Derde Blad.
Zaterdag 5 Juli 1924
IK GELOOF IN GOD....
III.
Eerst zetten we onze redeneering op.
pez0 luidt aldus: Er bestaat een 'zedewet,
liraaraan alle mensclien zich verplicht Yoe-
llen te gehoorzamen;
I welnu deze algemeene wet kan geen an-
Ijlero oorzaak hebben dan God;
dus bestaat God.
I Het is ons geweten, hetwelk ons zegt,
Ifat er zulk een algemeene, onverander
lijke, absolute regel bestaat, die aan onzen
j^jl voorschrijft, het goede te doen en bet
irade te laten. Dat geweten zegt ons vóór
]ze handeling of iets goed of slecht is. en
„j onze daad, prijst het ons of berispt,
liuarmate we goed of slecht deden.
I Hu is het waar, dat het geweten zich
I vergissen kan, en iets kwaad kan noemen
Iwat goed is, of omgekeerd; maar dat neemt
3t weg, dat volgens dat geweten wij toch
alle geval verplicht zijn te gehoorzamen
n een wet, die in ons beveelt.
De vraag rijst: waar vandaan komt die
■vrel, die ons door het geweten geleerd
I wordt. Het spreekt van zelf, dat een wet
leen wetgever veronderstelt. Ook is het
■duidelijk dat alleen een hoogere en onaf
hankelijke wil slechts een verplichting kan
m aan een lagere en afhankelijke
liril: de meester maakt de wet voor den
I knecht, en niet omgekeerd.
Waar vind ik nu dien hoogeren web-
I gever, die mij de bovengenoemde verplich-
I ting van het goede te doen en het kwade
I te laten, oplegt?
Zijn wij dat zelf? of is het de gemeen-
fichap?
Men kan toch zijn eigen wetgever niel
fijn.
Nu ja, zegt men, maar men acht zich
lot iets verplicht omdat men beseft de in
nerlijke schoonheid van de deugd; of om-
t men ziet, dat het goede zoo overeen-
etaat met de menschelijke natuur; of wel,
er zulk een harmonie is tusscben
I de deugd en het aardsch geluk.
I. Zeker kunnen deze drie overwegingen
I den mensch aansporen tot een handeling,
maar zo kunnen bom geen verplich
ting opleggen.
Want als de schoonheid van een hande-
I lin; voldoende was om ze verplichtend te
«lellen, dan zou de plicht des te grooter
lirorden, naarmate de handeling hooger
I staat en schooner is, en dan zouden, con-
V setruent doorgeredeneerd de meest eenvou-
I dige stervelingen gehouden zijn tot hel-
Idendeugd, die slechts voor de uitverkore-
Den is. Niemand zal hier aan willen.
Dat men zich verplicht zou achten he7.
I goede te doen, omdat het overeenstemt met
I de menschelijke natuur, wordt hierdoor
ontkent, dat we eiken dag de grootste
I moeite hebben, om niet te worden medege>-
Cleept met het kwaad.
En dan harmonie tusschen deugd en
I aardsch geluk? Hoe? zijn niet de deugd-
I ramen meest in druk. Maar laat het eens
I war zijn, dat die harmonie bestaat, dan
t nog slechts een aansporing en geen
beginsel van handelen, omdat er voor ons
enkele verplichting bestaat het
I aardsch geluk te zoeken.
Wij zelf zijn dus niet die wetgever;
maar evenmin is het de giemeencchap*;
want dan zou er geen verwijt zijn, telkens
als we kunnen ontsnappen aan de oogen
der gemeenschap hij het bedrijven van
iets kwaads; en toch als we in stilte iets
verkeerds doen, is er de wroeging, het ver
wijt evengoed.
We kunnen dus tot de conclusie komen,
dat de verplichting geen zin en geen ba-
teekenis heeft buiten God, dat God alléén
de bron kan zijn van een zedelijke plicht.
Dus als we eenmaal aannemen het ba-
staan van een zedelijke wet met haar ver
plichting, moeten we ook aannemen het
bestaan van God, anders ia de zedelij ka
wet niet te verklaren.
Bovendien moet er iemand zijn, die onze
daden beloont of straft, aangezien er van
den kant der menschen in dit stuk van
zaken nooit iets voldoende te verwachten
is; want verreweg de meeste onzer daden
vallen huiten de beoordeeling der men
schen. Om de zedewet af te maken is er
een sanctie noodig, en deze kan dus alleen
komen van God. Dus moet God bestaan.
Bij onze bewijzen van het Gods hen
staan, komt ook de geschiedenis ons te
hulp, door ons te leeren dat alle volkeren,
in alle landen hebben geloofd aan het be
staan van een .God. De menschen hebben
dan misschien gedwaald "in hun begrippen
en opvattingen omtrent de Godheid, zoo-
als bijv. degenen, die meerdere goden aan
namen, het feit zelf was voor hen allen
waar.
De H. Augustinus zegt: „Niemand ont
kent het bestaan van God, dan hij, die er
bejang bij heeft, dat Hij niet bestaat."
Jean Jacques Rousseau zegt: „Houdt
uw ziel in zulk een staat, dat ge altijd ver
langt, dat er een God bestaat, en ge zult
er nooit over twijfelen."
Victor Hugo zog:: „God ontkennen is
een verblinding en een dwaasheid."
Men vroeg een armen, onwetenden Ara
bier, hoe hij wist, dat er een God is. En
hij antwoordde, dat hij dat wist op een
zelfde manier, als hij uit de voetstalen
in het zand kan opmaken of er een
mensch of een dier was voorbijgegaan.
J. GROOT, Kap.
EUCHARISTISCHE POËZIE.
T - II
IN ONZE NEDERLANDSCHE
LITTERATUUR.
En nu slu;t ik weer aan bij de koren-
poëzie in „De Leidsche Courant" van 21
Juni.
We eindigden daar met het prachtige
korengedicht van Felix Rutten, waarvan
de slotstrophe alles verheft tot de sfeer
der symboliek:
Koren vroom, dat God houdt verscholen.
Hemelscher weelde woon
Daarom o koren, voor allen verkoren,
Zijt gij zoo wonderschoon.
In aansluiting hierhij zal ik TT een frag
ment uitschrijven uit een heel lang ge
dicht: ^de Altaergeheimenissen" van Von
del. Op dit gedicht hoop ik in dit artikel
nog nader terug te komen en er nog wat
meer van te vertellen. Maar in het frag
ment, waarover het hier gaat, geeft Vondel
eenvoudig de geschiedenis van het graan:
van korrel tot brood.
Oppervlakkig beschouwd niet anders
dan natuurlijke historie, een zakelijk ver
haal uit het landbouw-, molenaars- en
bakkersbedrijf. Maar voor wie met aan-
dachï leest, wenkt meer dan dat, een.
schoone symboliek. We zullen hier de mo
derne spelling volgen, dat leest misschien
gemakkelijk. l,
't Gezaaide graan lijdt onder de aarde last
en hoven de aarde, en worstelt, daar het
wast,
met regen, zon en vorst en schrale vlagen;
'l Wordt dikwijls van een. regenbui geslagen,
Terwijl het bloeit, of in zijn aren schiet
en zwelt; 'het lijdt van mist en lucht
verdriet,
en, schoon de zeis het maaide op 'i veld
ter neder,
nog worstelt het met wisseling van weder
en winden, eer het op den dorschvloer
raakt.
Daar gaat het op een beuken, dat het
kraakt,
De vlegel spaart den halm, noch kaf, noch
koren,
De korenaar wordt tot verdriet geboren.
Vier tijden gaan in arbeid van deez'
vrucht:
de herfst ontvangt het zaad; de winterlucht
de teere spruit; de lent' de groene stelen;
de zomerzon begint den hajf te gelen
en kroont de vrucht, die 't leven onder
houdt
om 't blonde hoofd met eene kroon van
goud,
met straalop straal. Nog moet ze in 't einde
lijden,
dat 's maaiers vuist haar met zeisen
snijden;
dat d' akkerman haar binde en slepe en
torsch';
de vlegel haar op 's huismans dorschvloer
dorsch';
de wan haar wann', de molensteen haar
breke,
de voet haar knede'en 's ovens vuur haar
steke
op 't hoofd en sluit de kruim in eene korst
Zoo dekt ze op 't lest de tafel van een
vorst
en spijst en voedt de koninklijke monden.
Zij stond op 't veld nu wordt ze op 't
hof gevonden;
fluks dekte haar de schuur en grove zak,
nü dekt haar 't hofgewelf en gouden dak.
O ede'e aar! laat treffen wat kan treffen.
Gij neigt uw hoofd, om 't hoofd omhoog
te heffen.
Laat hagelen, laat maaien, dorschen, slaan,
•gij valt, om eens op 's Konings disch te
staan;
't Vernederen schijn vruchteloos en deerlijk
doch geeft ia 't eind weer luister aan het
heerlijk.
Dit is lang niet het schoonste uit de
„Altaergeheimenissen", maar 't heeft voor
't groote publiek het voordeel', dat het heel
gemakkelijk te begrijpen ;s. Vondel schreef
dit gedicht, dat p!.m. 5000 regels lang is,
in 1644. dus een paar jaren na zijn over
gang. Hij verdeelt het in drie gedeelten:
Offerspijs, Offereerë en Offerande. Ge
vindt er in een overzicht van het offeren
gedurende de Oude Wet. de instelling van
't H. Sacrament een dichterlijk theologi
sche verdediging van de H. Euchar'stie te
genover kettersche dwajmgen, allerlei his
torische bïzonderhedèa 'over ne vereering
van do H. Hostie, een gloedvolle beschrij
ving van de H. Mis, van alles en allerlei
dat met de H. 'Eucharistie in verbinding
slaat. Als zoodanig is het gedicht, behalve
een gloedvolle hu1 de, een schatkamer van
kenn:s en geleerdheid.
Het stempelt Vondel tot onzen eersten en
voortreffelijksten Eucharistischen dichter.
Kort te voren had Vondel een korter ge
dicht geschreven; „Eeuwgetij der Heilige
Stede te Amsterdam" een verheerlijking
van 't „v:erenswaardig wonder", dat we
het volgend jaar tegen den tijd van den
Stillen Omgang" hopen te bespreken, en
te laten afdrukken.
Hoe weinig zijn tijdgenooten, te welen
de andersdenkenden over 't Eeuwgetijde en
de Altaargeheimnissen te spreken Waren,
moge blijken uit het volgende, ontleend
aan Brandls Leven van Von-del:
„Om zijnen ijver tot bevordering van
't Roomseh geloof te meer te toonen, stel
de Vondel zijn pen te werk in een Herdicht
op 't-„Eeuwgetij der Heilige Stede". Dit
kwam in 1645 te voorschijn, maar ver
wekte hem veel haats en maakte een hee-
len hoop van Onroomsche Rijmers gaande,
die hem met lamme shekeldichten en krab
belingen, elk om strijd, te keer gingen,
nergens toe dienende, dan om 't grauw
tegen hem te verbitteren." Brandt zelf was
Protestant en 't zal dus.wel heel.erg ge
weest zijn.
En de libertijn Hooft schreef: „Vondel
beeft een vaars gemaakt op 't wonder,
waaraf de H. Stede haren naam draagt en
laat het openbaarlijk voor de boekwinkels
ten toon hangen, gelijk de voorvechters
de messen in de luifels steken, om de
oogen des voorbijgangers te tergens, als
om te zeggen, wie 't hart heeft pluike."
Dit zinnetje van den Muider drost, toont
wel even aan, hoe weinig recht de Room-
schen hadden om voor hun overtuiging
uit te komen.
En toen even later de „Altaargeheime
nissen" verschenen, verhief zich nog meer
tegenkanting en werden er allerlei schot
schriften tegen hem gelanceerd.
Maar wat hoofdzaak was: het gedicht
werd gelezen door vriend en vijand. Er
ging iets van uit.
Dat is tegenwoordig niet meer zoo. Het
werk wordt veel geprezen maar weinig
gelezen. En inderdaad vergt de lezing er
van eenige inspanning, eenig doorzettings
vermogen. Maar leest men het in zijn ge
heel, dan voelt men ook welk een schoone
rijkdom het bezit.
We mogen niet nalaten, er op te wijzen,
dat er thans een werk verschenen is van
Pater Zey S.J. waarin deze het ged'cht in
ziju geheel heeft verklaard, zoodat de
schoonheden er van geheel aan 't licht
treden.
Wij zullen m deze artikelen af en toe
nog een fragment geven, maar die afwis
selen met gedichten van anderen, die lich
ter aanspreken.
Met Vondel kebten we de gc-schiedeois
van het koren gevolgd. Met Gezelle volgen
we thans de instelling van het H. Sacra
ment des Altaars.
't Was reeds avond en stilleIn een
p:ajhtige zaal
Stond het paaschlam gedischt tot het
overgangsmaal,
't welk de Heiland voor t laatste ging
plegen;
Jesus' lieveling weerde aan de horst van
den Heer,
al de Aposlclenr erten versmolten vaD zeer,
buiten één, die Hem kwaad was genegen.
Een z'acktlreurende liefdelach blonk in der
van den minzamen Jesus, op 't deernis-
betoog
van de twaalf die om Zijns wille schreiden.
En een traan drupte neer van Zijn godlijke
wang,
cn Zijn boezem bekromp ïn^liei smerieir=-
gedrang,
Hij dacht dat zij haast moesten
scheiden!
Maar Hij siddert eensklaps en een wonder
ontstaat!
Godes heerlijkheid breekt uit Z:'jn glanzend
gelaat
en omgordt Hem. met stralengewemel.
Hij neemt brood en een beker 7net
druif most gevuld,
welk Hij dankend omhoog heft, Zijn Vader
ter huid,
en Hij beurt Zijne blikken ten homel.
Zijne bede is geple.gi, en de godlijke
macht
Eeeïf Eet ?er gnmajooze lipfdoi
volbraoht,
die den boezem van Jesus doet gloeien:
„Neemt en nut, zucht Hij, dit is mijtf
vleescb, en dat elk
hem verzade in den liefdeoverstroomenden
kelk
aan Mijn bloed, dat voor'velen zal vloeien.'
't Zij de zegej des nieuwen verbonds, eni
de band
Mijner durende liefde, en de heilige pand,
die u vromer zal maken dan leeuwen,
ieder maal dat gij 't wonderwerk pleegt,
als ge Mij
hebt zien doen; want gij twaalve Mijn,
priester# zijt gij
tot den einden der eeuwiger eeuwen.
Vóór Zijn kruisoffer stelde Christus zoo
Zijn heilig Eucharistisch offer in met do
bedoeling, dat men Hem tot het einde der
dagen op onbloedige wij^e zou offeren
aan 't altaar. Het offer des Ouden Vei>
bonds was hiermede te niet gedaan. Was
dit laatste alleen voor 't Joodsche volk
geweest, het Eucharistisch offer zou vol-i
trokken worden over de gansche aarde.
Hoor hoe Vondel dat beschrijft in de
Altaargeheimnissea.
„Een offer, zoo onschatbaar van waardij
Streeft al de pracht der offeren voorbij,
Niet één geslacht bedient nu de offeranden,
Maar Moor en Noor, en aard van alle
landen
bewaren 'f. ambt, dat beter God behaagt
Dan Levi's dienst. Niet ééne steenrota
draagt
een cedren kerk en haar geslepen.
drempels,
maar boog op boog, gewelfd tot rijke
tempels,
beschieten 't licht met gouden kru;s en
spits.
Veel outers staan in hunnen vollen krits
in stee van één, uit rood metaal gegoten.
De godsdienst, eer zoo nauw en eng
besloten,
gaat weiden, als de zeerijke Oceaan
en kent geen kunst, daar niet haar outers
staan.
Ook duurt nu 't feest niet eenmaal zeven
dagen,
maar 't gansche jaar en volgt den zonno-i
wagen
In Jesus naam.
N. J. H. S.
De Lakenhal,
i/ ui.
Cornelis Bavelaar.
Kunstzinnig knutselaar,
Won met zijn beeldhouwkunst
Ook na zijn dood nog gunst.
De Leidenaar C. Bavelaar, geb. 1777,
overleden 1831 of 1832, heeft dit late
«i-pfjrlirift -lypl yprrlionfJ
Niet alleen dat hij uit been, ivoor en.
hout allerlei aardige voorwerpjes wist te
snijden, waarmede hij ongetwijfeld bij
zijn tijdgenooten in hoog aanzien stond en
welke ook nu nog bewondering verdienen,
hij heeft zich mede hierdoor verdienstelijk
gemaakt, dat hij eenige Leidsche monu
menten, waaraan een later geslacht zich
vergreep, voor ons in wezen heeft gehou
den, zij 't dan in miniatuur.
Hij heeft in been uitgesneden de Wit 10
Poort, de Koepoort, de Hoogewoerds-
poort, de Zijlpoort, de Marepoort,
de Rijnsburgsche Poort en d«
Morschpoort, welke allo in kleine kast
jes opgesteld geëxposeerd staan in de
bovenzaal van het Pape-gedeelte, waar de
FEUILLETON.
De sproke eener
blauwe bloem.
Uit het Dultsch naverteld door A.
=-*
Het waren de elfen, en ze zongen:
Ju de stilte van den Meinacht,
Bij den bleeken maneglas,
.Weven wij een tooversluier,
Zacht cn licht, met zang en dans,
Van de perlende ochtenddauw,
Uit der bloemen geurigheid
Over jonge, slanke elzen
Hangt de sluier uitgespreid".
Doler stond doodstil ën luisterde. Hel
üas hem als vervaagde al zijn leed in deze
melodie, gelijk sneeuw in de lentezon, J)p
dien zongen verder:
».Uit den bloemenschoot geboren.
Door der sterren liefdesblik,
Z jn wij slechts tot vreugd verkoren,
Slechts tot schoonheid en geluk. i
A's op vreugde-golven zweven
•W' op der liedren toovermachtf
Vreugde is droom, en droom is levend
En het léven is de nacht"
Het was hem, alsof hij droomde. Een
poot verlangen overviel hem, om ook met
lp e'fcn mee te dansen en mee te zingen,
i-n weder zongen de elfen:
ijBleeke wand'laar, kom benedeni
Op den maan-verlichten grond.
Maak Uw zwaar-vermoeide leden
In der elfen lucht gezond,
loorn en zorgen zij bezworen,
'au en droefheid zijn hier stom|
Alles wat gij hebt verloren,
f Drongen wij in droom weerom.'1
'wist niet wat er mét hem go
to,'J,e- Plotseling stond hij midden in de
jj v m hpin heen dansten en zongen
j gestalten. Vroolijk klonken hem
l»11 in oorei1» en het was hem, al's
ta! j sterven. HIJ verloor zijn
^nd. Het scheen hem toé, als werd hij
op een zacht bed van heerlijk geurende
rozen gelegd en alsof de elfen hem al meer
en meer met hare sluiers toewuifden en
toezongen.
De Magister zat nog niet lang in den
toren, toen hij buiten hoorde praten en
vernam, dat de grendel van de deur werd
afgeschoven. En een stem, die hij meteen
als die van een der jonkers uit het ge-
'volg van den prins herkende, riep naar
beneden: „Mijnheer de student! Leeft go
nog?"
Meteen zweefde het licht van een lan
taarn al zoekend boven de vochtige muren
van den kerker en bleef eindelijk op hem
rusten. Do Magister bukte zich en ant
woordde niet.
„Nu, nog steeds stijfhoofdig?" zoo ging
de edelman door. „Maar dat zal je nu wei
nig meer helpen. Zoo gaat het nu eenmaaT,
als men ongelukkigerwijze dingen vindt,
die voor anderen bestemd zijn. Maar nu
je merkt, dat men het goed met je meent,
stuurt de Koning je als schadevergoeding
zooveel goud en edelgesteente dat je er van
kunt leven als een Kardinaal. En daarbij,
omdat je wel honger zult hebben, een
klein ontbijt van de hoftafel. Maar in ieder
geval zul je nog enkele uren in dit onaan
gename hol moeten verblijven. Dan echter
zal je verlost worden en kan je gaan wan
delen, zoover als je zelf maar wilt en zal
men je zelfs 'n goed rijtuig met paard kun
nen aanschaffen. Laat de heele boel nu
aan een touw naar benedenl" zoo beval
hij aan de dienaren, die achter hem ston
den. „Pas op dat je het goud niet in het
donker laat liggen!" zei de stem nogmaals,
en meteen daarop kwamen er twee zakken
naar omlaag, die, toen ze den grond be
reikt hadden, een rammelend geluid als
van tegen elkaar geslagen metaal maak
ten. De Magister had w&t een pret in zich
zelf. Toen volgde nog een mandje waarvan
onder de deksel een zeer aanlokkelijke
flesch te voorschijn stak. De Magister
bleef in dezelfde houding zi,tten en maakte
alleen een afwerende veraohtelijke hand-'
beweging.
„Nu kijk maar eens goed, hoe rijk je ge-
worden bent", riep de jonker van boven,
„dan zal je dadelijk wel een ander liedje
zingen. Nu hoor, het gaat je goed!"
Do lichtschijn verdween nu, de deur
werd opnieuw gesloten en gegrendeld en
de voetstappen verwijderden zich.
Nu wierp zich de Magister als een roof
dier op de gevulde zakken en bevoelde ze
met zijn gierig© vingers. Hij kon ze am-
peraan optillen, zóó zwaar waren ze, en
in zijn blijdschap over de geslaagde list
begon hij hard naar zijn dienaar te roe
pen. De deur werd dan ook voorzichtig
open gemaakt en: „Stil", fluisterde Famu
lus. „ze zijn' pas den berg af!"
„Nu let op, ik reik je het eene einde van
het touw aan," antwoordde de Magister.
„Maar je moet flink trekken, want de zak
ken zijn zwaar. Knoop dan het touw weer
los en laat het nogmaals naar beneden,
zoodat ik er aan naar boven kan klaute
ren. Hier! Heb je het stevig vast?"
„Ik heb het al"; antwoordde de d:enaar.
„Een, twee, drie Hup! Een halve cent
ner goud!" De zakken gingen langzaam
naar boven. „Zoo, daar zijn ze," begon
hij weer. „Nu, het ga je goed hoor, mijn
genadige Heer. Wel bedankt voor al je
scheldwoorden en schoppen die ik van je
ontvangen heb. En als je nog eens in zoo'n
gat, rijk wordt, vertrouw dan niet op den
trouwsten Famulus en het beste goud,
want goud en trouw krijgen zoo makkelijk
pootjes, zie je!" en daarmede deed Famu
lus de deur toe en schoof de grendels er
voor. In een fikse hen zwaai met zijn
krachtigen arm kwamen de zakken op den
schouder terecht en zoo stapte hij vroolijk
heen, zonder op het erbarmelijk en woe
dend gehuil en gekrijsch van den MagiiS-
ter te letten. w,
w- J
Toen Peter wakker werd, scheen Eet
morgenrood al boven de bergen en bet
woud, waar de vogels al lustig hun mor
genliedje zongen. Hij wist eerst niet, waar
hij was. Hij 'lag in een wijden grijzen
mantel gehuld, midden in de weide, onder
een jonge elzeboom. Langzamerhand her
innerde hij zich weer alles, wat hij in den
nacht had beleefd, zijn verlossing uit den
donkeren toren en het gezang en de dans
van de bekoorlijke elfjes, waarvan hij
zich eigenlijk niet meer herinnerde, of hij
het gedroomd had, of dat het werkelijkheid
wad geweest. Want nadat hij door het be-
tooverend gezang was ingeel'apen, had hij
wonderschoon verder gedroomd en was
hij plotseling een rijke, schitterende ko
ningszoon geworden en nu was- alles
voorbij.
Hij wreef zich den slaap uit de oogen,
sprong op en bekeek verwonderd den grij
zen mantel, waarvan hij zich niet herin
nerde hoe hij er aan kwam. Toen hij nu
de wijde plooien uitspreidde, kwam van
zijn mond een verwonderde uitroep. Hij
was prachtig aangekleed, hij was werkelijk
een koningszoon. Inplaats van het schun
nige pakje van den Magister, dat hem te
kort en te nauw was, droeg hij een blauw
zijden buis. Het zilveren borduursel met
elfenhand or op aangebracht., schitterde
als een heldere maneschijn. Daarover
hing aan een gouden ketting, een blank ja
gersmes en een zilveren jachthoorn. Aan
zijn vingers staken twee gelijke gouden
ringen met schitterend blauwe edelge
steenten en in eiken steen was een zeld
zaam mooie bloem gesneden. Aan zijn ver
wondering kwam geen einde, want toen
hij het mutsje van zijn mantel had terug
geslagen, merkte hij, dat hij een kroontje
op het hoofd droeg en toen hij het afnam,
bemerkte hij, dat het een laurierkrans was
van het zuiverste goud. Hét meest bewon
derde hij den hoorn, waarop een heel
landschap met hoornen, dalen, bronnen en!
wouddieren uitgesneden was. En toen hij
hem aan den mond zette en voorzichtig
blies, verschrok hij van het heldere ge
luid, dat heel ver door het woud klonk.
Plotseling begonnen om hem heen de
boomen te ruischen en het was, alsof er
heel veel hazen kwamen aangeloopen. Het
waren echter niets anders dan een massa
kleine mannetjes met lange baarden, nau
welijks drie voet hoog. Ze kwamen van
alle kanten aangetrippeld met heele klei
ne pasjes en één ging er vlak voor Peter
staan, maakte -met zijn over elkaar ge
kruiste armen een hééle diepe buiging, die
alle andere kleine mannetjes hem na
maakten en vroeg hem wat hij toch wilde.
„Hebt gij mij zoo prachtig aangekleed,
terwijl ik sliep?" vroeg Peter.
„Neen", antwoordde het mannetje, „dat
hebben de elfen op bevel van de woudkq-
ningin gedaan."
„En wie en waar is die lieve woudko-
ningin. Ik wilde haar graag gaan bedan
ken", vroeg Peter verder. Het mannetje
bewoog zijn wenkbrauwen en sprak:
„Die is al weer héél ver weg, cn is er
gens op jacht Ik weet n'et waar ge haar
zoudt kunnen vinden."
Ondertusschen kwam iemand den berg
af met zware stappen en een flinke wind
deed de kruinen der boomen heen en weer
schudden. Op de weide kwam een eerbied-»
waardige grijsaard van groote forsche ee-i
stalter Hij had een donkergroenen wijden
mantel over de schouders hangen, en zijn
lange sneeuwwitte baard hing wel tot over
zijn knieën. In z'jn hand droeg hij oen
langen'staf, waaraan groene blaadjes hm-
gen.
„Ik ben de woud geest Silvan", zei li j
met diepe, klankvolle stem. „Het is reeds
vele honderden jaren geleden, dat ;k
's Konings Elmreiclis hoen hoorde schal
len. Ik dacht, dat de groote vorst uit zijn
koel graf was opgestaan en opnieuw aan
het jagen was."
„Wie was koning Elmreich?" vroeg Pe-<
ter verwonderd aan den grijsaard.
„Ach!" gaf deze len antwoord, „dat wa9
een machtig heerscher cn een flink jager
in deze landen. Hij was de lieveling van
de woudkoningin. Zij schonk hem dezen,
hoorn, die door dwergenhanden 7,->o
kunstig vervaardigd en besneden is. De
arme jonge koning. Een nimf die erg ja-»
loersch was, gaf hem, toen hij haar om
een verfrisschenden drank vroeg, uit het
water het sap van een n'ant, waarvan
men zeer slaperig wordt. En toen de ko-»
ning nu een wild dier nazat, vielen hem
plotseling de oogen toe. H'j viel neer eni
was dood. De wouden treurden zeven ja
ren lang om hem en de beuken, die lrj
meer dan do andere boomen liefhaD war
den midden in den zomer geel. Op z 'n,
graf plantte de woudkoningin de b'auwa.
bloem en ik heb het wel vernomen dat zij
ze gisteren gevonden heeft, al stal men.
ze van u. Nu heeft de koningin u tot be-
looning, omdat ge de bteem niet voor wat
goud wildet afslaan, dcc. konings Einna v,<3.
hoorn gegeven. Nu zijt ge net zoo^ goed;
een koning, als d:e oude daarginder :n 'net
e'ot cn ge zijt bovendien z:jn erfgenaam.;
Want volgens een oude sage, zal diegene,
die koning Elmreichs hoorn terugvindt.!
over dit land cn Losch hoerschen.
(Wordt vervolgd.)