ring in 't leven gehouden. Men ga dit
laatste maar eens ervaren op dat voor
plein, waar aan zoovele doodo huizen en
monumenten de laatsto eer wordt bewezen
Maar hoeveel karakteristieken zou bet
zijn, indien men trachtte dio oude gevel-
versieringen weer aan hun doel te doen
beantwoorden, m.a.w. ze bier en daar
weer te doen inmetselen. Bij den bouw van
bet nieuwe Lakenhal-gedeelte werd bet
goede voorbeeld gegeven en ieder kan zien,
lioo goed dio oude wapentjes en tympan-
•vullingen het doen, 'terwijl een zoo juist
gebouwd nieuw huis aan den Bijnsburger-
weg leert, hoe leuk oude gevels teentjes
sieren. De daar gebruikte zijn van elders
afkomstig, maar zouden uit do Lakenhal
collectie ook geen exemplaren beschikbaar
kunnen worden gesteld voor kunstzinnige
'bouwheeren? Ze zouden dan echter niet
verkocht moeten worden, -doch tegen een;
jaarlijfcsch recognitie in gebruik moeten
worden afgestaan, opdat steeds duidelijk
zou blijven dat ze stadseigendom zijn en
dus niet vervreemd mogen worden. Inmid
dels zullen we goed doen, toch steeds op
het kerkhof aan den Ouden Singel te blij-;
ven bijzetten, wat anders teloor mocht
raken.
En nu gaan we weer naar binnen.
Wat er van do Hoogesohool aanwezig is
bepaalt zich in hoofdzaak tot een menigte;
penningen, geslagen voor allerlei gelegen
heden: eeuwfeesten, maskerades, prijstoe*
kenningen, huldiging van professoren enn^
o.a. Boerhaave, dien men nu nog kent.
Zal dit na een paar eeuwen ook het ge*
val zijn met Bolland, die meer dan levens*
groot in buste aanwezig is, uit gra*
niet gehouwen, toen hij 60 jaar was? Hij
is „doceerend voorgesteld", zegt do cata
logus, „de rechterhand tot een vuist ge*
batd'\ Zou hij inderdaad altijd zoo kwaad
gekeken hebben? Een ongemakkelijk heerv
dat moet gezegd wezen.
Van meerdere professoren zijn er por
tretten,'van nog een paar bustes, maar
volledig is do collectie natuurlijk allesbe
halve, ook doordat de Universiteit heel wat
conterfeitséls zelf heeft behouden ter ver
siering van de Senaatkamer. Merkwaardig
is het glasruit je, afkomstig uit een huis
in de Nonnensteeg, waarop Gonstantijn
Huvgens met een diamant zijn aanwezig*
beid heeft vereeuwigd (oen hij hier slu*
dent was.
Van de Studentengezelschappen is er
ook heel wat: zegels, insignes, penningen,
zilveren sleutels, oen enkele gegraveerde
bokaalWaar de overige gebleven zijn
zonder bokalen toch geen echte fuif
zal wel niet gevraagd behoeven lo wor*
den. Zulko glazen dingen zijn broos.
Minder vroolijko gedachten worden ge
wekt door de houten Lazarusklap, waar*
mede zekere Quirijn Jansz op straat ge
durig zijn aanwezigheid moest verkondi*
gen, opdat men uit den weg zou kunnen:
gaan. Men mocht immers eens besmet
worden! De Hollandscho huismoeders-
klacht: „de bel gaat waarachtig weer alaf
een Lazarusklap", herinnert eraan, boe
druk de ongelukkige lijders aan melaatsch-
h'eid vroeger hun houten instrumenten
hanteerden. Er was in dien „goeden ouden;
tijd" toch.ook veel hardvochtigs.
Andere gevoelens worden gewekt door
de kerfstokken, welke evenzeer in de
spreektaal bleven voortleven en hier nog
immer getuigen van de wantrouwige zorg
tusschen schuldenaars en schuldeischers
in cfon tijd, toen men in de kunst van;
boekhouden nog niet zoo ver was als te*
genwoordig. Het wantrouwen is nu heele*
maal de Gereld uit en daarmede zijn de
kerfstokken naar de musea verbannen.
do gerustheid des gewetens, in de kennis,
dat men tegenover God verantwoord is m^
zijne daden, kortom in het goedo geweten.
Dat is het eenige, wat den mensch kan
tevreden maken: te weten: ik ben in goedo
verhouding met God mijn Schepper, en
meer is niet noodig om mijn doel te be
reiken en zalig te worden.
Het is dus niet waar, dat alleen, die
voor den mensch gesproken, met rampen
worden getroffen, daarom ook werkelijk
ongelukkig zijn, en ontevreden moeten
wezen, want boven dat alles uit, gaat hun
goed geweten. Maar wo moeten toch nooit
vergeten, dat de aardsche dingen niet het
doel zijn van den mensch. Wij moeten be
denken, dat allo ellende en tegenspoeden
gelegenheden zijn tot verdiensten; dat het
middelen zijn, om daarmede te betalen do
schulden, die we maakten door onzo zon
den en fouten; terwijl van den anderen
kant, do voorspoed van de slechten -al
tijd do stoffelijke voorspoed dan kan
zijn het loon, dat gegeven wordt voor bet
goed, dat ook zij nog gedaan hebben, al is
het dan nog zoo gering.
Als liet werkelijk waar was, dat de
goede, de deugdzame mensch ook altijd
hier beloond werd met tijdelijke goederen,
dan en ik geloof niet, dat die veronder
stelling te ondeugend is dan zouden er
heel wat rijn, die de deugd gingen beoefe
nen uit zuiver eigenbelang, uit zuiver
aardsche beweegredenen, om er n.l. geld
mee te krijgen of' allerlei aardsche genie-
tingen te verwerven.
En waar bleef dan de liefde voor bet
goed zelf, waar bleef dan de nederige
onderwerping aan de geboden van God?
Ik weet dat alleen degenen, die zich
weten los te maken van het aardsche, die
dus de ware opvatting hebben van bet
menschelijk leven mee kunnen gaan mot
hetgeen we heden schreven, cn dat de an
deren door dit enkel woord niet te bekeeren
zijn, zoolang ze te veel omlaag zien en
opgaan in het stoffelijke.
Toch, als go do moeite eens wilt begin
nen te doen, het aardsche niet meer te
achten dan als middel tot ons einddoel,
weet ik, dat go heel spoedig niet meer ge
plaagd zult worden door gedachten
van ontevredenheid, maar genieten zult
van de rust, die het goede geweten u geeft;
dan zal het leven een heel anderen glans
ontvangen, en het zal mooi worden. En
dat willen we immers zoo graag: een mooi
leven.
J. C. C. GROOT, Kap.
iwmwmmmm
EUCHARISTISCHE POËZIE.
v
Een rij schitterende plechtigheden wordt
deze week te Amsterdam gevierd. En mor
gen zal van dit alles het hoogtepunt wor
den bereikt.
Morgen draagt Z. E. Kardinaal Van
Rossum, Legaat van Z. H. den Paus
voor de vertegenwoordigers der geheele
Katholieke wereld liet H. Misoffer op.
Morgen wordt treffender nog dan op
voorafgaando dagen de majestueuze
wereldeenheid der H. Roomsche Kerk ge
demonstreerd.
En morgenmiddag komt' dan de mach
tige huldebetuiging aan den Christus
Eucharisticus en ontwikkelt de Kerk een
luister en een pracht als zelden op deze
wereld wordt gezien.
We kunnen er thans slechts met sobere
woorden over schrijven, omdat zoo iets
verhevens nog nooit gezien-is in de lage
landen bij de zee en do indruk voorzeker
de stoutste verwachtingen zal overtreffen.
Een keurkorps van wereldlijke en gees
telijke vereenigingen, reguliere en seculiere
geestelijkheid hebben hun beste vertegen
woordigers gezonden om bet Hoogwaardig
en Goddelijk Sacrament te begeleiden.
Leden uit de Colleges van Stad en Staat,
leden van de landsregeering en ledep der
hoogo kerkelijke colleges gaan biddend mee
in den plechtigen ommegang. Een schitte
rende reeks gemijterde hoogwaardighoids-
bekleeders in hun plechtgewaden, een groep
Malthezer Ridders, oen aantal Kardinalen
der H. Roomsche Kerk met hun gevolg,
Pauselijke ridders, alles is tegenwoordig.
En allen brengen hun nederige hulde aan
den Koning der Koningen, een grootsche
poging tot eerherstel. Een gloed, van kleu
ren, een flonkering van zijde en purper
en goudbrocaat, waarover naar wo hopen
een gouden zonnehemel. Een wapperen van
vlaggen en wimpels, een feestelijke stoet
van hooggedragen vaandels. Alles te
samen een apotheose van do heerlijkste
schoonheid en de stralendste pracht ter
ecre van den Schoonheids-Schepper
Christus.
Maar niet alleen in Amsterdam die
grootsche hulde. In geheel' het land des
morgens plechtige H. Missen en 's avonds
plechtig Lof met processie. En overal de
innige gebeden tot de bekeering van Neder
land, van geheel de wereld.
Want overal nog leeft Herodes *en hij
bespot den Koning van hemel en aarde.
Wij citeeren een processie-gedicht van
Guido Gezelle: i
Komt, blijde kinderen, strooit den grond
met versche blommen overal rond,
de Heer is daar, den Opperal
die 't ziet en 't u beloonen zal;
bij komt getreden en Hem draagt
de priester Gods, gelijk do Maagd
van Bethlehem weleer Hem droeg
cn beur verdriet te Hemwaart kloeg.
Herodes leeft nog en hij spot,
de Koning, met zijn Heer en God'
aan ons dan, christenen, op te staan,*
do glorie Ghristi gaat ons^aan,
het Heilig Sacrament vereerd,
't getal van Zijn goê volk vermeerd,
gegaan, in blijde beevaart, mêe,
door land en dorp en strate en stee,
gezongen Zijnen lof, gedaan
wat zal in gouden lettren staan
wanneer de spotters, moê gespot,
te recht staan voor 't gerceht van God,
en vragen: „Bergen, valt en dekt
onze arme zielen, vuil geplekt
met schande en oneer, en belaan
met 't geen wij hebben dwaas gedaan!"
De Christus Eucharisticus wordt rond
gedragen in een luisterrijken stoet over het
groote terrein van het Stadion en tiendui
zenden, vertegenwoordigers der geheele
Christenheid over de gansche aarde, bren
gen hun nederige hulde.
En in al de kerken van ons Vaderland
eveneens processies en de honderdduizen
den die bij het Amsterdamsche feest niet
tegenwoordig kunnen zijn brengen even
eens hun eerbied en adoratie, En overal
weerklinken de plechtige Sacramentshymen
en overal klinkt onder klokgelui en orgel-
buizen een feesteljk Te Deum Laudamus.
En allen bidden we waar we ons ook
mogen bevinden: Dignare Domine sine
peccato nos custodire.
En op de machtige vleugelen van het
gezang, worden onze zielen hoog gedragen
en hoopvol jubelen we mede in ons hart.
In te Domine speravi, non coufundar in
aeternum.
En over alle volkeren in de geheele
wereld wordt de blanke zegenende Hostie
in diepe stilte geheven: omhoog, omlaag,
kruiswijs heen en weer, en wij fluisteren:
„Mijn Heer en mijn God!"
't Is hieraan, dat Guido Gezelle één zij
ner allerschoonste gedichten wijdt, zoo
krachtig en stóer van taal, zoo grootsch en
verheven als in zijn pocfeie haast zonder
weerga is.
Het is getiteld: „God is daaT, of de zegen
met het Allerheiligste."
Klinkt en rinkelt de heldere belle,
klinkt de klenkrende outacfrschellc,
bonst liet ronkendo klokgeklop,
reekt bet riekende reukvat op,
rukt het rookende" reukvat neder,
rukt end rinkelt bet weg end weder,
slaat het wentelend orgelspel,
dreekt de dreunende terden fel,
doet de bronzene monden spreken,
dat de daverende ruiten breken,
dat de kerke vol klanken komt,
en van zwellende zangen dromt,
buigt uw biddende hoofden neder,
klopt en klopt op uw herten* weder,
bijlslag op hel hoofd. In weinig tijds was
alles voorbij. Kalm en bewegingloos lagen
de monniken in het woud en in dolle over-
winningslust pakten de Saksen een paar
fakkels, die tusschen de bebloede lijken.la
gen, sleepten het hout 'aan om het in brand
te steken.
„Branden, branden in laaiende vlaml"
riepen zij. Doch plots kwamen drie Sak-
séujongena huilend aangeloopen. Grooten
schrik stond op'Tiun gezicht te lezen en zij
riepen:
„Help, help, de Franken hebben Krakao
hildo overVallenl"
Ijlings wierpen 'de mannen de fakkels
weg. In 3tormpa.s renden zij terug naar de
Wcdans-boom. Siegmund was weer
voorop.
„Sieglinde, Sieglinde!" klonk het hem
steeds in de ooren. Vol schrik, angst en
toorn naderden zij snel de offerplaats.
Reeds van verre zag Siegmund een roodeu
gloed. Dichterbij gekomen zag liij den
ouden "Wodan-boom in vollen gloed staan.
Voor den eik lagen vrouwen, meisjes cn
kinderen verward dooreen. Een weinig
verder lag Krakahilde, de grijze priesteres,
een gapende wonde in de borst. Allen wa
ren reeds dood. Ontzetting maakte zich
van Siegmund meester, maar éen gedachte
ging hém door 't hoofd: „Sieglinde, waar
is Sieglinde?'1
Met koortsachtige haast en kracht haal
de hij de lijken van elkaar om to zien of
Sieglinde er niet bij was. Stom zagen de
mannen 't aan. Eenigen herkenden vrouw,
zoontje of dochter. Sieglinde echter en
vele anderen waren er niet.
„Waar is Sieglinde?" jammerde Sieg
mund.
..Waar zijn de andere vrouwen, meisjes
en kinderen?" vroegen de mannen.
„De Franken hebben ze zeker gestolen en
meegesleept in slavernij!" stootte Kampf
hart dof uit.
Verslagen stonden de Saksen daar.
Siegmund wierp zich op de knieën en
riep hartstochtelijk uit:
„Is Wodan dood? Of zijn de Franken
sterker dan hij? Zijn priesteres is gedood,
(zijn eik verbrand? Kan zijn wraak hen
niet verpletteren?"
Zwijgend hoorden do mannen zijn kla*
gen aan.
Vol wraakzuchtige Saksen trots riep
Kampfhart uit:
„Op mannen, op! Wraak, wraak! Opc
mannen!" i
De krijgsraad werd gesloten en een*,
stemmig schreeuwden de mannen:
„Wraak, wraak, en oorlog! Opt"
Na 'dit besluit gingen zij uiteen.
HOOFDSTUK II.
Het was een heerlijke lentemorgen. De'
zon scheen zoo helder, en de lucht was
zóó strakblauw, als spotte z'ij over het leed
dat over de raensclien gebracht was. Haas*
tig waren al de Saksenhelden naar hun
eigen woning gegaan om te zien of ook de
vrouwen en kinderen thuis gekomen wa*
ren. Siegmund alleen ging niet naar zijni
huis. Hij was er van overtuigd dat Sieg*
linde daar niet t? vinden was. Hij g:ng
zoo dicht mogelijk bij de brander.de Wo*
clan-boom zitten en 'aarde in de blauw*
gele vlammen. Plotseling dreef zijn gevoel
hem naar het lijk van Krakahilde, zijn
tweede moeder. Hi-j dacht:
Als de Woda'B-eik in vlammen was op*
gegaan, zooals eens in Muspili de wereld*
bouw, zóo zal ook Wodans priesteres ia
zijn vuur verbranden. Met zijn krachtigst
armen 'tilde hij het lijk op on droeg haar,
een beetje op zij. Hij begon met ziiu bijL
den boom om te hakken.
fW.v.-H >L),