Derde Blad.
Zaterdag 19 Juli J924
DE VOORZIENIGHEID EN HET
KWAAD.
'Als er dan een Voorzienigheid bestaat,
<jw.z., <?en God, die voor alles zorgt,
waarom is er dan zooveel kwaad, en zoo
veel ongelijkheid in de wereld?
Ziedaar de groote vraag, waarop men
een antwoord gaarne wist. Als het maar
-eeDs kon, zouden we wel eens graag willen
•lezen in het boek, waarin Gods plannen
beshreven staan, of zouden we willen, dat
God ons kwam vertellen, om welke redenen
Hij een en ander laat gebeuren of niet
iegenhoudt.
Onze vehrouding tegenover God verb'edt
ons een dergelijke houding aan te nemen,
want wat zijn wij tegenover God, dat we
Hem ter verantwoording zouden mogen
ioepen!
Den diepsten grond dus, de eigenlijke
reden, waarom de goede en wijze en
almachtige God in dit geval, nu hier dit
kwaad ons laat overkomen, of waarom Hij
•dat sterfgeval niet tegenhield, of die
ziekte niet doet herstellen, kunnen wij niet
achterhalen, als God het ons niet komt
openbaren. 1
Wij kunnen alleen verklaren in het al
gemeen, hoe het komt, dat er kwaad in
de wereld bestaat en dat er zooveel onge
lijkheid heerscht.
i Èr zijn in de wereld een massa men-
gchen met lichaamsgebreken; overal hoo
ien we de klaagliederen van het mensche-
lijk lijden. Waartoe dienen de aardbevin
gen, waartoe het inslaan van den blik
sem, waartoe de overslroomingen? Waar
toe die plagen, die oorlogen? Waarom de
smart van lichaam of ziel, die er bet
gevolg van zijn?
Eii is God dan toch goed en machtig en
rechtvaardig? Hoe is 't mogelijk?
Over de zonde spreek ik straks; nu al
leen over het (physieke) natuurkwaad.
We weten dat de schepselen onvolmaakt
zijn, d.w.z. dat er een en-ander aan ont
breekt.
Men moet nu niet vragen, waarom heeft
God ze dan niet volmaakt geschapen, want
daar gaat hèt nu niet over; en bovendien
God was daartoe volstrekt niet verplicht.
Hij had de schepselen zelfs heélemaal weg
kunnen laten.
A:s dus de schepselen onvolmaakt zijn,
beteekent dat feitelijk niets anders, dan
dat er ook gemakkelijk gebreken aan
kunnen zijn.
Vervolgens moeten we ook bedenken,
dat alles, wat wij kwaad roemen, daarom
nog niet kwaad is. Zoo kunnen de schitte
rendste krachtpraestatie-s der natuur op
ons wel eens den indruk maken vair een
ramp, maar zijn het daarom nog niet.
De smart, het lijden is menigmaal de
voorwaarde om tot iets goeds te komen:
zoo doet de smart ons zoeken naar midde
len om do ziekte te genezen, en werkt al
dus mee tot instandhouding van het we
zen. En men vergete niet, dat. ieder persoon
slechts een heel klein gedeelte uitmaakt
vün het heelal, en dat het algemeene
welzijn verkregen wordt door de offers
van het particuliere
Van een anderen kant beschouwd is de
smart geen doel maar middel. In het
plan van den Goddelijken Bestuurder dient
bet den mensch tot uitboeting van zijn
zonden en fouten en is het een middel tot
heldhaftige deugdbeoefening; alzoo brengt
het 'ijden dichter b:j God, en al menigeen
heeft zijn bekeering te danken aan een
flinke ziekte; en menig brave mensch, die
op het bed van smarten werd neergewor
pen wist door forsche wilskracht z:ch bo
ven het lijden te stellen, en door het te
dragen mot geduld en overgeving aan Gods
H. Wil, zich nieuwe parelen aan den
eeuwigen kroon te verwerven.
Ziedaar een verklaring, hoe het natuur
kwaad er is, en waartoe het dienen kan.
Misschien bevredigt u dit antwoord niet,
maar bedenkt, dan, dat gij niet het. recht
hebt, daaruit te besluileu, dat, al begrijpt
gij de motieven niet, God geen degelijke
redenen zou kunnen hebben, aldus te han
delen.
Doch al deze redeneeringen gaan nog om
builen de leer der Kerk. Wanneer we er
deze in betrekken, dan zien we, dat de
groote oorzaak van allé natuurkwaad is de
erfzonde, waardoor de mensch beroofd
werd van zijn heerschappij over veel: hij
verloor zijn groot en helder verstand, hij
werd zwak in zijn wil.
Niet God-dus, maar onze eersle ouders
hebben het voor ons verknoeid.
Bovend;en leert de Kerk ons, dat aldus,
getroffen door het menigvuldig lijden, de
zondige en stoffelijke mensch de-s te heter
leert begrijpen, dat hij hier niet heeft een
blijvende woonstede, on dat hij door on
derwerping aan Gods H. Wil er naar
streven moet de eeuwige woonplaats te be
reiden.
.God kan dus het natuurkwaad niet al
leen toelaten, maar het ook om beters wil
ons aandoen.
Niet zoo is het gesteld met het moreele
kwaad, de zonde. Dat kan God niet willen,
dat is niet overeen te brengen met zijne
eigenschap van heiligheid. Het is alleen
mogelijk, dat God de zonde toelaat.
God wil gediend worden niet cloor ge
dwongen slaven, wat iets minderwaar
digs zou zijn maar door schepselen in
vrijheid geboren en met een vrijen wil
begaafd, opdat de mensch juist door de
vrijheid de ge'egenhe:d zou hebben om
verdiensten te verzamelen en de'deugd te
beoefenen.
Of is de wrijheid geen heerlijk goed?
Maar als dan de mensch van zijne vfijheid
nu'sbruik maakt, aan wien dan de schuld?
aan hemzelf of aan God? Zou God hem dit-
misbruik maken van zijn vrijheid moeten
beletten, dan zou God dus weer dwingend
moeten optreden, en zoo te kort doen aan
het heerlijke goed der vrijheid.
Maar bereikt God. dan wel Zijn doel n.I.
Zijne eigen verheerlijking, waartoe Hij
toch de wereld schiep?
Dat doel bereikt God zeker, niet tegen
staande de zonde, omdat ook de goddeloo-
ze, door het ondergaan van rechtvaardige
straf,. God zal verheerlijken, zijn macht zal
erkennen, en zijn gerechtigheid bekend
maken. Zoo maakt God de zonde, die, wel
tegen Zijn H. Wil, geschied is. toch nog
dienstbaar aan de openharing zijnet* heer
lijkheid en het welzijn der schepselen. Dit.
dan ook is een noodzakelijke voorwaarde
waarop God de zonde kan toelaten. Wel
bereikt dan de mensch niet zijn eigen ge
luk, maar dat lveeft God nu eenmaal voor
lmt grootste deel afhankelijk gesteld van
den vrijen wil van den mensch zelf.
Wij doen dus verstandig ons lijden ge
duldig op te nemen; er aan te denken, dat**
God een goede Vader is, die als de beste
van allen, aan Z'jne kinderen geen
kwaad, doch slechts alléén goed kan doen.
Want een Vader, die zijn kinderen kwaad
deed. zou geen God zijn.
We moeten ons scherp indenken, dat we
kinderen Gods zijn, opgenomen in Zijne
liefde, die ons geheel tot Zich wil trekken,
ook door lijdon.
J. C. C. GROOT, Kap.
EUCHARISTISCHE POËZIE.
IV.
FREDERIK VAN EEDEN.
De vorige week publiceerden we aan
het slot van onze beschouwing eenige vers
regels van Vondel uit de Altaergaheime-
nissen. In 't kort vat de dichter daar sa
men, welke beteekenis heit H. Sacrament
des Altaars heeft voor 't leven van den
Christen.
We lazen:
„Hier bloeit de boom des levens dag aan
dag,
Hier rust de ziel van 't ijdele bejag.
Hier toomt de geest het vlcesch zijn
dartelheden.
Hier antwoordt God op zuchten en gebeden
Hier wischt Hij af de tranen in den nood.
Hier leeft het hart, in troost, hier sireft
de dood.
Hier geeft U God den voorsmaak van
't onsterflijk,
Ook van zioh zelf, door 't offeren
r verwerflijk",
Na deze hymne op 't H. Sacrament vol
gen nog vier versregels, het slot van heel
het lange gedicht, die een sterk persoonlijk
karakter dragen.
Vondel bespreekt daarin met een enkel
woord zijn eigen overgang. De groote be
keerling de H. Paulus heeft hem den weg
gewezen.
Vondel zegt:
..Zoo rook de geur van 't uitgelezen vat,
Sint Paulus, die omhoog op 't hemelseh
pad
Gevaren, mij vermoeid van ijdel dolen
Gerust deu schoot der Kerke liet bevolen".
Vondel met zijn felle, hartstochtelijke
strijders-natuur, die zijn vinnige hekel
dichten Harpoen of Roskam noemt, die in
den volkstoon op den Rommelpot deunt en
steeds weer de vertegenwoordigers van
't' Calvinistisch staatsbeleid of een of
anderen Geuzen-Paus te lijf gaat, was in
den grond een vreedzame natuur, die .de
harmonie des levens zocht. Die zucht naar
levensharmonie in een verscheurde wer
kelijkheid voerde hem, het ijdel zoeken en
liet gekijf der Protestantsche sekten moe
de, tot Rome, tot de Kerk van Christus.
Daar vond hij het groote geheimenis,
dat den mensch met het leven, met God
verzoent.
Frederik*van Eeden is het evenzoo ge
gaan. Een strijdersnatuur is ook hij, zij het
dan niet in die markante verschijning,
niet in die felle bijtende uitingen.
En toch Ook Van Eeden durfde wel
wat aan. Als we ons herinneren zijn
„Grassprietjes van "Cornelis Paradijs",
waarin een leutig „Predikantslied". Als
we ons verder herinneren zijn toespraken
„Waarvan leeft gij?" en „Waarvoor werkt
gij?" Als we ons verder te binnen bren
gen, de scherpe wijze waarop hij toestan
den en personen kon hekelen, zonder
daarom nog in unfairen zin persoonlijk
te worden.... Inderdaad! Ook Van Eeden
heeft voortdurend, zij het dan misschien
niet zoo ongezouten als Vondel, den men-
schen van zijn tijd-de waarheid gezegd.
Daarbij domineerde in Van Eeden meer de
maatschappelijke horvormer met een on
wrikbaar geloof aan het goede in den
mensch. Al te naïef heeft hij steeds op het
goede in den mensch vertrouwd, waarvan
zijn boek „De Blijde Wereld" wel een
heel verrassend getuigenis geeft. Velerlei
tegenslagen en ontgoochelingen zijn daar
door zijn deel geweest en lu-bhen ten
slotte zijn overtuiging doen groeien, dat
geen verbetering van mensch en wereld te
wachlen is dan van het historisch Chris
tendom, dan door de Kerk van Rome.
Op andere wijze dan Vondel heeft hij
thans hieraan uiting gegeven.
Zooals Vondel in een lang gedicht den
lof zingt van het H. Sacrament, het mid
delpunt, de ziel, de stuwkracht, het één
en .het al van het Christelijk leven, zoo
heeft Van Eeden thans in een zeer per
soonlijk gedicht aan 't Allerheiligste zijn
lof en zijn hulde uitgezongen. Hij betitelt
het: „Eucharistie, het Woord der verzoe
ning". Daardoor legt hij er ,den nadruk
op, dat de H. Eucharistie inderdaad het
groote verzoeningsmiddel voor den mensch
met God is, niet het minst voor den
mensch, die dwaalt en zoekt buiten de
Kerk en eindelijk in Haar schoot wordt
opgenomen.
Voorop in het boekje vinden we de re
productie van een fraaie teekening van
Toorop. Christus, in de linkerhand de ci
borie, in de rechter de H. Hostie, gereed
om Deze uit te reiken. Van heide zijden
nadert een onafzienbare schare van man
nen en vrouwen uit allerlei rassen der.
aarde. De verbroedering der menschheid
door de H. Eucharistie, een gedachte, die
geheel in Van Eeden's lijn moet liggen.
Uit het gedicht zelf nemen we eenige
passages over. Het behelst in groote lij
nen Van Eedens zielsgeschiedenis.
Dit is de inleiding:
De hoop deed myn hart herleven,
de droefenis vluchtte, het helder© Licht
verkwikte mij.
Ik zal spreken met mijn laatste krachten,
al mijn jammer zal ik ten nutte maken.
Scheppings gloed zal mijn tranen droggen5/
nog éénmaal licht de Genade mij vóór.
En wat zal het thema, zijn van mijn zangen?
Waarvan bouw ik het Lied mijns
Ouderdoms?
De spijziging van onze kwijnende zielen
het Volmaakte voedsel, dat is: het
Lichaam Gods.
Nu geeft de dichter een beeld van zijn
toestand zooals die was jaren geleden:
Tn diepe duisternis lag ik
die scheen zonder grenzen, en zonder
einde
Dfar heerscht de Dood, alle dingen
zwijgen,
alle voorwerpen zijn zonder kleur, zonder
glans.
De kwade waart er rond en voedt de
vertwijfeling.
Hij haat alles en alles haat hem.
Ik voelde mij afglijden in het oneindige
elke beweging bracht mij dieper.
Vreugde was niet meer te verwachten
al het goede was voor eeuwig voorbij.
Elke herinnering was smartelijk
niets meer was liefelijk om te herdenken.
Klagen mocht ik niet, toch kon ik niet
zwijgen.
Onrust bleef hij mij en bedaarde nimmer.
Er was geen vérlichting voor mijn zorgen.
Voor mij was er geen balsem in Gilead. -
In tranen wilde ik wel versmelten,
maar mijn oogen wilden niet vochtig
worden.
Hard was het licht van den killen morgen,
het rauwe licht dat geen leven brengt.
Den dag begroette ik met bitterheid
en in somberheid at ik mijn spijzen.
Nog geruimen tijd gaat de dichter door
met deze klachten die herinneren aan
Oud-Testamentischo klaagzangen. Dan
vervolgt hij:
Straks, als de kraters openbarsten! wat
danT
als de landen schudden, de paleizen in
puin vallen,
als alles waggelt, en giftdampen rondom
opwbllcen,
als de zee verwoestend over de akkers
sleept
als het gedonder overstuwt het -gillen der
angstigen,
als dijenden om redding smeeken, maar
niemand ontkomt
zal dan de vogel Blij moed U niet
ontvluchten*
zal dan de. lofzang niet stollen in Uw
j 1 - borst?
Uw feeststoet trekt mij voorbij, rood en
goud,
met gejuioh en wierookdamp en
hekkenslag.
Ik ziit aan de zijde des we.gs, een onheils
bode,
een oude bedelaar, in gescheurde lompen.
En nu waarschuwt hij de verstokte wc-
reldlingen, die maar zinneloos meedansen
in den levensdans, naar hem te luisteren
en in Gods eatidekx&e goedheid te geloo-
ven. Prachtige verzen ontvloeien nu zijn
pen, waarvan we slechts enkele kunnen
plaatsen:
Hij, die de zonnen uitstuurde naar Zijn
lus'?
Voor Wien de botsing der sterren speel
goed is?
Het meest ontzettende gedoogt Hij.
Het meest vreeselijke verhindert Hij
niet
Donderend stort de lawine in het dal,
begravend onschuldige moeders en
kinderen.
In de kinderen straft Hij het kwaad der
ouders
Vreemd en geweldig is Zijn gerechtigheid.
Eindelijk een gebed, waaruit het vol
gende:
O machtige Vader! die in de hemelen
heerscht,
Voor U sta ik nu als Uw zondig kind.
Gedenk onze verwarring, ons armelijk
pogeïi.
Onzen hulpeloozen staat onze blindheid!
Onze onmacht tegenóver den feilen
Verderveri
Gedenk de verleiding onzer driften!
WKe kan zonder U zijn hartstocht
temmen?
Wie onzer heeft genoeg wijsheid en
kracht?
Zie onze zwakte en vergeef,
Bind den demon en den hond der schande.
Bewijd ons uit het drijfzand der zonde,
neem mijn leed als vergelding.
En nu neejn ik uit het .slot van het go-
dicht nog eenige regelen over:
En zie
Ik kwam te staan aan het strand der
eeuwen
Waar Gods Zoon speelde met de kinderen
der menschen.
Het was diepe nacht, een groote stilte,
als gesmolten lood lag de zee, en ruischtft
niet.
Tegenover mij was een zwarte rotswand.
Opdoemend uit zee, dreigend en ont
zaglijk
De rotswand spleet ter halve hoogte,
en verblindend wit licht ontsprong uit
het duister,
de zee verlichtend en alle dingen
met een glans van gelukzaligheid.
I Uit dit licht ziet de dichter Christus en
FEUILLETON.
Siegmund en Sieglinde.
1!
Op een hoogen berg, op een beschaduwd
plekje van een hoogen eik. Het is nacht.
Duizend sterren schitteren aan het .uit
spansel en de maan giet haar betooverend
licht over de honderdjarige kruinen der
hoornen. De Lente is gekomen.
„Winterstormen weken
Voor den bloeimaand Mei,
En in haar betooverend licht
Schittert de Lente!
Ze wiegt zich zoetjes
Op het koele voorjaarswindje
Ze wendt z:ch tot hare zuster
Vereenigd zijn Liefde en Lente
De maagdelijke lente
bevrijdde de zuster.
Vereenigd zijn Liefde en Le'nte.
- Onder een eik, stond, als was „Liefde
?n Lento" persoonlijk geworden, een jong,
bekoor'iik paar in de maneschijn. Het was
Sieglinde, een vijftienjarig Saksenmeisje
en Siegmund, een knaap uit hetzelfde land
van zeventien Lentes: Ze waren in' „Liefde
en Lente" vereenigd, maar ze begroetten
elkaar niet juichend, „het jonge paar", nu
het gold afscheid van elkander te nemen.
Het. Germanen gemoed uit zich niet door
veel woorden. Sieglinde had heide armen
om Siegmunds hals geslagen. Siegmund
echter, het blonde hoofd bedekt met een
berenvel en zijn middel omgordt met het
zwaard, hield in zijn linkerhand den
strijdbijl, maar zijn rechterarm sloeg hij
om Sieglinde's hals. Héél dicht was haar,
door goudblonde vlechten, omkransd hoofd
J zijn gezicht en zij keken elkander diep
in de blauwe oogen. Lang, diep en zwij-
Ipnd, met ernstige trotsche zwaarmoedig
heid de jongeling, met zorgzame weemoed
üet meisje.
.oSiegmund het moetl" sprak eindelijk
leghnde, en maakte haar armen los van
S'egmunds hals. Deze zuchtte zacht en liet
het meisje los. Dat was het-afscheid
zonder kus. Want hunne, jonge liefde was
te rein en het wcekelijke kussen en koo-
zen was geen gebruik bij de Germaanse)ie
ouders, en zoodoende ook niet bij de op
groeiende jongens en meisjes.
„Kom, laten we ons naar het offer he
geven!" sprak Siegmund. Met lichten tred
ijlden ze naast elkander voort over don
met mos begroeiden grond, tusschen hooge
eiken, naar een lichtvlakte. Daar midden
in stond een groote oeroude eik. Daar
brandde een hoogoploaiend vuur. In een
wijden kring stonden er mannen, vrou
wen en kinderen omheen. Toen het paar
er aan kwam, maakte men bijna eerbiedig
plaats. Siegmund was ook de eenige zoon
van Hertog Siegwart.
Een groote vrouw, met grijs haar, Ticht-
te zich op. Ze was gekleed in een wijd wit
kleed. Het was Krakahilde, de grijze
priesteres. Ze sprak:
„Wodan, de oude God, waakt over ons.
Zachtjes ruischt de wind in de kruin zij
ner eik. In lieflijke minzaamheid is hij
over ons heengegaan en zend ons goed
gunstig den gouden zegen van de bloei
maand Mei. Wodan, laat uw macht en
kracht in de harten van uw krijgers ne
derdalen, want het is uw oorlog! Wo
dan, geeft gij rust in de reine harten van
de vrouwen en meisjes. Ze zenden, hun
mannen, en mondige kinderen, hun ver
loofden heen naar het slagveld. Voor Uwe
overwinning! Sterke, trotsche God, geef
ons macht, tegen den God van smarten
aan liet Kruis! Ziet, Uw volk vereert
U. Het onbevlekte witte veulen is gedood,
zijn jong bloed is gesprenkeld en het
vleesch kookt met loof en mispels in den
bruinen offerketel. Nu, deel de offerspijze,
mijn volk, en eet met vol vertrouwen en
op Wodans mach tl"
Ze haalde met een langen vork het
eersto stuk uit den offerketel en gaf het
Siegmund. Hij at er van en gaf het toen
aan Sieglinde. De rij langs kregen ook de
andere mannen en jongens hun deel en
deelden het met hun vrouwen, kinderen
en verlooiden. A'len aten van bet offer-
maal en zongen onder het eten in koor.
„Machtige Wodan. Grootste der Groo-
ten, daarboven in Walhalla. Hoort den
groet schallen door Uw heilig gebied! Zie
goedgunstig en met welgevallen neer op
Uw feestvierend volk. Oorlog wil het voe
ren. Een strijd wil het strijden tegen de
gele mannen en monniken, die met ijdele
haat, veroude offers haten en heilige bos-
schen verschroeien. Zóó kondden ons koene
boodschappers. En Uw erfdeel erft een
bleeke, bloedende God, die aan een kruis
genageld is. Toon nu Uw macht en Uw
toorn en beteugel den tong der boosdoe
ners. Stuur de geesten naar omlaag, op--
dat zij ons de overwinning mogen zingen
en ons ten strijde voeren en naar de be
looning Ipidfm, diegene die valt! Dat be-
werke Gij! Machtige Wodan".
„Dat bewerke de machtige Wodan"!
riep Krakahilde, toen 't z:ngen had opge-
houdén. Ze spuwde een gekauwde mispel
uit in de offerketel en besproeide de om
haar heenstaande mannen en riep:
„Wreek U op den gehaten God! Wodan
wil bet! Germanen, werpt uw speren!
Saksen, zwaait uw bijlen en gooit het
verrezen kruis ter aarde! Vermoordt de
mannen, die het kruis aanbidden, als offer
voor den vertoornden Wodanl"
Met een woest geschreeuw antwoordde
het volk.
De mannen en broeders schaarden zich
om Kampfhart, den broeder van Hertog
Siegwart, en verwijderden zich dan met
dreunenden stap. Alleen, Krakahilde bleef
hij.het vuur, de grijze priesteres, en staar
de in den vuurgloed! Plotseling schrok
ze op!
„Krakahilde, priesterlijke moeder!"
Het was Siegmund. Hij voerde de
blonde, frissche Sieglinde aan de hand
mee. De priesteres keek hem boos aan en
vroeg scherp:
„Wat, ga jij niet mét de strijders mee,
Siegmund, jij, den zoom van Hertog Sieg
wart!"
„Ik ga hen na, maar lees ons eerst de
runen!"
„Wat praat je over runen? De geesten
weven je toekomst samen. Het meisje zou
heter doen, je te ontwijken! Op jou lippen
groe:en niet eens de eerst vlashaarljcs en
je verlangd naar liefde?"
Sieglinde liet donkerrood van schaamte
den arm van Siegmund los en keek verle
gen naar den grond. De jongeling sprak
echter trots:
„Waarom spreekt ge zoo streng? Denkt
ge, dat ik bemin, als ik van haar houd?
Heb ik haar niet tot zuster verkregen?
Moet ik dan keelemaal alleen zijn? Mijn
Vader versloeg de Franken. Mijn Moeder
stierf van smart. Ik had alleen nog maar
een zusje, een tienjarig kind en ik was
nauwelijks twaalf jaren oud. Gij werd
onze moeder en leerde ons, zoo dikwijls
wij van Siegwarts graf naar uw groene
ken gedood en de Franken hadden den
haten, het leven trotseeren en elkander
lief te hébben. Toen stierf mijn zusje,
Sieghilde, in uw armen. Ze had een ste
vige kou gevat en ze had flink de koorts.
Ik bleef toen héél alleen en stond dagen
lang onder de eik en had treurige droo-
men. Mijn wangen vielen in en werden
bleek.. Hebt ge toen zelf niet gezegd: „Je
zult weer een zusje hebben, Siegmundl
Laten we tot Freia bidden, dat ze je er
een stuurt!" Toen waart ge nog zacht en
goed en 'beloonde den knaap met lieve
woorden en zachte hand. En gij hebt ook
om een hertogskind tot Wodan en Freia
gebeden en ge stuurdet Loge en Loge
kwam met Sieglinde terug. Was het niet
zoo?"
Do grijze vrouw glimlachte tegen de
de jongeling en streelde hem over de wan
gen. zooals voorheen en sprak:
„Je was toen ook dapper, hertogszoon,
en haalde het meisje midden uit Loges
laaiend vuur. Al het volk was trotsch
op je!"
„Hij heeft mij het leven gered, moeder!"
sprak Sieglinde en vlijde zich tegen Sieg
munds jonge hreede borst van.
„Hij was een held, de knaap, en waard
om eens hertog te zijn!" bevestigde ge
roerd de priesteres.
De jongen bloosde en weerde af:
„Ik deed niets meer, dan wat ik moest!
Ook jouw ouders werden door de Fran-
stoken. De zaalbouw stond in licht n
rooden haan op den top van het dak ge
stoken. Den zaalbouw s'ond in- lick'.3
laaie en ook de schuur met de stal en.
De knechten en meiden waren gevlucht.
Plotseling zocht de voogd S:eglig{.le, M
meisje. Ze moest achtergebleven z'jn, m;s-
schien wel door slaau overmand, want liet
was nog nacht.
Ik weet niet, wat mij er toe dreef, ik was
nog maar een jongen Maar ik ste'de me
haar blondgelokte hoofdje voor en ik' ver
langde er naar. Ik stortte me in den vuur-»
gloed en vond achter de zaakgancen hot
bewustelooze kind liggen. In een minuut
had ik haar in mijn armen genomen en
droeg haar naar bul'en Wat gaf ik om
de juichkreten der menigte? Ik ging on
der de hooge linde en hield het lieve kind
in mijn armen. Haar hoofdje leunde tegen
mijn borst en ik luisterde vol angst naar
haar ademhaling. Hoe blij was ik en hoe
dankte ik Wodan, toen ze eindelijk de
oogen open deed en haar armen om m: .n
hals sloeg! Toen, ja. toen had ik weer
een zusje. We groeiden a's broertje ca
zusje in mijn huis op. de Weigandheim,
onder uw hoede, priesteres, die een moe
der voor ons was. Z jt .ge nu -nog boos
op ons, als ik om voorspellende Runen
vraag, grijze vrouw? Ik trek voor het
eerst ten strijde en laat toch ook voor de
eerste keer S:e'glinde alleen Wie weet ot
we elkaar ooit nog weerzien?"
De oude vrouw bukte zich en w:crp een
takkenbos op den vuurgloed
„Houdt je jurk op Sieglinde!" gebood
ze. Deze deed het. De priesteres brak een
stuk boomschors in zeventien stukken,
kraste er met een griffel, dien zij tusschen
haar gordel droeg, een Rune ixv en wierp
ze in Sieglinde's schoot.
(W. relt
volgJV