Derde Blad. Zaterdag 5 Juli 1924 IK GELOOF IN GOD.... III. Eerst zetten we onze redeneering op. pez0 luidt aldus: Er bestaat een 'zedewet, liraaraan alle mensclien zich verplicht Yoe- llen te gehoorzamen; I welnu deze algemeene wet kan geen an- Ijlero oorzaak hebben dan God; dus bestaat God. I Het is ons geweten, hetwelk ons zegt, Ifat er zulk een algemeene, onverander lijke, absolute regel bestaat, die aan onzen j^jl voorschrijft, het goede te doen en bet irade te laten. Dat geweten zegt ons vóór ]ze handeling of iets goed of slecht is. en „j onze daad, prijst het ons of berispt, liuarmate we goed of slecht deden. I Hu is het waar, dat het geweten zich I vergissen kan, en iets kwaad kan noemen Iwat goed is, of omgekeerd; maar dat neemt 3t weg, dat volgens dat geweten wij toch alle geval verplicht zijn te gehoorzamen n een wet, die in ons beveelt. De vraag rijst: waar vandaan komt die ■vrel, die ons door het geweten geleerd I wordt. Het spreekt van zelf, dat een wet leen wetgever veronderstelt. Ook is het ■duidelijk dat alleen een hoogere en onaf hankelijke wil slechts een verplichting kan m aan een lagere en afhankelijke liril: de meester maakt de wet voor den I knecht, en niet omgekeerd. Waar vind ik nu dien hoogeren web- I gever, die mij de bovengenoemde verplich- I ting van het goede te doen en het kwade I te laten, oplegt? Zijn wij dat zelf? of is het de gemeen- fichap? Men kan toch zijn eigen wetgever niel fijn. Nu ja, zegt men, maar men acht zich lot iets verplicht omdat men beseft de in nerlijke schoonheid van de deugd; of om- t men ziet, dat het goede zoo overeen- etaat met de menschelijke natuur; of wel, er zulk een harmonie is tusscben I de deugd en het aardsch geluk. I. Zeker kunnen deze drie overwegingen I den mensch aansporen tot een handeling, maar zo kunnen bom geen verplich ting opleggen. Want als de schoonheid van een hande- I lin; voldoende was om ze verplichtend te «lellen, dan zou de plicht des te grooter lirorden, naarmate de handeling hooger I staat en schooner is, en dan zouden, con- V setruent doorgeredeneerd de meest eenvou- I dige stervelingen gehouden zijn tot hel- Idendeugd, die slechts voor de uitverkore- Den is. Niemand zal hier aan willen. Dat men zich verplicht zou achten he7. I goede te doen, omdat het overeenstemt met I de menschelijke natuur, wordt hierdoor ontkent, dat we eiken dag de grootste I moeite hebben, om niet te worden medege>- Cleept met het kwaad. En dan harmonie tusschen deugd en I aardsch geluk? Hoe? zijn niet de deugd- I ramen meest in druk. Maar laat het eens I war zijn, dat die harmonie bestaat, dan t nog slechts een aansporing en geen beginsel van handelen, omdat er voor ons enkele verplichting bestaat het I aardsch geluk te zoeken. Wij zelf zijn dus niet die wetgever; maar evenmin is het de giemeencchap*; want dan zou er geen verwijt zijn, telkens als we kunnen ontsnappen aan de oogen der gemeenschap hij het bedrijven van iets kwaads; en toch als we in stilte iets verkeerds doen, is er de wroeging, het ver wijt evengoed. We kunnen dus tot de conclusie komen, dat de verplichting geen zin en geen ba- teekenis heeft buiten God, dat God alléén de bron kan zijn van een zedelijke plicht. Dus als we eenmaal aannemen het ba- staan van een zedelijke wet met haar ver plichting, moeten we ook aannemen het bestaan van God, anders ia de zedelij ka wet niet te verklaren. Bovendien moet er iemand zijn, die onze daden beloont of straft, aangezien er van den kant der menschen in dit stuk van zaken nooit iets voldoende te verwachten is; want verreweg de meeste onzer daden vallen huiten de beoordeeling der men schen. Om de zedewet af te maken is er een sanctie noodig, en deze kan dus alleen komen van God. Dus moet God bestaan. Bij onze bewijzen van het Gods hen staan, komt ook de geschiedenis ons te hulp, door ons te leeren dat alle volkeren, in alle landen hebben geloofd aan het be staan van een .God. De menschen hebben dan misschien gedwaald "in hun begrippen en opvattingen omtrent de Godheid, zoo- als bijv. degenen, die meerdere goden aan namen, het feit zelf was voor hen allen waar. De H. Augustinus zegt: „Niemand ont kent het bestaan van God, dan hij, die er bejang bij heeft, dat Hij niet bestaat." Jean Jacques Rousseau zegt: „Houdt uw ziel in zulk een staat, dat ge altijd ver langt, dat er een God bestaat, en ge zult er nooit over twijfelen." Victor Hugo zog:: „God ontkennen is een verblinding en een dwaasheid." Men vroeg een armen, onwetenden Ara bier, hoe hij wist, dat er een God is. En hij antwoordde, dat hij dat wist op een zelfde manier, als hij uit de voetstalen in het zand kan opmaken of er een mensch of een dier was voorbijgegaan. J. GROOT, Kap. EUCHARISTISCHE POËZIE. T - II IN ONZE NEDERLANDSCHE LITTERATUUR. En nu slu;t ik weer aan bij de koren- poëzie in „De Leidsche Courant" van 21 Juni. We eindigden daar met het prachtige korengedicht van Felix Rutten, waarvan de slotstrophe alles verheft tot de sfeer der symboliek: Koren vroom, dat God houdt verscholen. Hemelscher weelde woon Daarom o koren, voor allen verkoren, Zijt gij zoo wonderschoon. In aansluiting hierhij zal ik TT een frag ment uitschrijven uit een heel lang ge dicht: ^de Altaergeheimenissen" van Von del. Op dit gedicht hoop ik in dit artikel nog nader terug te komen en er nog wat meer van te vertellen. Maar in het frag ment, waarover het hier gaat, geeft Vondel eenvoudig de geschiedenis van het graan: van korrel tot brood. Oppervlakkig beschouwd niet anders dan natuurlijke historie, een zakelijk ver haal uit het landbouw-, molenaars- en bakkersbedrijf. Maar voor wie met aan- dachï leest, wenkt meer dan dat, een. schoone symboliek. We zullen hier de mo derne spelling volgen, dat leest misschien gemakkelijk. l, 't Gezaaide graan lijdt onder de aarde last en hoven de aarde, en worstelt, daar het wast, met regen, zon en vorst en schrale vlagen; 'l Wordt dikwijls van een. regenbui geslagen, Terwijl het bloeit, of in zijn aren schiet en zwelt; 'het lijdt van mist en lucht verdriet, en, schoon de zeis het maaide op 'i veld ter neder, nog worstelt het met wisseling van weder en winden, eer het op den dorschvloer raakt. Daar gaat het op een beuken, dat het kraakt, De vlegel spaart den halm, noch kaf, noch koren, De korenaar wordt tot verdriet geboren. Vier tijden gaan in arbeid van deez' vrucht: de herfst ontvangt het zaad; de winterlucht de teere spruit; de lent' de groene stelen; de zomerzon begint den hajf te gelen en kroont de vrucht, die 't leven onder houdt om 't blonde hoofd met eene kroon van goud, met straalop straal. Nog moet ze in 't einde lijden, dat 's maaiers vuist haar met zeisen snijden; dat d' akkerman haar binde en slepe en torsch'; de vlegel haar op 's huismans dorschvloer dorsch'; de wan haar wann', de molensteen haar breke, de voet haar knede'en 's ovens vuur haar steke op 't hoofd en sluit de kruim in eene korst Zoo dekt ze op 't lest de tafel van een vorst en spijst en voedt de koninklijke monden. Zij stond op 't veld nu wordt ze op 't hof gevonden; fluks dekte haar de schuur en grove zak, nü dekt haar 't hofgewelf en gouden dak. O ede'e aar! laat treffen wat kan treffen. Gij neigt uw hoofd, om 't hoofd omhoog te heffen. Laat hagelen, laat maaien, dorschen, slaan, •gij valt, om eens op 's Konings disch te staan; 't Vernederen schijn vruchteloos en deerlijk doch geeft ia 't eind weer luister aan het heerlijk. Dit is lang niet het schoonste uit de „Altaergeheimenissen", maar 't heeft voor 't groote publiek het voordeel', dat het heel gemakkelijk te begrijpen ;s. Vondel schreef dit gedicht, dat p!.m. 5000 regels lang is, in 1644. dus een paar jaren na zijn over gang. Hij verdeelt het in drie gedeelten: Offerspijs, Offereerë en Offerande. Ge vindt er in een overzicht van het offeren gedurende de Oude Wet. de instelling van 't H. Sacrament een dichterlijk theologi sche verdediging van de H. Euchar'stie te genover kettersche dwajmgen, allerlei his torische bïzonderhedèa 'over ne vereering van do H. Hostie, een gloedvolle beschrij ving van de H. Mis, van alles en allerlei dat met de H. 'Eucharistie in verbinding slaat. Als zoodanig is het gedicht, behalve een gloedvolle hu1 de, een schatkamer van kenn:s en geleerdheid. Het stempelt Vondel tot onzen eersten en voortreffelijksten Eucharistischen dichter. Kort te voren had Vondel een korter ge dicht geschreven; „Eeuwgetij der Heilige Stede te Amsterdam" een verheerlijking van 't „v:erenswaardig wonder", dat we het volgend jaar tegen den tijd van den Stillen Omgang" hopen te bespreken, en te laten afdrukken. Hoe weinig zijn tijdgenooten, te welen de andersdenkenden over 't Eeuwgetijde en de Altaargeheimnissen te spreken Waren, moge blijken uit het volgende, ontleend aan Brandls Leven van Von-del: „Om zijnen ijver tot bevordering van 't Roomseh geloof te meer te toonen, stel de Vondel zijn pen te werk in een Herdicht op 't-„Eeuwgetij der Heilige Stede". Dit kwam in 1645 te voorschijn, maar ver wekte hem veel haats en maakte een hee- len hoop van Onroomsche Rijmers gaande, die hem met lamme shekeldichten en krab belingen, elk om strijd, te keer gingen, nergens toe dienende, dan om 't grauw tegen hem te verbitteren." Brandt zelf was Protestant en 't zal dus.wel heel.erg ge weest zijn. En de libertijn Hooft schreef: „Vondel beeft een vaars gemaakt op 't wonder, waaraf de H. Stede haren naam draagt en laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifels steken, om de oogen des voorbijgangers te tergens, als om te zeggen, wie 't hart heeft pluike." Dit zinnetje van den Muider drost, toont wel even aan, hoe weinig recht de Room- schen hadden om voor hun overtuiging uit te komen. En toen even later de „Altaargeheime nissen" verschenen, verhief zich nog meer tegenkanting en werden er allerlei schot schriften tegen hem gelanceerd. Maar wat hoofdzaak was: het gedicht werd gelezen door vriend en vijand. Er ging iets van uit. Dat is tegenwoordig niet meer zoo. Het werk wordt veel geprezen maar weinig gelezen. En inderdaad vergt de lezing er van eenige inspanning, eenig doorzettings vermogen. Maar leest men het in zijn ge heel, dan voelt men ook welk een schoone rijkdom het bezit. We mogen niet nalaten, er op te wijzen, dat er thans een werk verschenen is van Pater Zey S.J. waarin deze het ged'cht in ziju geheel heeft verklaard, zoodat de schoonheden er van geheel aan 't licht treden. Wij zullen m deze artikelen af en toe nog een fragment geven, maar die afwis selen met gedichten van anderen, die lich ter aanspreken. Met Vondel kebten we de gc-schiedeois van het koren gevolgd. Met Gezelle volgen we thans de instelling van het H. Sacra ment des Altaars. 't Was reeds avond en stilleIn een p:ajhtige zaal Stond het paaschlam gedischt tot het overgangsmaal, 't welk de Heiland voor t laatste ging plegen; Jesus' lieveling weerde aan de horst van den Heer, al de Aposlclenr erten versmolten vaD zeer, buiten één, die Hem kwaad was genegen. Een z'acktlreurende liefdelach blonk in der van den minzamen Jesus, op 't deernis- betoog van de twaalf die om Zijns wille schreiden. En een traan drupte neer van Zijn godlijke wang, cn Zijn boezem bekromp ïn^liei smerieir=- gedrang, Hij dacht dat zij haast moesten scheiden! Maar Hij siddert eensklaps en een wonder ontstaat! Godes heerlijkheid breekt uit Z:'jn glanzend gelaat en omgordt Hem. met stralengewemel. Hij neemt brood en een beker 7net druif most gevuld, welk Hij dankend omhoog heft, Zijn Vader ter huid, en Hij beurt Zijne blikken ten homel. Zijne bede is geple.gi, en de godlijke macht Eeeïf Eet ?er gnmajooze lipfdoi volbraoht, die den boezem van Jesus doet gloeien: „Neemt en nut, zucht Hij, dit is mijtf vleescb, en dat elk hem verzade in den liefdeoverstroomenden kelk aan Mijn bloed, dat voor'velen zal vloeien.' 't Zij de zegej des nieuwen verbonds, eni de band Mijner durende liefde, en de heilige pand, die u vromer zal maken dan leeuwen, ieder maal dat gij 't wonderwerk pleegt, als ge Mij hebt zien doen; want gij twaalve Mijn, priester# zijt gij tot den einden der eeuwiger eeuwen. Vóór Zijn kruisoffer stelde Christus zoo Zijn heilig Eucharistisch offer in met do bedoeling, dat men Hem tot het einde der dagen op onbloedige wij^e zou offeren aan 't altaar. Het offer des Ouden Vei> bonds was hiermede te niet gedaan. Was dit laatste alleen voor 't Joodsche volk geweest, het Eucharistisch offer zou vol-i trokken worden over de gansche aarde. Hoor hoe Vondel dat beschrijft in de Altaargeheimnissea. „Een offer, zoo onschatbaar van waardij Streeft al de pracht der offeren voorbij, Niet één geslacht bedient nu de offeranden, Maar Moor en Noor, en aard van alle landen bewaren 'f. ambt, dat beter God behaagt Dan Levi's dienst. Niet ééne steenrota draagt een cedren kerk en haar geslepen. drempels, maar boog op boog, gewelfd tot rijke tempels, beschieten 't licht met gouden kru;s en spits. Veel outers staan in hunnen vollen krits in stee van één, uit rood metaal gegoten. De godsdienst, eer zoo nauw en eng besloten, gaat weiden, als de zeerijke Oceaan en kent geen kunst, daar niet haar outers staan. Ook duurt nu 't feest niet eenmaal zeven dagen, maar 't gansche jaar en volgt den zonno-i wagen In Jesus naam. N. J. H. S. De Lakenhal, i/ ui. Cornelis Bavelaar. Kunstzinnig knutselaar, Won met zijn beeldhouwkunst Ook na zijn dood nog gunst. De Leidenaar C. Bavelaar, geb. 1777, overleden 1831 of 1832, heeft dit late «i-pfjrlirift -lypl yprrlionfJ Niet alleen dat hij uit been, ivoor en. hout allerlei aardige voorwerpjes wist te snijden, waarmede hij ongetwijfeld bij zijn tijdgenooten in hoog aanzien stond en welke ook nu nog bewondering verdienen, hij heeft zich mede hierdoor verdienstelijk gemaakt, dat hij eenige Leidsche monu menten, waaraan een later geslacht zich vergreep, voor ons in wezen heeft gehou den, zij 't dan in miniatuur. Hij heeft in been uitgesneden de Wit 10 Poort, de Koepoort, de Hoogewoerds- poort, de Zijlpoort, de Marepoort, de Rijnsburgsche Poort en d« Morschpoort, welke allo in kleine kast jes opgesteld geëxposeerd staan in de bovenzaal van het Pape-gedeelte, waar de FEUILLETON. De sproke eener blauwe bloem. Uit het Dultsch naverteld door A. =-* Het waren de elfen, en ze zongen: Ju de stilte van den Meinacht, Bij den bleeken maneglas, .Weven wij een tooversluier, Zacht cn licht, met zang en dans, Van de perlende ochtenddauw, Uit der bloemen geurigheid Over jonge, slanke elzen Hangt de sluier uitgespreid". Doler stond doodstil ën luisterde. Hel üas hem als vervaagde al zijn leed in deze melodie, gelijk sneeuw in de lentezon, J)p dien zongen verder: ».Uit den bloemenschoot geboren. Door der sterren liefdesblik, Z jn wij slechts tot vreugd verkoren, Slechts tot schoonheid en geluk. i A's op vreugde-golven zweven •W' op der liedren toovermachtf Vreugde is droom, en droom is levend En het léven is de nacht" Het was hem, alsof hij droomde. Een poot verlangen overviel hem, om ook met lp e'fcn mee te dansen en mee te zingen, i-n weder zongen de elfen: ijBleeke wand'laar, kom benedeni Op den maan-verlichten grond. Maak Uw zwaar-vermoeide leden In der elfen lucht gezond, loorn en zorgen zij bezworen, 'au en droefheid zijn hier stom| Alles wat gij hebt verloren, f Drongen wij in droom weerom.'1 'wist niet wat er mét hem go to,'J,e- Plotseling stond hij midden in de jj v m hpin heen dansten en zongen j gestalten. Vroolijk klonken hem l»11 in oorei1» en het was hem, al's ta! j sterven. HIJ verloor zijn ^nd. Het scheen hem toé, als werd hij op een zacht bed van heerlijk geurende rozen gelegd en alsof de elfen hem al meer en meer met hare sluiers toewuifden en toezongen. De Magister zat nog niet lang in den toren, toen hij buiten hoorde praten en vernam, dat de grendel van de deur werd afgeschoven. En een stem, die hij meteen als die van een der jonkers uit het ge- 'volg van den prins herkende, riep naar beneden: „Mijnheer de student! Leeft go nog?" Meteen zweefde het licht van een lan taarn al zoekend boven de vochtige muren van den kerker en bleef eindelijk op hem rusten. Do Magister bukte zich en ant woordde niet. „Nu, nog steeds stijfhoofdig?" zoo ging de edelman door. „Maar dat zal je nu wei nig meer helpen. Zoo gaat het nu eenmaaT, als men ongelukkigerwijze dingen vindt, die voor anderen bestemd zijn. Maar nu je merkt, dat men het goed met je meent, stuurt de Koning je als schadevergoeding zooveel goud en edelgesteente dat je er van kunt leven als een Kardinaal. En daarbij, omdat je wel honger zult hebben, een klein ontbijt van de hoftafel. Maar in ieder geval zul je nog enkele uren in dit onaan gename hol moeten verblijven. Dan echter zal je verlost worden en kan je gaan wan delen, zoover als je zelf maar wilt en zal men je zelfs 'n goed rijtuig met paard kun nen aanschaffen. Laat de heele boel nu aan een touw naar benedenl" zoo beval hij aan de dienaren, die achter hem ston den. „Pas op dat je het goud niet in het donker laat liggen!" zei de stem nogmaals, en meteen daarop kwamen er twee zakken naar omlaag, die, toen ze den grond be reikt hadden, een rammelend geluid als van tegen elkaar geslagen metaal maak ten. De Magister had w&t een pret in zich zelf. Toen volgde nog een mandje waarvan onder de deksel een zeer aanlokkelijke flesch te voorschijn stak. De Magister bleef in dezelfde houding zi,tten en maakte alleen een afwerende veraohtelijke hand-' beweging. „Nu kijk maar eens goed, hoe rijk je ge- worden bent", riep de jonker van boven, „dan zal je dadelijk wel een ander liedje zingen. Nu hoor, het gaat je goed!" Do lichtschijn verdween nu, de deur werd opnieuw gesloten en gegrendeld en de voetstappen verwijderden zich. Nu wierp zich de Magister als een roof dier op de gevulde zakken en bevoelde ze met zijn gierig© vingers. Hij kon ze am- peraan optillen, zóó zwaar waren ze, en in zijn blijdschap over de geslaagde list begon hij hard naar zijn dienaar te roe pen. De deur werd dan ook voorzichtig open gemaakt en: „Stil", fluisterde Famu lus. „ze zijn' pas den berg af!" „Nu let op, ik reik je het eene einde van het touw aan," antwoordde de Magister. „Maar je moet flink trekken, want de zak ken zijn zwaar. Knoop dan het touw weer los en laat het nogmaals naar beneden, zoodat ik er aan naar boven kan klaute ren. Hier! Heb je het stevig vast?" „Ik heb het al"; antwoordde de d:enaar. „Een, twee, drie Hup! Een halve cent ner goud!" De zakken gingen langzaam naar boven. „Zoo, daar zijn ze," begon hij weer. „Nu, het ga je goed hoor, mijn genadige Heer. Wel bedankt voor al je scheldwoorden en schoppen die ik van je ontvangen heb. En als je nog eens in zoo'n gat, rijk wordt, vertrouw dan niet op den trouwsten Famulus en het beste goud, want goud en trouw krijgen zoo makkelijk pootjes, zie je!" en daarmede deed Famu lus de deur toe en schoof de grendels er voor. In een fikse hen zwaai met zijn krachtigen arm kwamen de zakken op den schouder terecht en zoo stapte hij vroolijk heen, zonder op het erbarmelijk en woe dend gehuil en gekrijsch van den MagiiS- ter te letten. w, w- J Toen Peter wakker werd, scheen Eet morgenrood al boven de bergen en bet woud, waar de vogels al lustig hun mor genliedje zongen. Hij wist eerst niet, waar hij was. Hij 'lag in een wijden grijzen mantel gehuld, midden in de weide, onder een jonge elzeboom. Langzamerhand her innerde hij zich weer alles, wat hij in den nacht had beleefd, zijn verlossing uit den donkeren toren en het gezang en de dans van de bekoorlijke elfjes, waarvan hij zich eigenlijk niet meer herinnerde, of hij het gedroomd had, of dat het werkelijkheid wad geweest. Want nadat hij door het be- tooverend gezang was ingeel'apen, had hij wonderschoon verder gedroomd en was hij plotseling een rijke, schitterende ko ningszoon geworden en nu was- alles voorbij. Hij wreef zich den slaap uit de oogen, sprong op en bekeek verwonderd den grij zen mantel, waarvan hij zich niet herin nerde hoe hij er aan kwam. Toen hij nu de wijde plooien uitspreidde, kwam van zijn mond een verwonderde uitroep. Hij was prachtig aangekleed, hij was werkelijk een koningszoon. Inplaats van het schun nige pakje van den Magister, dat hem te kort en te nauw was, droeg hij een blauw zijden buis. Het zilveren borduursel met elfenhand or op aangebracht., schitterde als een heldere maneschijn. Daarover hing aan een gouden ketting, een blank ja gersmes en een zilveren jachthoorn. Aan zijn vingers staken twee gelijke gouden ringen met schitterend blauwe edelge steenten en in eiken steen was een zeld zaam mooie bloem gesneden. Aan zijn ver wondering kwam geen einde, want toen hij het mutsje van zijn mantel had terug geslagen, merkte hij, dat hij een kroontje op het hoofd droeg en toen hij het afnam, bemerkte hij, dat het een laurierkrans was van het zuiverste goud. Hét meest bewon derde hij den hoorn, waarop een heel landschap met hoornen, dalen, bronnen en! wouddieren uitgesneden was. En toen hij hem aan den mond zette en voorzichtig blies, verschrok hij van het heldere ge luid, dat heel ver door het woud klonk. Plotseling begonnen om hem heen de boomen te ruischen en het was, alsof er heel veel hazen kwamen aangeloopen. Het waren echter niets anders dan een massa kleine mannetjes met lange baarden, nau welijks drie voet hoog. Ze kwamen van alle kanten aangetrippeld met heele klei ne pasjes en één ging er vlak voor Peter staan, maakte -met zijn over elkaar ge kruiste armen een hééle diepe buiging, die alle andere kleine mannetjes hem na maakten en vroeg hem wat hij toch wilde. „Hebt gij mij zoo prachtig aangekleed, terwijl ik sliep?" vroeg Peter. „Neen", antwoordde het mannetje, „dat hebben de elfen op bevel van de woudkq- ningin gedaan." „En wie en waar is die lieve woudko- ningin. Ik wilde haar graag gaan bedan ken", vroeg Peter verder. Het mannetje bewoog zijn wenkbrauwen en sprak: „Die is al weer héél ver weg, cn is er gens op jacht Ik weet n'et waar ge haar zoudt kunnen vinden." Ondertusschen kwam iemand den berg af met zware stappen en een flinke wind deed de kruinen der boomen heen en weer schudden. Op de weide kwam een eerbied-» waardige grijsaard van groote forsche ee-i stalter Hij had een donkergroenen wijden mantel over de schouders hangen, en zijn lange sneeuwwitte baard hing wel tot over zijn knieën. In z'jn hand droeg hij oen langen'staf, waaraan groene blaadjes hm- gen. „Ik ben de woud geest Silvan", zei li j met diepe, klankvolle stem. „Het is reeds vele honderden jaren geleden, dat ;k 's Konings Elmreiclis hoen hoorde schal len. Ik dacht, dat de groote vorst uit zijn koel graf was opgestaan en opnieuw aan het jagen was." „Wie was koning Elmreich?" vroeg Pe-< ter verwonderd aan den grijsaard. „Ach!" gaf deze len antwoord, „dat wa9 een machtig heerscher cn een flink jager in deze landen. Hij was de lieveling van de woudkoningin. Zij schonk hem dezen, hoorn, die door dwergenhanden 7,->o kunstig vervaardigd en besneden is. De arme jonge koning. Een nimf die erg ja-» loersch was, gaf hem, toen hij haar om een verfrisschenden drank vroeg, uit het water het sap van een n'ant, waarvan men zeer slaperig wordt. En toen de ko-» ning nu een wild dier nazat, vielen hem plotseling de oogen toe. H'j viel neer eni was dood. De wouden treurden zeven ja ren lang om hem en de beuken, die lrj meer dan do andere boomen liefhaD war den midden in den zomer geel. Op z 'n, graf plantte de woudkoningin de b'auwa. bloem en ik heb het wel vernomen dat zij ze gisteren gevonden heeft, al stal men. ze van u. Nu heeft de koningin u tot be- looning, omdat ge de bteem niet voor wat goud wildet afslaan, dcc. konings Einna v,<3. hoorn gegeven. Nu zijt ge net zoo^ goed; een koning, als d:e oude daarginder :n 'net e'ot cn ge zijt bovendien z:jn erfgenaam.; Want volgens een oude sage, zal diegene, die koning Elmreichs hoorn terugvindt.! over dit land cn Losch hoerschen. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 7