Derde Blad. Zaterdag 19 Juli J924 DE VOORZIENIGHEID EN HET KWAAD. 'Als er dan een Voorzienigheid bestaat, <jw.z., <?en God, die voor alles zorgt, waarom is er dan zooveel kwaad, en zoo veel ongelijkheid in de wereld? Ziedaar de groote vraag, waarop men een antwoord gaarne wist. Als het maar -eeDs kon, zouden we wel eens graag willen •lezen in het boek, waarin Gods plannen beshreven staan, of zouden we willen, dat God ons kwam vertellen, om welke redenen Hij een en ander laat gebeuren of niet iegenhoudt. Onze vehrouding tegenover God verb'edt ons een dergelijke houding aan te nemen, want wat zijn wij tegenover God, dat we Hem ter verantwoording zouden mogen ioepen! Den diepsten grond dus, de eigenlijke reden, waarom de goede en wijze en almachtige God in dit geval, nu hier dit kwaad ons laat overkomen, of waarom Hij •dat sterfgeval niet tegenhield, of die ziekte niet doet herstellen, kunnen wij niet achterhalen, als God het ons niet komt openbaren. 1 Wij kunnen alleen verklaren in het al gemeen, hoe het komt, dat er kwaad in de wereld bestaat en dat er zooveel onge lijkheid heerscht. i Èr zijn in de wereld een massa men- gchen met lichaamsgebreken; overal hoo ien we de klaagliederen van het mensche- lijk lijden. Waartoe dienen de aardbevin gen, waartoe het inslaan van den blik sem, waartoe de overslroomingen? Waar toe die plagen, die oorlogen? Waarom de smart van lichaam of ziel, die er bet gevolg van zijn? Eii is God dan toch goed en machtig en rechtvaardig? Hoe is 't mogelijk? Over de zonde spreek ik straks; nu al leen over het (physieke) natuurkwaad. We weten dat de schepselen onvolmaakt zijn, d.w.z. dat er een en-ander aan ont breekt. Men moet nu niet vragen, waarom heeft God ze dan niet volmaakt geschapen, want daar gaat hèt nu niet over; en bovendien God was daartoe volstrekt niet verplicht. Hij had de schepselen zelfs heélemaal weg kunnen laten. A:s dus de schepselen onvolmaakt zijn, beteekent dat feitelijk niets anders, dan dat er ook gemakkelijk gebreken aan kunnen zijn. Vervolgens moeten we ook bedenken, dat alles, wat wij kwaad roemen, daarom nog niet kwaad is. Zoo kunnen de schitte rendste krachtpraestatie-s der natuur op ons wel eens den indruk maken vair een ramp, maar zijn het daarom nog niet. De smart, het lijden is menigmaal de voorwaarde om tot iets goeds te komen: zoo doet de smart ons zoeken naar midde len om do ziekte te genezen, en werkt al dus mee tot instandhouding van het we zen. En men vergete niet, dat. ieder persoon slechts een heel klein gedeelte uitmaakt vün het heelal, en dat het algemeene welzijn verkregen wordt door de offers van het particuliere Van een anderen kant beschouwd is de smart geen doel maar middel. In het plan van den Goddelijken Bestuurder dient bet den mensch tot uitboeting van zijn zonden en fouten en is het een middel tot heldhaftige deugdbeoefening; alzoo brengt het 'ijden dichter b:j God, en al menigeen heeft zijn bekeering te danken aan een flinke ziekte; en menig brave mensch, die op het bed van smarten werd neergewor pen wist door forsche wilskracht z:ch bo ven het lijden te stellen, en door het te dragen mot geduld en overgeving aan Gods H. Wil, zich nieuwe parelen aan den eeuwigen kroon te verwerven. Ziedaar een verklaring, hoe het natuur kwaad er is, en waartoe het dienen kan. Misschien bevredigt u dit antwoord niet, maar bedenkt, dan, dat gij niet het. recht hebt, daaruit te besluileu, dat, al begrijpt gij de motieven niet, God geen degelijke redenen zou kunnen hebben, aldus te han delen. Doch al deze redeneeringen gaan nog om builen de leer der Kerk. Wanneer we er deze in betrekken, dan zien we, dat de groote oorzaak van allé natuurkwaad is de erfzonde, waardoor de mensch beroofd werd van zijn heerschappij over veel: hij verloor zijn groot en helder verstand, hij werd zwak in zijn wil. Niet God-dus, maar onze eersle ouders hebben het voor ons verknoeid. Bovend;en leert de Kerk ons, dat aldus, getroffen door het menigvuldig lijden, de zondige en stoffelijke mensch de-s te heter leert begrijpen, dat hij hier niet heeft een blijvende woonstede, on dat hij door on derwerping aan Gods H. Wil er naar streven moet de eeuwige woonplaats te be reiden. .God kan dus het natuurkwaad niet al leen toelaten, maar het ook om beters wil ons aandoen. Niet zoo is het gesteld met het moreele kwaad, de zonde. Dat kan God niet willen, dat is niet overeen te brengen met zijne eigenschap van heiligheid. Het is alleen mogelijk, dat God de zonde toelaat. God wil gediend worden niet cloor ge dwongen slaven, wat iets minderwaar digs zou zijn maar door schepselen in vrijheid geboren en met een vrijen wil begaafd, opdat de mensch juist door de vrijheid de ge'egenhe:d zou hebben om verdiensten te verzamelen en de'deugd te beoefenen. Of is de wrijheid geen heerlijk goed? Maar als dan de mensch van zijne vfijheid nu'sbruik maakt, aan wien dan de schuld? aan hemzelf of aan God? Zou God hem dit- misbruik maken van zijn vrijheid moeten beletten, dan zou God dus weer dwingend moeten optreden, en zoo te kort doen aan het heerlijke goed der vrijheid. Maar bereikt God. dan wel Zijn doel n.I. Zijne eigen verheerlijking, waartoe Hij toch de wereld schiep? Dat doel bereikt God zeker, niet tegen staande de zonde, omdat ook de goddeloo- ze, door het ondergaan van rechtvaardige straf,. God zal verheerlijken, zijn macht zal erkennen, en zijn gerechtigheid bekend maken. Zoo maakt God de zonde, die, wel tegen Zijn H. Wil, geschied is. toch nog dienstbaar aan de openharing zijnet* heer lijkheid en het welzijn der schepselen. Dit. dan ook is een noodzakelijke voorwaarde waarop God de zonde kan toelaten. Wel bereikt dan de mensch niet zijn eigen ge luk, maar dat lveeft God nu eenmaal voor lmt grootste deel afhankelijk gesteld van den vrijen wil van den mensch zelf. Wij doen dus verstandig ons lijden ge duldig op te nemen; er aan te denken, dat** God een goede Vader is, die als de beste van allen, aan Z'jne kinderen geen kwaad, doch slechts alléén goed kan doen. Want een Vader, die zijn kinderen kwaad deed. zou geen God zijn. We moeten ons scherp indenken, dat we kinderen Gods zijn, opgenomen in Zijne liefde, die ons geheel tot Zich wil trekken, ook door lijdon. J. C. C. GROOT, Kap. EUCHARISTISCHE POËZIE. IV. FREDERIK VAN EEDEN. De vorige week publiceerden we aan het slot van onze beschouwing eenige vers regels van Vondel uit de Altaergaheime- nissen. In 't kort vat de dichter daar sa men, welke beteekenis heit H. Sacrament des Altaars heeft voor 't leven van den Christen. We lazen: „Hier bloeit de boom des levens dag aan dag, Hier rust de ziel van 't ijdele bejag. Hier toomt de geest het vlcesch zijn dartelheden. Hier antwoordt God op zuchten en gebeden Hier wischt Hij af de tranen in den nood. Hier leeft het hart, in troost, hier sireft de dood. Hier geeft U God den voorsmaak van 't onsterflijk, Ook van zioh zelf, door 't offeren r verwerflijk", Na deze hymne op 't H. Sacrament vol gen nog vier versregels, het slot van heel het lange gedicht, die een sterk persoonlijk karakter dragen. Vondel bespreekt daarin met een enkel woord zijn eigen overgang. De groote be keerling de H. Paulus heeft hem den weg gewezen. Vondel zegt: ..Zoo rook de geur van 't uitgelezen vat, Sint Paulus, die omhoog op 't hemelseh pad Gevaren, mij vermoeid van ijdel dolen Gerust deu schoot der Kerke liet bevolen". Vondel met zijn felle, hartstochtelijke strijders-natuur, die zijn vinnige hekel dichten Harpoen of Roskam noemt, die in den volkstoon op den Rommelpot deunt en steeds weer de vertegenwoordigers van 't' Calvinistisch staatsbeleid of een of anderen Geuzen-Paus te lijf gaat, was in den grond een vreedzame natuur, die .de harmonie des levens zocht. Die zucht naar levensharmonie in een verscheurde wer kelijkheid voerde hem, het ijdel zoeken en liet gekijf der Protestantsche sekten moe de, tot Rome, tot de Kerk van Christus. Daar vond hij het groote geheimenis, dat den mensch met het leven, met God verzoent. Frederik*van Eeden is het evenzoo ge gaan. Een strijdersnatuur is ook hij, zij het dan niet in die markante verschijning, niet in die felle bijtende uitingen. En toch Ook Van Eeden durfde wel wat aan. Als we ons herinneren zijn „Grassprietjes van "Cornelis Paradijs", waarin een leutig „Predikantslied". Als we ons verder herinneren zijn toespraken „Waarvan leeft gij?" en „Waarvoor werkt gij?" Als we ons verder te binnen bren gen, de scherpe wijze waarop hij toestan den en personen kon hekelen, zonder daarom nog in unfairen zin persoonlijk te worden.... Inderdaad! Ook Van Eeden heeft voortdurend, zij het dan misschien niet zoo ongezouten als Vondel, den men- schen van zijn tijd-de waarheid gezegd. Daarbij domineerde in Van Eeden meer de maatschappelijke horvormer met een on wrikbaar geloof aan het goede in den mensch. Al te naïef heeft hij steeds op het goede in den mensch vertrouwd, waarvan zijn boek „De Blijde Wereld" wel een heel verrassend getuigenis geeft. Velerlei tegenslagen en ontgoochelingen zijn daar door zijn deel geweest en lu-bhen ten slotte zijn overtuiging doen groeien, dat geen verbetering van mensch en wereld te wachlen is dan van het historisch Chris tendom, dan door de Kerk van Rome. Op andere wijze dan Vondel heeft hij thans hieraan uiting gegeven. Zooals Vondel in een lang gedicht den lof zingt van het H. Sacrament, het mid delpunt, de ziel, de stuwkracht, het één en .het al van het Christelijk leven, zoo heeft Van Eeden thans in een zeer per soonlijk gedicht aan 't Allerheiligste zijn lof en zijn hulde uitgezongen. Hij betitelt het: „Eucharistie, het Woord der verzoe ning". Daardoor legt hij er ,den nadruk op, dat de H. Eucharistie inderdaad het groote verzoeningsmiddel voor den mensch met God is, niet het minst voor den mensch, die dwaalt en zoekt buiten de Kerk en eindelijk in Haar schoot wordt opgenomen. Voorop in het boekje vinden we de re productie van een fraaie teekening van Toorop. Christus, in de linkerhand de ci borie, in de rechter de H. Hostie, gereed om Deze uit te reiken. Van heide zijden nadert een onafzienbare schare van man nen en vrouwen uit allerlei rassen der. aarde. De verbroedering der menschheid door de H. Eucharistie, een gedachte, die geheel in Van Eeden's lijn moet liggen. Uit het gedicht zelf nemen we eenige passages over. Het behelst in groote lij nen Van Eedens zielsgeschiedenis. Dit is de inleiding: De hoop deed myn hart herleven, de droefenis vluchtte, het helder© Licht verkwikte mij. Ik zal spreken met mijn laatste krachten, al mijn jammer zal ik ten nutte maken. Scheppings gloed zal mijn tranen droggen5/ nog éénmaal licht de Genade mij vóór. En wat zal het thema, zijn van mijn zangen? Waarvan bouw ik het Lied mijns Ouderdoms? De spijziging van onze kwijnende zielen het Volmaakte voedsel, dat is: het Lichaam Gods. Nu geeft de dichter een beeld van zijn toestand zooals die was jaren geleden: Tn diepe duisternis lag ik die scheen zonder grenzen, en zonder einde Dfar heerscht de Dood, alle dingen zwijgen, alle voorwerpen zijn zonder kleur, zonder glans. De kwade waart er rond en voedt de vertwijfeling. Hij haat alles en alles haat hem. Ik voelde mij afglijden in het oneindige elke beweging bracht mij dieper. Vreugde was niet meer te verwachten al het goede was voor eeuwig voorbij. Elke herinnering was smartelijk niets meer was liefelijk om te herdenken. Klagen mocht ik niet, toch kon ik niet zwijgen. Onrust bleef hij mij en bedaarde nimmer. Er was geen vérlichting voor mijn zorgen. Voor mij was er geen balsem in Gilead. - In tranen wilde ik wel versmelten, maar mijn oogen wilden niet vochtig worden. Hard was het licht van den killen morgen, het rauwe licht dat geen leven brengt. Den dag begroette ik met bitterheid en in somberheid at ik mijn spijzen. Nog geruimen tijd gaat de dichter door met deze klachten die herinneren aan Oud-Testamentischo klaagzangen. Dan vervolgt hij: Straks, als de kraters openbarsten! wat danT als de landen schudden, de paleizen in puin vallen, als alles waggelt, en giftdampen rondom opwbllcen, als de zee verwoestend over de akkers sleept als het gedonder overstuwt het -gillen der angstigen, als dijenden om redding smeeken, maar niemand ontkomt zal dan de vogel Blij moed U niet ontvluchten* zal dan de. lofzang niet stollen in Uw j 1 - borst? Uw feeststoet trekt mij voorbij, rood en goud, met gejuioh en wierookdamp en hekkenslag. Ik ziit aan de zijde des we.gs, een onheils bode, een oude bedelaar, in gescheurde lompen. En nu waarschuwt hij de verstokte wc- reldlingen, die maar zinneloos meedansen in den levensdans, naar hem te luisteren en in Gods eatidekx&e goedheid te geloo- ven. Prachtige verzen ontvloeien nu zijn pen, waarvan we slechts enkele kunnen plaatsen: Hij, die de zonnen uitstuurde naar Zijn lus'? Voor Wien de botsing der sterren speel goed is? Het meest ontzettende gedoogt Hij. Het meest vreeselijke verhindert Hij niet Donderend stort de lawine in het dal, begravend onschuldige moeders en kinderen. In de kinderen straft Hij het kwaad der ouders Vreemd en geweldig is Zijn gerechtigheid. Eindelijk een gebed, waaruit het vol gende: O machtige Vader! die in de hemelen heerscht, Voor U sta ik nu als Uw zondig kind. Gedenk onze verwarring, ons armelijk pogeïi. Onzen hulpeloozen staat onze blindheid! Onze onmacht tegenóver den feilen Verderveri Gedenk de verleiding onzer driften! WKe kan zonder U zijn hartstocht temmen? Wie onzer heeft genoeg wijsheid en kracht? Zie onze zwakte en vergeef, Bind den demon en den hond der schande. Bewijd ons uit het drijfzand der zonde, neem mijn leed als vergelding. En nu neejn ik uit het .slot van het go- dicht nog eenige regelen over: En zie Ik kwam te staan aan het strand der eeuwen Waar Gods Zoon speelde met de kinderen der menschen. Het was diepe nacht, een groote stilte, als gesmolten lood lag de zee, en ruischtft niet. Tegenover mij was een zwarte rotswand. Opdoemend uit zee, dreigend en ont zaglijk De rotswand spleet ter halve hoogte, en verblindend wit licht ontsprong uit het duister, de zee verlichtend en alle dingen met een glans van gelukzaligheid. I Uit dit licht ziet de dichter Christus en FEUILLETON. Siegmund en Sieglinde. 1! Op een hoogen berg, op een beschaduwd plekje van een hoogen eik. Het is nacht. Duizend sterren schitteren aan het .uit spansel en de maan giet haar betooverend licht over de honderdjarige kruinen der hoornen. De Lente is gekomen. „Winterstormen weken Voor den bloeimaand Mei, En in haar betooverend licht Schittert de Lente! Ze wiegt zich zoetjes Op het koele voorjaarswindje Ze wendt z:ch tot hare zuster Vereenigd zijn Liefde en Lente De maagdelijke lente bevrijdde de zuster. Vereenigd zijn Liefde en Le'nte. - Onder een eik, stond, als was „Liefde ?n Lento" persoonlijk geworden, een jong, bekoor'iik paar in de maneschijn. Het was Sieglinde, een vijftienjarig Saksenmeisje en Siegmund, een knaap uit hetzelfde land van zeventien Lentes: Ze waren in' „Liefde en Lente" vereenigd, maar ze begroetten elkaar niet juichend, „het jonge paar", nu het gold afscheid van elkander te nemen. Het. Germanen gemoed uit zich niet door veel woorden. Sieglinde had heide armen om Siegmunds hals geslagen. Siegmund echter, het blonde hoofd bedekt met een berenvel en zijn middel omgordt met het zwaard, hield in zijn linkerhand den strijdbijl, maar zijn rechterarm sloeg hij om Sieglinde's hals. Héél dicht was haar, door goudblonde vlechten, omkransd hoofd J zijn gezicht en zij keken elkander diep in de blauwe oogen. Lang, diep en zwij- Ipnd, met ernstige trotsche zwaarmoedig heid de jongeling, met zorgzame weemoed üet meisje. .oSiegmund het moetl" sprak eindelijk leghnde, en maakte haar armen los van S'egmunds hals. Deze zuchtte zacht en liet het meisje los. Dat was het-afscheid zonder kus. Want hunne, jonge liefde was te rein en het wcekelijke kussen en koo- zen was geen gebruik bij de Germaanse)ie ouders, en zoodoende ook niet bij de op groeiende jongens en meisjes. „Kom, laten we ons naar het offer he geven!" sprak Siegmund. Met lichten tred ijlden ze naast elkander voort over don met mos begroeiden grond, tusschen hooge eiken, naar een lichtvlakte. Daar midden in stond een groote oeroude eik. Daar brandde een hoogoploaiend vuur. In een wijden kring stonden er mannen, vrou wen en kinderen omheen. Toen het paar er aan kwam, maakte men bijna eerbiedig plaats. Siegmund was ook de eenige zoon van Hertog Siegwart. Een groote vrouw, met grijs haar, Ticht- te zich op. Ze was gekleed in een wijd wit kleed. Het was Krakahilde, de grijze priesteres. Ze sprak: „Wodan, de oude God, waakt over ons. Zachtjes ruischt de wind in de kruin zij ner eik. In lieflijke minzaamheid is hij over ons heengegaan en zend ons goed gunstig den gouden zegen van de bloei maand Mei. Wodan, laat uw macht en kracht in de harten van uw krijgers ne derdalen, want het is uw oorlog! Wo dan, geeft gij rust in de reine harten van de vrouwen en meisjes. Ze zenden, hun mannen, en mondige kinderen, hun ver loofden heen naar het slagveld. Voor Uwe overwinning! Sterke, trotsche God, geef ons macht, tegen den God van smarten aan liet Kruis! Ziet, Uw volk vereert U. Het onbevlekte witte veulen is gedood, zijn jong bloed is gesprenkeld en het vleesch kookt met loof en mispels in den bruinen offerketel. Nu, deel de offerspijze, mijn volk, en eet met vol vertrouwen en op Wodans mach tl" Ze haalde met een langen vork het eersto stuk uit den offerketel en gaf het Siegmund. Hij at er van en gaf het toen aan Sieglinde. De rij langs kregen ook de andere mannen en jongens hun deel en deelden het met hun vrouwen, kinderen en verlooiden. A'len aten van bet offer- maal en zongen onder het eten in koor. „Machtige Wodan. Grootste der Groo- ten, daarboven in Walhalla. Hoort den groet schallen door Uw heilig gebied! Zie goedgunstig en met welgevallen neer op Uw feestvierend volk. Oorlog wil het voe ren. Een strijd wil het strijden tegen de gele mannen en monniken, die met ijdele haat, veroude offers haten en heilige bos- schen verschroeien. Zóó kondden ons koene boodschappers. En Uw erfdeel erft een bleeke, bloedende God, die aan een kruis genageld is. Toon nu Uw macht en Uw toorn en beteugel den tong der boosdoe ners. Stuur de geesten naar omlaag, op-- dat zij ons de overwinning mogen zingen en ons ten strijde voeren en naar de be looning Ipidfm, diegene die valt! Dat be- werke Gij! Machtige Wodan". „Dat bewerke de machtige Wodan"! riep Krakahilde, toen 't z:ngen had opge- houdén. Ze spuwde een gekauwde mispel uit in de offerketel en besproeide de om haar heenstaande mannen en riep: „Wreek U op den gehaten God! Wodan wil bet! Germanen, werpt uw speren! Saksen, zwaait uw bijlen en gooit het verrezen kruis ter aarde! Vermoordt de mannen, die het kruis aanbidden, als offer voor den vertoornden Wodanl" Met een woest geschreeuw antwoordde het volk. De mannen en broeders schaarden zich om Kampfhart, den broeder van Hertog Siegwart, en verwijderden zich dan met dreunenden stap. Alleen, Krakahilde bleef hij.het vuur, de grijze priesteres, en staar de in den vuurgloed! Plotseling schrok ze op! „Krakahilde, priesterlijke moeder!" Het was Siegmund. Hij voerde de blonde, frissche Sieglinde aan de hand mee. De priesteres keek hem boos aan en vroeg scherp: „Wat, ga jij niet mét de strijders mee, Siegmund, jij, den zoom van Hertog Sieg wart!" „Ik ga hen na, maar lees ons eerst de runen!" „Wat praat je over runen? De geesten weven je toekomst samen. Het meisje zou heter doen, je te ontwijken! Op jou lippen groe:en niet eens de eerst vlashaarljcs en je verlangd naar liefde?" Sieglinde liet donkerrood van schaamte den arm van Siegmund los en keek verle gen naar den grond. De jongeling sprak echter trots: „Waarom spreekt ge zoo streng? Denkt ge, dat ik bemin, als ik van haar houd? Heb ik haar niet tot zuster verkregen? Moet ik dan keelemaal alleen zijn? Mijn Vader versloeg de Franken. Mijn Moeder stierf van smart. Ik had alleen nog maar een zusje, een tienjarig kind en ik was nauwelijks twaalf jaren oud. Gij werd onze moeder en leerde ons, zoo dikwijls wij van Siegwarts graf naar uw groene ken gedood en de Franken hadden den haten, het leven trotseeren en elkander lief te hébben. Toen stierf mijn zusje, Sieghilde, in uw armen. Ze had een ste vige kou gevat en ze had flink de koorts. Ik bleef toen héél alleen en stond dagen lang onder de eik en had treurige droo- men. Mijn wangen vielen in en werden bleek.. Hebt ge toen zelf niet gezegd: „Je zult weer een zusje hebben, Siegmundl Laten we tot Freia bidden, dat ze je er een stuurt!" Toen waart ge nog zacht en goed en 'beloonde den knaap met lieve woorden en zachte hand. En gij hebt ook om een hertogskind tot Wodan en Freia gebeden en ge stuurdet Loge en Loge kwam met Sieglinde terug. Was het niet zoo?" Do grijze vrouw glimlachte tegen de de jongeling en streelde hem over de wan gen. zooals voorheen en sprak: „Je was toen ook dapper, hertogszoon, en haalde het meisje midden uit Loges laaiend vuur. Al het volk was trotsch op je!" „Hij heeft mij het leven gered, moeder!" sprak Sieglinde en vlijde zich tegen Sieg munds jonge hreede borst van. „Hij was een held, de knaap, en waard om eens hertog te zijn!" bevestigde ge roerd de priesteres. De jongen bloosde en weerde af: „Ik deed niets meer, dan wat ik moest! Ook jouw ouders werden door de Fran- stoken. De zaalbouw stond in licht n rooden haan op den top van het dak ge stoken. Den zaalbouw s'ond in- lick'.3 laaie en ook de schuur met de stal en. De knechten en meiden waren gevlucht. Plotseling zocht de voogd S:eglig{.le, M meisje. Ze moest achtergebleven z'jn, m;s- schien wel door slaau overmand, want liet was nog nacht. Ik weet niet, wat mij er toe dreef, ik was nog maar een jongen Maar ik ste'de me haar blondgelokte hoofdje voor en ik' ver langde er naar. Ik stortte me in den vuur-» gloed en vond achter de zaakgancen hot bewustelooze kind liggen. In een minuut had ik haar in mijn armen genomen en droeg haar naar bul'en Wat gaf ik om de juichkreten der menigte? Ik ging on der de hooge linde en hield het lieve kind in mijn armen. Haar hoofdje leunde tegen mijn borst en ik luisterde vol angst naar haar ademhaling. Hoe blij was ik en hoe dankte ik Wodan, toen ze eindelijk de oogen open deed en haar armen om m: .n hals sloeg! Toen, ja. toen had ik weer een zusje. We groeiden a's broertje ca zusje in mijn huis op. de Weigandheim, onder uw hoede, priesteres, die een moe der voor ons was. Z jt .ge nu -nog boos op ons, als ik om voorspellende Runen vraag, grijze vrouw? Ik trek voor het eerst ten strijde en laat toch ook voor de eerste keer S:e'glinde alleen Wie weet ot we elkaar ooit nog weerzien?" De oude vrouw bukte zich en w:crp een takkenbos op den vuurgloed „Houdt je jurk op Sieglinde!" gebood ze. Deze deed het. De priesteres brak een stuk boomschors in zeventien stukken, kraste er met een griffel, dien zij tusschen haar gordel droeg, een Rune ixv en wierp ze in Sieglinde's schoot. (W. relt volgJV

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7