Derde Blad.
Zaterdag 12 Juli 1924
GOOS VOORZIENIGHEID.
God bewaart en bestuurt de wereld, die
lij geschapen heeft, en leidt alle wezens
,ot het doel, waartoe Hij hen geschapen,
heeft, dat Hij zich in Zijn wijsheid heeft
oorgesteld. Deze daad van God, noemen
,,-ij Zijne Voorzienigheid, die we zouden
hunnen,' voorstellen als samengesteld uit
Gods wetenschap en wijsheid', uit zijn
piacbt en goedheid en rechtvaardigheid',
^00r welke eigenschappen God de wereld
bestuurt.
Daar zijn er altijd geweest, die de Voor
zienigheid hebben bestreden; die gezegd
lebben, dat God zich niet inlaat met zijn
ichepsclem, of dat Hij zich alleen] maar
bemoeit met do meer verhevene. Mieq,
beeft bij de verklaring van het groote
wereldbestel de heele goddelijke macht
yiilen uitschakelen, en alleen de wetten
der natuur als regelaars willen stellen;
dan zijn er ook geen wonderen, en dan
jou ook het gebed overbodig zijn. Zelfs
jijn er, die" beweren, dat de jvereld, als
joodanig, heelemaal slecht is.
Welnu, daarboven uit staat het katho
lieke dogma, de leer der Kerk van Chris
tus, dat God de wereld bestuurt door al-
remeene wetten, waarop Hij, wanneer dat
gem belieft, een uitzondering kan maken:,
undat Hij zelf die wetten heeft gesteld.
Wij leeren dus, dat God, die de wereld
jn het aanzijn riep, haar niet loslaat, maar
jn stand houdt, en bestuurt en regelt en
Jeidt naar het doel, waartoe Hij die we-
ïeld 6chiep. God is toch een verstandig
flfezen; Hij handelt dus met een doel, en
dat kan geen ander zijn. dan Zijn eigen
Verheerlijking: Zijne grootheid te toonen
en allo schepselen Hem te doen erkennen
ils hun Heer. Dan moet Hij dat doel ook
bereiken.
Daarom heeft Hij voor de wereld Zijne
fretten, gemaakt, wetten, die standvastig
en onveranderlijk altijd dezelfde gevolgen
voortbrengen, waardoor die bewonde
renswaardige orde ontstaat.
Do schepselen; die met verstand b'e-
jaafd zijn, moeten wel de door God ge
fielde wetten volgen, doch doen dat niet
edwongen, maar vrij. omdat ze inzien,
at God recht heeft op hunne verheerlij-
en' juist omdat zij het doen met
vrijen wil, en niet gedwongen, is de ver
heerlijking Gods des te grooter.
Alles in de wereld gebeurt dus volgens
.«en door God vastgesteld plan, dat Hij
te voren heeft gekend en zoo geor
dend.
Het spreekt van zelf, dat de Meester
der wetten ook op iedere wet een uitzon-
in te vox^en heeft gekend en ge
ordend, waarmede duidelijk is, dat het
wonder Gods plannen niet in de war
ituurt, of het gebed God niet doe't veran
deren want God heeft dat alles voorzien.
De H. Schrift zegt ons in. het boek der
Wijsheid (8: 1): ,J)e "Wijsheid reikt van
het eene einde tot het andere met kracht
en bestuurt alles met zachtheid" en in 12;
13 zegt het: „Want geen andere God is er
dan Gij, die zorg draagt voor alles."
De Voorzienigheid houdt zi^}i "bezig
met de grooten: „Door Mij regeeren de
koningen^ en verordenen de wetgevers het
geen reciit is" (Spreuken 8: 15); en zegt
ook voor de allerkleinsten„Worden niet
twee musschen verkocht voor één pen
ning] en toch zal niet één van haar op
den grond vallen zonder uwen Vader."
(Mth. 10: 29.) Maar ook ons verstand zegt
toch, da£ God met Zijn oneindige we
tenschap het doel der schepselen, en do
middelen daartoe moet kennen; dat Gods
vijsheid in gebreke zou blijven, als zij,
na de wereld te hebben geschapen, er .piet
gaf. of ze bewaax*d bleef; dat zijn al
macht. al zijn plannen kan uitvoeren;
dat zijn goedheid" belang moet stellen
ïn zijn schepselen; en dat zijn rechtvaar
digheid het goede moet loopen en het
kwade straffen*
Alle volkeren, die in een God geloofden,
hebben dan ook tot dien God gebeden,
als tot Iemand, die als hoogste Souverein
de wereld bestuurt.
Leest eens dien heerlijken lofzang van
David in den honderd acht en dertigsten
Psalm, waar hij God prijst als den Schep
per en Bestuurder, en Looner van den
mensch.
,,0 Heer, Gij toetst mij en Gij kent mij;
Gij kent mijn zitten' en mijn opstaan.
Op mijn gedachten geeft Gij van verre
acht, mijn voetpad en mijn meetsnoer
vorscht Gij uit.
En vooruit gezien hebt Gij al mijne we
gen, want er is geen woord op mijne,
tong.. v
Zie, o Heer, Gij, Gij weet allee, het
jongste en het oude; Gij. Gij hebt mij ge
maakt en uwe hand op mij gelegd. Te
wonderbaar is voor mij uwe kennisover-
krachtig is -zij, en ik kan er niet bij.
Waarheen zou ik gaan voor uwen geest,
en waarheen vluchten voor uw aange
zicht?
Zoo ik ten hemel, opstijg, zijt Gij daar;
daal ik ter onderwereld, Gij zijt er.
Verhef ik mijrte wieken bij de morgen
schemering en zet ik mij neder aan de
grenspalen der zee, toch zal ook
daarheen uw hand mij leiden,
en houden zal mij uwe rech
te r hand.
En zeg ik: Wellicht zal duisternis mij
onderdrukken, ook de nacht is mijne ^ver-
lichtang in mijne gennegten.
Want voor U is de duisternis niet don
ker en de nacht zoo helder als de dag;
zooals mijne duisternis, "zoo is zijn licht.
Want Gij, Gij hebt mijne nieren in be
zit; opgenomen hebt Gij mij van mijner
moederschoot af aan.
Ik zal u loven, omdat Gij ontzettend
hoog verheven zijt; wonderbaar zijn Uwe
werken, en mijne ziel beseft het boven
mate.
Niet verholen was U mijn gebeente, dat
Gij in het verborgen vormdet, en mijn
wezen in de diepte van de aarde.
Mijne onvolkomenheid zagen uwe oogen,
exx in Uw boek zijn allen op
geschreven; dagen zijn bepaald, en
geen van hen is er (eer een van hen er
wa-s.)
Ziet, zoo erkent David, de Man Gods,
het werk van God met zijne schepselen.
Wij zijn dus geheel in Gods hand, die
voor ons zorgt en met ons doen kan, wat
Hij wil.
Toch rijzen in het menschenhart, voor
al in het veel beproefde, vragen en twij
fels, omdat het zoo menigmaal niet be
grijpt, hoe G-ods leiding te onderkennen
in heit dagelijksch gebeuren. Over die
moeilijkhedeix spreken we een andere
maal, maar bedenkt vast dit, dat het niet-
begrijpen door ons nog geen bewijs kan
zijn tegen tde Voorzienigheid'; rwa-t ons
verstand ontgaat, heeft God- in Zijn on
eindig© wijsheid reeds van eeuwigheid af
gekend, en Hij weet er zijn doel mee te
bereiken,
J. GROOT, Kap.
EUCHARISTISCHE POEZIE.
ui.
IN ONZE NEDERLANDSCHE
LITERATUUR.
De vorige week zijn we ons artikel ge
ëindigd met de herinnering, dat Christus
voor Zijn bloedig offer, Zijn Eucharistisch
offer instelde met de bedoeling, dat men
dit zou vieren tot het einde der wereld en
niet alléén in Jerusalem en voor het volk
der Joden maar over de gansche aarde.
Welnu, dagelijks wordt de H. Mis opge
dragen in stilte, des Zondags 6 met de
plechtige uitvoering van gewijde teksten
en op hooge feesten met bijzondere plech
tigheid. En vooral op Zon- en Feestdagen
volgen de scharen der geloovigen met
meer dan gewone aandacht de heilige han
delingen van den cel-ebrans.
Eindelijk komt dat' wonderlijk verheven
tweegesprek tusschen den-priester en het
£oor en dan Eomt de majestueuze prefatie,
een indrukwekkende hymne van zeldzaam
muzikale schoonheid, die vertelt hoe de
Engelen en Aartsengelen, de Cherubijnen
en Seraphijnen lofprijzend hun Sanctus
jubelen.
En als dan *t koor Gods drievuldige
Heiligheid geprezen 'heeft, dan komt de
stilte en de priester fluistert vol van diep
ontzag diie heilige woorden: Hoo est enim
corpus meum. En wij belijden in diepen
ootmoed: Mijn Heer en mijn God.
De mystieke schoonheid van dit groot
gebeuren bezingt ons Zuster Maria, Jo-
Nu zal een menscK de stilte mogen breken
En door Uw Woord de wondre schepping
spreken
Waardoor Uw Glorie eind/loos wordt geboet:
„Dit is mijn Lic-haam, dit mijn kostbaar
Bloed 1"
Want op dit woord kom?, onder het
schamel teeken,
Het Eeuwig Woord tot offerspijs
verbleeken,
En iedrè ziel, met GodTijkheid doorvoed,
Straalt in Uw Licht haar blanken Hostie-
gloed. -
Zoo schiet de glans der Scheppende
Gedachte
TJit ons als uit Uzelf U tegemoet:
Wij zijn de druppels waar de Zon in
lachte,
En die zij als Haar Wiezen branded doet.
Nu vul ik, God, den afgrond van Uw
Denken:
Ik kan Uzelven aan Uzelven schenken!
Ik kan mij zoo voorstellen, hoe menig
priester telkens weer wordt aangegrepen
door een heilige ontroering, wanneer deze
Woorden, ook buiten het celebreeren van
het H. Offer, hem voor den geest staan en
de woorden van Kapelaan Van Delft hem
uit het hart zijn gegrepen:
„Wat fluistert gij toch aan mijn ooren
den heelen nacht
Ik luisterde om uw woord te hooren
den ganschen nacht.
Ik lei mijn handen aan mijn ooren
in stillen nacht.
Ik heb aan Consecratiewoorden
den heelen nacht
gedacht".
Een enkele maal maakt de historie mel
ding van een priester, die op het ocgen-
blik zelf der consecratie door twijfelzucht
werd aangegrepen en door een wonder tot
de hpoge waarachtigheid en onaantastbare
werkelijkheid van 't geheim werd terug
gevoerd.
Gedichten daaromtrent zijn mij niet
bekend. Maar Overbekend is het wonder
van Bolsena, waarbij een priester, diie de
offerande opdroeg en deerlijk door den
duivel werd aangevochten, plotseling bloed
uit de H. Hostie zag, vloeien, dat zich over
de corporale verspreidde;
Het meesterlijk penseel van Raffaël
heeft dit, wonder aanschouwelijk voor het
nageslacht vereeuwigd.
Over 'i mirakel ter H. Stede te Amster
dam kunnen we zwijgen, evenals over de
poëizio van Vondel, Broere, Schaepman,
Eduard Brom, e.a. aan dat onderwerp ge
wijd,aangezien wij. deze publiceeren -in den
tijd van den Stillen Omgang.
Van een ander Hostie-wonder wordt
melding gemaakt in de Middelnederland-
sche Graalromans. Er wordt ons verteld,
hoe een bissc-hop in tegenwoordigheid van
den held Percivai de H. Mis opdroeg. En
dan lezen we:
Hi nam ene hostie
Met sdruen handen
uutet heilige vat,
in gelike van brode
ende alse hi
dat ophief, doen sagen si
van den hemelen comen te dier ure
ïiederward ene figure
in kinds gelike.
Wij willen ons evenwel niet bezig hou
den met uitzonderlijkheden, maar volgen
den aangewezen gang.
Het consecratiewoord der priesters
heeft Brood en Wijn getranssuüfetantieerd'
tot het Lichaam en Bloed onzes Hoeren.
Daï is hel groote, heilige Roomscïïe ge
loofspunt waarom eigenlijk alles draait.
In zijn „Dithyrambe op 't Allerheilig
ste", die we overigens thans ndet meer
onverdeeld kunnen bewonderen, komen o.
a. deize kostelijke regelen voor:
Blanke bloem van korenaren
Druppelende druivenwijn,
Daarop waan' hier 't oog te staren
Mijn geloof doorbreekt dien schijn.
Het geloof is verheven boven de kort
zichtigheid van de mensohelijke rede, die
de wonderwerken Gods niet begrijpen kan.
Heb geloof doet ons de kracht kennen
van het „hemelmondig Manna", dat de
zielen voedt voor den dagelijkse hen strijd
d:es "levens, dat de zielen opvoedt voor den
hemel
Vondel wist het zoo prachtig te schilde
ren in de slotverzen van de „Altaargehei
menissen";
0 Kerstenhartl wat traagheid let u dan
Des morgens vroeg te rennen, daar dit
Mann'
Die zuiver dauw des offers, zoo
U in den mond en op de lippen regent,
Zoo blank als sneeuw van 't heilrijk
paradijs?
Wat hoop van staat, gebouwd op smeltend
ijs,
Wat zucht tot goud, wat vleierij van
pluimen
Behooren u dien zegen te verzuimen?
Dien outeroogst? Dat offerooft? Die vrucht,
Voor elk gekweekt in Serafijnsche lucht?
De Heiland eens gehecht aan 't heilzaam
teiken
Begint van hier zijn vrucht u toe te reiken
En dan krijgt ge dat majestueuze slot:
Hier Moeit, de hoorn des levens dag aan
dag;
Hier rust de ziel van 't ijdele bejag.
Hier toont de geest het vleesch zijn
dartelheden;
Hier antwoordt God op zuchten en
Hier wischt hij af de traxien in den nood;
Hier leeft het hart ixi troost, hier sterft
de dood.
N. J. H. S.
De Lakenhal.
IV.
Herinneringen aan 't beleg hebben we
niet zoo bijzonder veel: heelemaal 90
nummers.
Daar zijn vooreerst de verschillende
noodmunten, welke (in eerénd eels uit pa
pier) geslagen moesten worden, toen uit
vrees voor wat nog verder zou kunnen ge
beuren de goede burgers der belegerde
veste hun baar geld voorzichtiglijk weg
stopten.- In soortgelijke omstandigheden:
tijdens de mobilisatie n.l., toen Nederland
wel niet werd belegerd, maar het zilver
geld toch merkwaardig vlug van de markt
verdween het goud is er zelfs nog niet
op terug! liet de Overheid van onze
eeuw papieren noodmunten drukken, de
welbekende 'zilvorbor.s. In de 16de eeuw
had men evenwel nog geen „bankbiljetten-
pers", die millioenen, biljoenen, ja zoo
noodig zelfs milliarden per dag konden
afleveren; men drukte met ijzeren stem
pels-1 mede nog te zien -noodmunten
in verschillende kleine waarden; een van
30 stuivers is de duurste, welke er ligt.
De stempels waren vrij ingewikkeld van
teekening, natuurlijk om namaak te voor
komen, want anders een papierpapje
was makkelijk te maken veelvuldig had
kunnen geschieden.'
De noodmunt van 30 stuivers h.v., die
42 m.M. in doorsnee was, vertoonde aan de
voorzijde een "staanden leeuw met opge
heven zwaard in den rechter-, een schild
met het wapen van Leiden in den linker
klauw; voorts het randschrift: „Haee li-
bertalis ergo 1574 (waartusschen een
kroon) Aan de keerzijde het opschrift:
„Gott behoede Lcyden", waaronder het
wapen der stad tusschen: 30 en: St. en het
randschrift: „Num. *ob. vrb. Lugd. sub.
gub. 11. pr. av. cus".
Dat was nog minder makkelijk na Bé
maken dan ons tegenwoordige papieren
geld en loonde dan ook heelemaal d2
moeite niet. j
Gelijk gezegd waren *t meeat papieren?
munten. Men maakte ze echter ook wel 52
koper en lood, terwijl tevens ettelijke af«'
slagen in zilver aanwezig zijn, misschien
wel na 't beleg gemaakt om als souvenir te
dienen. Met ontze zilverbons zou zoo iets
minder makkelijk gaan.
In ieder geval werd men, zoodra destadj
bevrijd was, weer heel gauw gul met het'
edel motaal. Zoo kreeg W. Az. Berkheij, d$
eerste, die de schans van Valdez te Leider-*
dorp binnendrong, een ruitvormige zilvwi
ren draagpenning. Er staat op gegra*>
veerd: „Verdient bij Willem AelbrechLsz*
Berkheij". Volgens overlevering zou deze-
uit de schans hebben meegebracht eeni
daar gevonden spel kaarten; in ieder ge*
val liggen detee nu nog te kijk, gedateerdl
1570. Ze lijken bijzonder veel op de car-* I
tonnetjes, die we nu nog gebruiken. Etf
hoort een koperen doosje bij in den vorml,
van een boek, om die kaarten in te bewa
ren. Aan de onderzijde der doos werd peul'
ingegirift opschrift de herkomst der kaar-*
ten vermeld en den nakomeling .aanbevo*
len er zuinig op te wezen, wat dan ook ge*
sefxied is. Dat opschrift dateert echter paal
van 1774 en werd aangebracht door Janl
le Francq, nazaat van Berkheij. We zul-)
len dien meneer maar gelooven.
Of de legendarisehe weesjongen, die in!
de Lammenschans den pot met wortelen-*
en-aardappelen vond, ook een zilveren.'
herinnering beeft gekregen, vermeldt de
geschiedenis niet. Wel staat deze pot 11
een bronzen voorwerp, 22i c.M. hoog, met
3 poofen, ooren en hengsel nog altijd in
de Lakenhal te pronk. Om den buik werdi
later gegraveerd: „Doen x Godes x Handt*,
dreef, den: vyandt. by. nacht. uyt. Lam
menschans. creech. Schaeck. dees, pot
Riep acn. Amerael. Bovsot. Meucht. over!
x dammen x thans. 3 October anno 1574.,
Gisbert Gornelissen". Deze Gornelissen,-
dien we mogen aanzien voor den graven?
van het min of meer onbeholpen rand-'
schrift, had wel aanleg voor archivaris?
hij besefte ten minste, dat hij de herkomst'
van den pot behoorlijk moest boekstaven^
De toenmalige Overheid was er ock te?
d-ege op bedacht, de herinnering aan beleg
en ontzet levendig te doen blijven. Het
meest welsprekende bewijs hiervoor is de
gioote gobelin hangende in een der cor
ridors van het Pape-gedeelte welke da
Leidsch o regeerifig in 1587 deed vervaar
digen door een Delftschen tapijlwever, dia
12 gulden per vierkante el kreeg, wat voor
dien tijd wel een aardige prijs zal geweest
zijn. Dit gobelin, waarop ik al eer wees,
is feitelijk een plattegrond in kleuren van.
Leidens omgeving tijdens het naderen ven.
de Geti zen Vloot Men ziet er duidelijk op
aangegeven, hoe en tot hoever deze het'
ondorgeloopen land kon benut'en. De kaart
is omgeven door-' een breed randwerk
met vruchten en acht medaillons met my*
thologisc-he voorstellingen. In den rechter-*
benedenhoek staat het wapen"vaD Leiden'
en een schaalverdeeling, zooals deze bij
een landkaart behoort. Do maker, Joost
Jansz. Sanchaert heette hij, zou een gat
ip. de lucht slaan als hij vex-nemen kon
hoeveel zijn arbeid nu wel waard is.
Welsprekende uitingen van den geest;
des tijcis zijn ook de penningen, ter eere
van Pieter Adriaansz van der W-erff ge-i
slagen. Er liggen exemplaren in zilver,
brons, tin en lood, blijkbaar aldus ver
vaardigd om ze voor allerlei beurzen be*
reikbaar te maken. Ze bevatten alle Van;
der Wcrff's borstbeeld met natuurlijk de
noödige randschriften. En dat Leiden's
dappere burgen ader lang bij zijn mede
burgers in eero bleef toonen de penningen,
nog na zijn dood geslagen, wat valt op te
maken vit de vermelding erop van zijn.
overlijdensjaar: 1604. Op deze penningen
slaat een 6-regelig versje, aldus aanvan
gend: Dits Vande Werf die Lei'dseke
held". Zoo dacht dus de tijdgenoot over
hem, ondanks het feit, dat een profeet
nooit geëerd is in zijn. eigen land. En nu
wilde professor P. J. Blok, onlangs ;oen!
hij reclame maakte voor het op to rich ten
3-Octo'ber-monument beweren, dat'
eigenlijk Janus Doeza, bevelhebber tijdens
bet beleg, en Jan Van 1-Iout, stadssecx-ota*
ris, de eer van het hardnekkig verzet de?
Lei denaren toekwam. We zullen aan da
verdiensten dezer mannen, naar wie te*
recht een straat en een kade werden ge*)
FEUILLETON.
De sproke eener
blauwe bloem.
Uit het Duitsch naverteld door A. U.
Ik wensc-h u veel geluk, jonge prins! En,
&!s ge eenmaal uw erfenis aanvaard hebt,
«paar clan mij en mijn wouden, opdat wij
voor altijd goede vrienden mogen blijven!"
Voor dat Peter ook maar iets had kun
nen antwoorden, had de grijsaard zich al
ingedraaid en ging bij -met groote passen
het woud weer in en verdween.
«Volg mijl" sprak nu het. kleine- man
netje weer. „Ik zal u langs eenzame we*
gen voeren, waar niemand u ziet, naar
het kerkje, waar gtj uwe bruiloft zult hou
den."
De andere dwergjes gingen elk weer naaT
de plaats, vanwaar zij kwamen. De over
gelukkige Peter ging met het kleine man
netje op stap!
Toen de eerste zonnestraal over de berg*
leppen verscheen, trad een kamenierster
het slaapvertrek van de prinses binnen
om haar te wekken. Deze had echter den
halven nacht geen oog toegedaan en zat
wet een behuild gezicht op den rand van
naar bed. Buiten droegen de meiden bet
arater voor het bad aan. Toen zij het wa
ter in het marmeren bekken goten, riep
eene van haar plotseling uit:
».Kijk daar ligt een schelp!"
»Neen, het is een.verlepte theeroos,*5
Weende een, andere en raapte bet voor*
Eerp uit liet water op,
„Wat hebt ge daar?" vroeg de prinses,
die juist kwam aangeloopeii. Toen de
meid haar bet plantje aangaf, herkende
ze plotseling aan de gouden meeldraden
die uit de Verlepte bloemkelk hingen, dat
het de blauwe bloem was. Ze stond ver
baasd, maar Zei geen woord, doch nam
-het bloempje en lag het in, een vensternis
neer. En toen ze als een bruid! getooid was
en de kamenierster haar nog even den
sluier en de bruidskrans op het hoofd bad
gezet, beval ze bet dienstpersoneel, haar
alleen te laten. Toen nam -ze de verlepte
blauwe bloem en ging in de open venster*
nis zitten.
Buiten was een, prachtige, ïrissche mor
gen op het onweer gevolgd. De vogels 'zon*
gen lustig in de bloeiende acaciaboomen
op den slotmuur. Twee van hen bielden
een morgengesprek. De eene zedt
„Hebt gij den klank vernomen,
„Die beden in den wind verloren,
„Over bet woud is aangekomen?
„Het waa Koning Elmreicb's zilver*
boren"
Daarop sprak 3e ander!
„Het -was Koning Elmreïch^s zilver-
i 'i. horen.,s_
„En boog over berg en vallei
„Door de stille lucht
„Met wapp'renden mantel en haren^
„Met pijl en boog in de'band,
„Zag ik de woud-koningin: rijden
„Dat beduidt geluk in 't land.*-'
Nu kwam er ook een roodstaartje aan
gevlogen en viel in;
„Hebt gij den bruidegom gezien,?
„Hij gaat in zijdij en fluweel
„En is zoo schoon.
„Als de morgenzon, die rijst boven)
En een roodborstje riep van den ande
ren boom:
„ïn 't kerkje gincts, waar 'k mijn nest
'heb gebouwd,
^Knielt iemand, -^Tnds de morgen grauwt,
„En wacht de bruid
Toen kwam er een zwaluwenpaar dooT
de lucht geschoten, en fladderend voor het
venster, kwetterden zij:
„Geluk, geluk, lief koningskind,
„Kleed u zeer fijn.!
„Het zal een blijde bruiloft zijn!'*...
„Hél zal een blijde, zalige bruiloft zïjnl"
riepen alle andere vogels jubelend in koor.
De arme prinses wist niet, of Ze lachen
of huilen moest. De bruiloft leek haar
heelemaal niet vroolijk te worden. Ze had
graag aan de vogeltjes naar de beteeke*
nis van baar eigenaardige liedjes ge*
vraagd/maar de hofdames kwamen er al
aan en meldden haar, dat alles al klaar
.was, en de bruiloftstoet al was opgesteld
om naar de kerk. te gaan. Ze stond op en
stak vlug de wonderlijke bloem an haar
kerkboek. In haar hart kwam een, groote
.vreugde en ze had een voorgevoel, dat zich
alles nog ten goede zou keeren,
In den slottuin glansde ea fonkelde het
van de mooie kleederdrachten en unifor
men. Vier, zes en achtspan-wagens reden
af en aan. Vooraan gingen de hovelingen,
de gasten en de geestelijkheid. Dan volg
den do prins en de koning en tot slot de
bruidswagen, die heelemaal wit) en met
goud versierd was. Hij werd door acht
Spaansche schimmels Voortgetrokken,
Voor -het eenzame woudkerkje, waar de
inzegening zou plaats vinden, stonden al
heel veel nieuwsgierigen. De kerk Zelf' was
nog leeg. Alleen de 'zangers stonden om
het orgel geschaard en een paar dienaren
liepen de kerk eens door, om nog eens te
kijken of alles wel in orde was. Ook ach
ter in de kerk knielde een man. Hij was
in een langen grijzen mantel gehuld. De
dienaren hielden hem voor een pelgrim en
ze veronderstelden, dat deze in het kerkje
overnacht had. De rijtuigen kwamen nu
aangereden en voorname menschen vulden
nu zoo 'langzamerhand het kerkje. Toen
nu een daverend „Vivatl" buiten, de aan*
komst van de bruid aankondigde, stond de
man in den grijzen mantel op. Hij had
de muts ver over de oogen getrokken en
ging in het middenschip van de kerk
staan, mét het gezicht naar de ingang ge
richt. Nu verschenen, terwijl het orgel
speelde, het bruidspaar en de koning. AUe
aanwezigen traden eerbiedig terug om let
pad naar het altaar vrij te maken. De
vloer van het middenschip was bedekt met
een bebloemd tapijt. Alleen de grijze pel
grim bleef midden op den doorgang staan
- en ging ook niet op zij, toen een hoveling
hem in oen bank wilde duwen.
Het bruidspaar was ondertusschen al
heel dichtbij gekomen. Plotseling deed de
prins verschrikt en doodsbleek een paa?)
stappen achteruit; de vreemdeling had zijnd
muts naar achteren getrokken en, hij hor*'
kende Peters gezicht. Ook de prinses her*;
leende Peter en .verschrok, omdat hij zicauj
jn zoo'n Zonderling costuum vertoonde. Dg^
koning fronste de wenkbrauwen en wiidgL
hevel geven, om Peter met geweld weg tel!
zenden, toen deze zijn mantel opensloeg;
hom afwierp en in al zijn fonkelende
pracht voor hem stond. De koning kon z'cbj
van Verbazing nauwelijks goed houden.'
,eu de prins was een -onmacht nabij, wan|
hij geloofde nu niets anders dan dat Pete^
teen even hooggeborexx en (misschien eeu^
nog veel machtiger persoon was, dan hij^
en 'zijn recht op het bruidje wilde bevecht
ten. De prinses slaakte een kreet va»
vreugde, want nu wist ze en begreep zo»
waal-om de vogels van een prettige bruilof*
hadden gezongen.
De menschen in de kerk keken om ei|
mompelden met elkaar. Het orge spel ver4
6tornde en de zangers braken hun liea
midden in af. Aller oogen richtten zich otf
4e verschijning. -En Peter sprax nu mei
vaste heldere stem:
„Prins Eustachius, geef mxj de
bloom terug> die ge mo ontstolen hebt.
Weer was het een gemompel. De pr
zakte bijna door ('en grond van scbi-.mte»
en al zijn moed b-jeenrapend. r,ep uv-
„Ga op Zij, ellendige schrijver! Het
alles leugen en bedrog, wat iü op bet oom
hebt. Go hebt jo loon ontvangen. Geloot
nu werkelijk, dat we jo in jo vnntenaven.tZ
pahjo voor eon vorst bondon? ^Maak p a tr\
of jo laatste uur 13 geslagenI
Do hovelingen drongen al nanerb,, oflj