DE OORZAAK VAN VEEL ONTEVREDENHEID. Bij den ontevreden nienscli dringt zich jillijd do 'vraag op: waarom moet ik min- ier bezitten, waarom moet ik meer lijden, jan een ander? Als God goed en recht vaardig was, cn als God evenveel van zijn schepselen hield, kon zooiets niet ge beuren maar dan kreeg elk rhènsch, Jie niets dan goed doet, ook hier op aarde niets dan goed als loon, ju werd hij niet gekweld door tegenslag en zorgen. Als God rechtvaardig wds, dan werd do slecht levende nlensch bezocht met rampen en slagen voor straf, terwijl hij nu menigmaal rijkdom heeft, en steeds meer aardsche goederen kan verzamelen om te genieten en een heerlijk leventje te kiden. Het is de dagelijks terugkeerende klachthet' is de wrok in de keel van van diep geslagene, de opstand, die opkruipt uit hel menschenhart, om zich te uiten in spot en hoon tegen den gcloovige, tegen den priester, ja tegen God zelf. Waarom ik zoo ellendig; waarom zoo- velen in de armoede en het gebrek, en waarom die anderen in het geluk, dat uit straalt uit hun huizen en kleeding, en uit heel hun houding? Voor den mensch, die alleen leeft voor het stoffelijke; die de wereld beschouwt als zijn verblijfplaats, en niet als een plaats van doorgang en voorbereiding voor een hiernamaals; voor den mensch, die niet aan God gelooven wil, heb ik geen ant woord. Met hem -praten is hopeloos. Hij vergaat in do stof, die liem het leven be derft, want hij beziet alles slechts van den natuurlijken kant. Aan bun kan men even min antwoord geven als aan het dier, dat vragen zou waarom het moet geslacht worden en opgegeten. En toch heeft helaas dio redeneering, dat als God dan goed was, ook al zijn schepselen het hier naar den vleeze moest gaan, reeds zeer velen gedreven in de ar men van hen,die alleen streven naar stoffelijk geluk en maatschappeljke voor uitgang, in de armen van het socialisme, dat wel genoemd mag worden de gods dienst der ontevredenen; dat aangeduid kan worden al klinkt liet wat vreemd in dezo combinatie als de aanbidder van het kapitaal, het geld, waarvan alleen ver wacht wordt dat het gelukkig maakt. De mensch in nood is spoedig geneigd 'door al te zwarte bril te kijken; hij meent al te gauw, dat nu de heele wereld zoo is, zooals bet hem vergaat, en dat. alleen de goeden het kwaad, en alleen do kwaden het goed ondervinden. Hij overdrijft zoo gemakkelijk. Want het is wel waar, dat God zonder onderscheid zijn zon laat opgaan over "kwaden en goeden, en zijn regen laat neer dalen over rechtvaardigen en onrechtvaar- digen (Utt. 5:45), en dat allen kinderen' zijn van den Vader. Zoruler onderscheid is' het goed en het kwaad door God verdeeld onder goeden en slechten. Maar denkt dan toch eens. geloovige mensch, dat het aardsch, het stoffelijk ge- lub, slechts een schijn geluk is, en dat het menschenhart daarmee nooit bevredigd wordt en tot rust gebracht, omdat het ge schapen is voor hooger doel. Dg waarlijk goede mensch bezit ook bier op aarde het hoogste geluk, al wordt hij nog zoo geslagen en getroffen door tegen spoed, want het hoogste geluk bestaat in FEUILLETON. Siegmund en Sieglinde. t) Dan haalde ze er weer een S. een M. cn een L. uit en sprak: „Siegmund en Sieglinde! Let op de S. de L. en de M. De twee wilden al vragen wat dat betee- kende. De priesteres gunde hem echter geen tijd. „Do vrouwen en kinderen komen al te rug. Ze mogen jou hier niet vinden, her togszoon. Ga Siegmund en laat Sieglinde oiider mijn hoede kierl" Toén scheidde de jongeling zich van de twee en ijlde de krijgers na. Aan den zoom van het woud haaide Sieg mund de krijgers in,die verspreidt- achW de struiken verborgen lagen, tot een aan val bereid. Hij ging naar Kampfhart, de broer van zijn vader, dietot Siegmunds twintigste jaar het hertogdom zou bestu ren. „Kom je nu al?" vroeg deze spottend. „Ik wist, dat ik U zou treffen. En dan Ik moest nog wat met Krakahilde, de priesteres, bespreken. „Zoo, over Sieglindel" hoonde do Oom. «Als een hertogszoon anders voor den eersten .keer ten strijde trekt, heetfti hij echter wel andere dingen in het hoofd als hlonde mei.sjesvlechten." Siegmund beet zich op de lippen. Wat begreep deze oude vechtersbaas van de overweldigende gevoelens in zijn ziol? Hij antwoordde niets, maar een gevoel van twijfel overviel hem en hij dacht: „Waarom nemen ze me dat alles zoo kwalijk? Ig heb dan iets anders dan zusterliefde. Wie kent mij beter, ik zelf of zij?" Met korten, krachtigen roep, wekte zijn Vfom hem uit zijn droomeh: „Grijp naar je strijdbijl! Let opl 'k Wil zien hoe de zoon van Siegwart zich weert, Siegmund?" Siegmund volgde de blikken van zijn Oom. Voor hem lag het dal in .de morgen schemering. In de rechterhoek stonden vier tot vijf blokwoningen aTs zwarte heu- velt.jeA Er brand'den lichten in en ook bui ten de hutten werd het licht. „Ze komen!" fluisterde Kampfhart en bij bootste het brommend geluid van een beer na. Dit was het teeken. Oogenblikkelijk verhieven zich 'do man nen, tot den aanval bereid, en loerden door de 'bladeren en «het dikke struikge was been. Uit de blokhuizen kwamen paar aan paar, achter elkander aan, twaalf hooge gestalten, waarvan tien be el em aal in het zwart in een l'angen wijden pij, de kappen o"ver het hoofd' getrokken. Elk hield een fakkel in de hand, dat hun ma gere, blceke gezichten, akelig verlichtte. Daar achter liepen er nog twee in blank, wit gewaad en heelemaal achteraan een rijzige grijsaard met een' langen witten baard. Op het hoofd droeg hij een kostbare mijter, in de band een zilveren staf met driedubbel kruis. Zoo schreed de eerbied wekkende stoet over het groene veld, naar een driestammige linde, die nu bij het schijnsel van de fakkels zichtbaar werd. Siegmund zei ten zeerste verbaasd tot Kampfhart: i „Tk dacht, dat mijn eerste strijd tegen vechtersbazen ging?" „Zijn dat soldaten?" „Zijn ze niet weorloos en stil?" „Zwijg, lioort ge", gaf hij ruw ten ant woord. „Ze zijn gevaarlijker dan de Franken, deze Ieren! Want de Franken dooden met hun speren en bijlen alleen onze mannen, maar dezen, dezen doodden onze Goden. „Wie zegt dat?" „Krakahilde", de priesteres. Wodan riep 't haar toe in 't ruischen der hoornen." Daar verscheen in de lichtgloed het hoo ge kruis, hemelwaarts gericht, spookach tig afstekend tegen den driestammige lin de, en nu klonk op eigenaardige wijze een koor, dat in 't latijn zong: O, crux, ave spes unica Hoc passionis tempore. Piis adauge gratian\ Reisque dele criminal Met sterken greep omvatte Siegmund den strijdbijl, alsof hij al vooruit wilde stormen, maar Kamfhart gebood: „Nog niet! Laat ze eerst beginnen!* I)e kleine stoet was bij het kruis aange* komen. Hiervoor stond een lange steenen tafel,, opgebouwd uit blokken. In een halve kring knielden de monniken êiom heen, de fakkels hooghoudend. De in het wit geklee- de, spreidden linnen over de tafel, zette in het midden een goudglanzende kelk, en een boekrol aan de kant. Daarna begon nen zij te bidden en te zingen. „Wat idoen zij nu?" vroeg Siegmund. „Zij offeren aan hun 'bleeken gekruisten God!" Weer liet Kamfliart een kort, gedempt gebrom hooren, dan sprak hij fluisterend: „Nu bij Wodan, de wijn en het brood!" Geluidloos renden de Saksen uit het kreupelhout, Siegmund voorop. De ande* ren stormden' op de monniken af, den strijdbijl gereed. Een kort bandgevecht be gon. Rusti'g stond de grijze Priester in het midden van het altaar-, rustig en strak, alsof de strijd niet om leVen en dood ging; hoewel links en rechts al zijn broeders bloedend op den grond vielen. Siegmund liep met woedend gebaar op het 'kruis af. Dit wankelde on viel voorover tegen het al taar. den grijzen priester op het hoofd, zoodat deze bloedend nederzonk, bedolven onder het zware kruis. „Ha Siegmund! Ha!" riep Kampfhart den jongen toe en gaf den stervende een buigt en bidt cn klopt en ziet naar den grond, in den hemel nio'; buigt, onkundigen, buigt, geleerden, buigt, vernederden, buigt, vereerden. God is daar! Hij rijst.Hij daal', en Zijn goudeno kroone straalt weg end weder voor die schouwen en Zijn oogen op durft hou'en, kruiswijs, endeGod is daar, Jezus, God en mensch voorwaar God met lichaam, ziel en leven, God, voor Wien al de engelen beven, liggende rondom 't altaar: buigt u, buigt uGod is daar. N. J. H. S. De Lakenhal Wij zullen er nu vandaag eens door heen zien te komen. Op een bovengang in 't oude gedeelte staat naast een kast een mooi houten beeld, voorstellend de Gerechtigheid en afkomstig van de voormalige Universi- teils-vierschaar, over welk rechtscollege hier al eens moer geschreven werd. Dit beeld, boog 1.43 M. en dateerend uit 1G53, komt daar o.i. niet goed tot zijn recht. Het stond vroeger in het oude trap penhuis, trok daar veel meer de aandacht cn waser ook meer in overeenstemming met de omgeving dan het steenen dieren- beeldje, dat er thans staat. Waarom deze Gerechtigheid naar zoo'n hoekje is verwe zen, vermogen we niet in te zien. 't Ge schiedde toch niet omdat sinds de oorlog de gerechtigheid nog altijd zoek is in de samenleving? Er zijn wel meer dingen, welke we in 't museum gaarne een ander plekj9 zou den toedenken. Zoo bekleedt het toestel, waarop voorheen de misdadigers men wat dit vroeger al gauw werden gerad braakt, veel te veel een eereplaats op de oude bovenzaal. Men kan 't gerust onder een tafel schuiven of met de overige nog aanwezige oude marteltuigen verbannen naar een of ander gruwelkamertje. Zou hiervoor niet in aanmerking kun nen komen het vertrekje, waar de herin nering aan Backer Korff wordt bewaard? Palet, schildersezel, een paar schetsen enz. van dezen overleden Leid- sche artist hooren meer eigenaardig thuis in de groote schilderijenzaal, waar meer dere werken van hem hangel. Wie weet, nu het aantal hiervan weer door "schen king is uitgebreid, of we daar niet oen mooi Bakker Korff-hoekje krijgen. Is de dan vrij te komen ruimte in ge noemd kamertje te klein voor plaatsing van het marteltuig (dat er anders eigen aardig zou aanpassen bij dé daar han gende oude portretten, welke immers schilderkundig gemartel zijn), dan zou dat vertrekje ook wel kunnen dienen om er de Stadsapotheek te doen herleven. Toen deze werd opgeheven, verluidde al, dat de in ventaris er school nog heel wat eigen aardigs in de Lakenhal zou worden bij eengevoegd, maar tot dusverre is dit nog niet geschied. Hoe typisch 't worden kan bewijzen de oud-Hollandsche kamer en de oud-Hol- landsqhe keuken, welke beneden in 't oude museum worden aangetroffen. Die keu ken-vooral is leuk met al die verouderde gebruiksvoorwerpen, welke het f tegen woordige geslacht zich ter ternauwernood, kan herinneren. Slechts een ,paar ervan het wafelijzer b.v. handhaafden zich onverzwakt tot den huidigen dag, maar andere zijn dusdanige curiositeiten ge worden, dat men ze al gaat namaken. Zoo het zwavelstokkehbakje, dat weer op nieuw zijn intrede doet in onze kamers, maar dan als eigenaardige versiering. Toch -herinneren zich ouden van dagen nog wel, dat het een gewoon gebruiksartikel was, hetwelk lang de concurrentie "volhield met do ronde spanen dozen, waarin dio rood- koppige phosforlucifers, welke zoo rook ten alvorens goed door to branden. Men hield ze op een afstand omdat ze tot lioes- j len prikkeldon. Do zwavelstokken koude# I het tegen die walmende vuurhoutjes no# wel uithouden, doch de Zweedsche luci* -'ïs, „zonder zwavel of phosfor" waren u« nolle dood voor bei don. Een min-aantrekkelijk deel van hot museum is ons altijd het in een kerkhof oor gevelslcenen Herschapen voorplein, j O, 't valt zécr to waardeer en, dat men .orgvuldig allo versieringen, welke bij af- braak van oude poorten, pompen, percee- ien enz. vrij komen, verzamelt en ten toon. stelt, want vooreerst zijn.ze 't alleszins waard en voorts wordt menigo herinne ring in 't leven gehouden. Men ga dit laatste maar eens ervaren op dat voor plein, waar aan zoovele doodo huizen en monumenten de laatsto eer wordt bewezen Maar hoeveel karakteristieken zou bet zijn, indien men trachtte dio oude gevel- versieringen weer aan hun doel te doen beantwoorden, m.a.w. ze bier en daar weer te doen inmetselen. Bij den bouw van bet nieuwe Lakenhal-gedeelte werd bet goede voorbeeld gegeven en ieder kan zien, lioo goed dio oude wapentjes en tympan- •vullingen het doen, 'terwijl een zoo juist gebouwd nieuw huis aan den Bijnsburger- weg leert, hoe leuk oude gevels teentjes sieren. De daar gebruikte zijn van elders afkomstig, maar zouden uit do Lakenhal collectie ook geen exemplaren beschikbaar kunnen worden gesteld voor kunstzinnige 'bouwheeren? Ze zouden dan echter niet verkocht moeten worden, -doch tegen een; jaarlijfcsch recognitie in gebruik moeten worden afgestaan, opdat steeds duidelijk zou blijven dat ze stadseigendom zijn en dus niet vervreemd mogen worden. Inmid dels zullen we goed doen, toch steeds op het kerkhof aan den Ouden Singel te blij-; ven bijzetten, wat anders teloor mocht raken. En nu gaan we weer naar binnen. Wat er van do Hoogesohool aanwezig is bepaalt zich in hoofdzaak tot een menigte; penningen, geslagen voor allerlei gelegen heden: eeuwfeesten, maskerades, prijstoe* kenningen, huldiging van professoren enn^ o.a. Boerhaave, dien men nu nog kent. Zal dit na een paar eeuwen ook het ge* val zijn met Bolland, die meer dan levens* groot in buste aanwezig is, uit gra* niet gehouwen, toen hij 60 jaar was? Hij is „doceerend voorgesteld", zegt do cata logus, „de rechterhand tot een vuist ge* batd'\ Zou hij inderdaad altijd zoo kwaad gekeken hebben? Een ongemakkelijk heerv dat moet gezegd wezen. Van meerdere professoren zijn er por tretten,'van nog een paar bustes, maar volledig is do collectie natuurlijk allesbe halve, ook doordat de Universiteit heel wat conterfeitséls zelf heeft behouden ter ver siering van de Senaatkamer. Merkwaardig is het glasruit je, afkomstig uit een huis in de Nonnensteeg, waarop Gonstantijn Huvgens met een diamant zijn aanwezig* beid heeft vereeuwigd (oen hij hier slu* dent was. Van de Studentengezelschappen is er ook heel wat: zegels, insignes, penningen, zilveren sleutels, oen enkele gegraveerde bokaalWaar de overige gebleven zijn zonder bokalen toch geen echte fuif zal wel niet gevraagd behoeven lo wor* den. Zulko glazen dingen zijn broos. Minder vroolijko gedachten worden ge wekt door de houten Lazarusklap, waar* mede zekere Quirijn Jansz op straat ge durig zijn aanwezigheid moest verkondi* gen, opdat men uit den weg zou kunnen: gaan. Men mocht immers eens besmet worden! De Hollandscho huismoeders- klacht: „de bel gaat waarachtig weer alaf een Lazarusklap", herinnert eraan, boe druk de ongelukkige lijders aan melaatsch- h'eid vroeger hun houten instrumenten hanteerden. Er was in dien „goeden ouden; tijd" toch.ook veel hardvochtigs. Andere gevoelens worden gewekt door de kerfstokken, welke evenzeer in de spreektaal bleven voortleven en hier nog immer getuigen van de wantrouwige zorg tusschen schuldenaars en schuldeischers in cfon tijd, toen men in de kunst van; boekhouden nog niet zoo ver was als te* genwoordig. Het wantrouwen is nu heele* maal de Gereld uit en daarmede zijn de kerfstokken naar de musea verbannen. do gerustheid des gewetens, in de kennis, dat men tegenover God verantwoord is m^ zijne daden, kortom in het goedo geweten. Dat is het eenige, wat den mensch kan tevreden maken: te weten: ik ben in goedo verhouding met God mijn Schepper, en meer is niet noodig om mijn doel te be reiken en zalig te worden. Het is dus niet waar, dat alleen, die voor den mensch gesproken, met rampen worden getroffen, daarom ook werkelijk ongelukkig zijn, en ontevreden moeten wezen, want boven dat alles uit, gaat hun goed geweten. Maar wo moeten toch nooit vergeten, dat de aardsche dingen niet het doel zijn van den mensch. Wij moeten be denken, dat allo ellende en tegenspoeden gelegenheden zijn tot verdiensten; dat het middelen zijn, om daarmede te betalen do schulden, die we maakten door onzo zon den en fouten; terwijl van den anderen kant, do voorspoed van de slechten -al tijd do stoffelijke voorspoed dan kan zijn het loon, dat gegeven wordt voor bet goed, dat ook zij nog gedaan hebben, al is het dan nog zoo gering. Als liet werkelijk waar was, dat de goede, de deugdzame mensch ook altijd hier beloond werd met tijdelijke goederen, dan en ik geloof niet, dat die veronder stelling te ondeugend is dan zouden er heel wat rijn, die de deugd gingen beoefe nen uit zuiver eigenbelang, uit zuiver aardsche beweegredenen, om er n.l. geld mee te krijgen of' allerlei aardsche genie- tingen te verwerven. En waar bleef dan de liefde voor bet goed zelf, waar bleef dan de nederige onderwerping aan de geboden van God? Ik weet dat alleen degenen, die zich weten los te maken van het aardsche, die dus de ware opvatting hebben van bet menschelijk leven mee kunnen gaan mot hetgeen we heden schreven, cn dat de an deren door dit enkel woord niet te bekeeren zijn, zoolang ze te veel omlaag zien en opgaan in het stoffelijke. Toch, als go do moeite eens wilt begin nen te doen, het aardsche niet meer te achten dan als middel tot ons einddoel, weet ik, dat go heel spoedig niet meer ge plaagd zult worden door gedachten van ontevredenheid, maar genieten zult van de rust, die het goede geweten u geeft; dan zal het leven een heel anderen glans ontvangen, en het zal mooi worden. En dat willen we immers zoo graag: een mooi leven. J. C. C. GROOT, Kap. iwmwmmmm EUCHARISTISCHE POËZIE. v Een rij schitterende plechtigheden wordt deze week te Amsterdam gevierd. En mor gen zal van dit alles het hoogtepunt wor den bereikt. Morgen draagt Z. E. Kardinaal Van Rossum, Legaat van Z. H. den Paus voor de vertegenwoordigers der geheele Katholieke wereld liet H. Misoffer op. Morgen wordt treffender nog dan op voorafgaando dagen de majestueuze wereldeenheid der H. Roomsche Kerk ge demonstreerd. En morgenmiddag komt' dan de mach tige huldebetuiging aan den Christus Eucharisticus en ontwikkelt de Kerk een luister en een pracht als zelden op deze wereld wordt gezien. We kunnen er thans slechts met sobere woorden over schrijven, omdat zoo iets verhevens nog nooit gezien-is in de lage landen bij de zee en do indruk voorzeker de stoutste verwachtingen zal overtreffen. Een keurkorps van wereldlijke en gees telijke vereenigingen, reguliere en seculiere geestelijkheid hebben hun beste vertegen woordigers gezonden om bet Hoogwaardig en Goddelijk Sacrament te begeleiden. Leden uit de Colleges van Stad en Staat, leden van de landsregeering en ledep der hoogo kerkelijke colleges gaan biddend mee in den plechtigen ommegang. Een schitte rende reeks gemijterde hoogwaardighoids- bekleeders in hun plechtgewaden, een groep Malthezer Ridders, oen aantal Kardinalen der H. Roomsche Kerk met hun gevolg, Pauselijke ridders, alles is tegenwoordig. En allen brengen hun nederige hulde aan den Koning der Koningen, een grootsche poging tot eerherstel. Een gloed, van kleu ren, een flonkering van zijde en purper en goudbrocaat, waarover naar wo hopen een gouden zonnehemel. Een wapperen van vlaggen en wimpels, een feestelijke stoet van hooggedragen vaandels. Alles te samen een apotheose van do heerlijkste schoonheid en de stralendste pracht ter ecre van den Schoonheids-Schepper Christus. Maar niet alleen in Amsterdam die grootsche hulde. In geheel' het land des morgens plechtige H. Missen en 's avonds plechtig Lof met processie. En overal de innige gebeden tot de bekeering van Neder land, van geheel de wereld. Want overal nog leeft Herodes *en hij bespot den Koning van hemel en aarde. Wij citeeren een processie-gedicht van Guido Gezelle: i Komt, blijde kinderen, strooit den grond met versche blommen overal rond, de Heer is daar, den Opperal die 't ziet en 't u beloonen zal; bij komt getreden en Hem draagt de priester Gods, gelijk do Maagd van Bethlehem weleer Hem droeg cn beur verdriet te Hemwaart kloeg. Herodes leeft nog en hij spot, de Koning, met zijn Heer en God' aan ons dan, christenen, op te staan,* do glorie Ghristi gaat ons^aan, het Heilig Sacrament vereerd, 't getal van Zijn goê volk vermeerd, gegaan, in blijde beevaart, mêe, door land en dorp en strate en stee, gezongen Zijnen lof, gedaan wat zal in gouden lettren staan wanneer de spotters, moê gespot, te recht staan voor 't gerceht van God, en vragen: „Bergen, valt en dekt onze arme zielen, vuil geplekt met schande en oneer, en belaan met 't geen wij hebben dwaas gedaan!" De Christus Eucharisticus wordt rond gedragen in een luisterrijken stoet over het groote terrein van het Stadion en tiendui zenden, vertegenwoordigers der geheele Christenheid over de gansche aarde, bren gen hun nederige hulde. En in al de kerken van ons Vaderland eveneens processies en de honderdduizen den die bij het Amsterdamsche feest niet tegenwoordig kunnen zijn brengen even eens hun eerbied en adoratie, En overal weerklinken de plechtige Sacramentshymen en overal klinkt onder klokgelui en orgel- buizen een feesteljk Te Deum Laudamus. En allen bidden we waar we ons ook mogen bevinden: Dignare Domine sine peccato nos custodire. En op de machtige vleugelen van het gezang, worden onze zielen hoog gedragen en hoopvol jubelen we mede in ons hart. In te Domine speravi, non coufundar in aeternum. En over alle volkeren in de geheele wereld wordt de blanke zegenende Hostie in diepe stilte geheven: omhoog, omlaag, kruiswijs heen en weer, en wij fluisteren: „Mijn Heer en mijn God!" 't Is hieraan, dat Guido Gezelle één zij ner allerschoonste gedichten wijdt, zoo krachtig en stóer van taal, zoo grootsch en verheven als in zijn pocfeie haast zonder weerga is. Het is getiteld: „God is daaT, of de zegen met het Allerheiligste." Klinkt en rinkelt de heldere belle, klinkt de klenkrende outacfrschellc, bonst liet ronkendo klokgeklop, reekt bet riekende reukvat op, rukt het rookende" reukvat neder, rukt end rinkelt bet weg end weder, slaat het wentelend orgelspel, dreekt de dreunende terden fel, doet de bronzene monden spreken, dat de daverende ruiten breken, dat de kerke vol klanken komt, en van zwellende zangen dromt, buigt uw biddende hoofden neder, klopt en klopt op uw herten* weder, bijlslag op hel hoofd. In weinig tijds was alles voorbij. Kalm en bewegingloos lagen de monniken in het woud en in dolle over- winningslust pakten de Saksen een paar fakkels, die tusschen de bebloede lijken.la gen, sleepten het hout 'aan om het in brand te steken. „Branden, branden in laaiende vlaml" riepen zij. Doch plots kwamen drie Sak- séujongena huilend aangeloopen. Grooten schrik stond op'Tiun gezicht te lezen en zij riepen: „Help, help, de Franken hebben Krakao hildo overVallenl" Ijlings wierpen 'de mannen de fakkels weg. In 3tormpa.s renden zij terug naar de Wcdans-boom. Siegmund was weer voorop. „Sieglinde, Sieglinde!" klonk het hem steeds in de ooren. Vol schrik, angst en toorn naderden zij snel de offerplaats. Reeds van verre zag Siegmund een roodeu gloed. Dichterbij gekomen zag liij den ouden "Wodan-boom in vollen gloed staan. Voor den eik lagen vrouwen, meisjes cn kinderen verward dooreen. Een weinig verder lag Krakahilde, de grijze priesteres, een gapende wonde in de borst. Allen wa ren reeds dood. Ontzetting maakte zich van Siegmund meester, maar éen gedachte ging hém door 't hoofd: „Sieglinde, waar is Sieglinde?'1 Met koortsachtige haast en kracht haal de hij de lijken van elkaar om to zien of Sieglinde er niet bij was. Stom zagen de mannen 't aan. Eenigen herkenden vrouw, zoontje of dochter. Sieglinde echter en vele anderen waren er niet. „Waar is Sieglinde?" jammerde Sieg mund. ..Waar zijn de andere vrouwen, meisjes en kinderen?" vroegen de mannen. „De Franken hebben ze zeker gestolen en meegesleept in slavernij!" stootte Kampf hart dof uit. Verslagen stonden de Saksen daar. Siegmund wierp zich op de knieën en riep hartstochtelijk uit: „Is Wodan dood? Of zijn de Franken sterker dan hij? Zijn priesteres is gedood, (zijn eik verbrand? Kan zijn wraak hen niet verpletteren?" Zwijgend hoorden do mannen zijn kla* gen aan. Vol wraakzuchtige Saksen trots riep Kampfhart uit: „Op mannen, op! Wraak, wraak! Opc mannen!" i De krijgsraad werd gesloten en een*, stemmig schreeuwden de mannen: „Wraak, wraak, en oorlog! Opt" Na 'dit besluit gingen zij uiteen. HOOFDSTUK II. Het was een heerlijke lentemorgen. De' zon scheen zoo helder, en de lucht was zóó strakblauw, als spotte z'ij over het leed dat over de raensclien gebracht was. Haas* tig waren al de Saksenhelden naar hun eigen woning gegaan om te zien of ook de vrouwen en kinderen thuis gekomen wa* ren. Siegmund alleen ging niet naar zijni huis. Hij was er van overtuigd dat Sieg* linde daar niet t? vinden was. Hij g:ng zoo dicht mogelijk bij de brander.de Wo* clan-boom zitten en 'aarde in de blauw* gele vlammen. Plotseling dreef zijn gevoel hem naar het lijk van Krakahilde, zijn tweede moeder. Hi-j dacht: Als de Woda'B-eik in vlammen was op* gegaan, zooals eens in Muspili de wereld* bouw, zóo zal ook Wodans priesteres ia zijn vuur verbranden. Met zijn krachtigst armen 'tilde hij het lijk op on droeg haar, een beetje op zij. Hij begon met ziiu bijL den boom om te hakken. fW.v.-H >L),

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 9