1 Met alleen Christen te z ij n', zijn we niet
klaar; we moeten ook als Christen le-
ven.
Hoe n.l. is in uw leven de verhouding
tot God? Toen het Doopsel uwe ziel rei
nigde, heeft God tot u gesproken, als tot
de Joden bij de besnijdenis; ,,Gij zuil mij
heilig zijn; want Ik, uw Heer, ben ook
heilig, en Ik heb u afgezonderd van alle
anderen, opdat gij mijn eigendom zoudt
zijn."
Zonder een gvoole zonde van onrecht
vaardigheid kunt ge u aan dien dienst van
God, door Wiens merkteeken ge gekeni-
merkt zijt, niet onttrekken.
„Gij allen, dlo in Christus gedoopt zijt,
hebt Christus aangetrokken," zegt Paulus
(Gal. 3:27); „gij zijt bijna Christus zelf
geworden", zegt tlo H. Augustinus.
Gij verwacht van een priester, dat hij
liet als een woroldling leeft. Stelt u eens
het dwaze voorbeeld voor, dat ik hier lees,
dat een priester, bekleed met zijn priester
lijke kleoding, zoo van het altaar komend,
de straat op gaat om op de markt mail©
fratsen te gaan maken. Zulk een man is
onmiddellijk al uw achting kwijt, en te
recht.
Maar hoe moet dan de Christen, de
mensch, die met Christus bekleed is, ge
acht worden, als hij op de „grooto wereld
markt" erger dan malle fratsen maakt en
doodzonden bedrijft?
Het is toch waar, dat velen juist door
de zonden der Christenen worden afge
houden van het Christendom, terwijl de
deugd der Christenen hen moest trekken.
Die deugd is er ook, maar de zonde maakt
meer gerucht on trekt zoo meer aandacht:
men veroordeelt spoediger om wille van
het kwaad, dan dat men hoogacht om hot
góed, dat men ziet gebeuren. En zoo wor
den door menigeen de Christenen niet ge
acht, omdat zo te veel kwaad van hen
waarnemen, en ze verdienen dan ook die
achting niet. Als Christen moet ge dus een
heil-'g en onberispelijk leven leiden.
Wat dunkt u van do woorden van Jere-
mias: „Hoe is toch hot goud verdonkerd,
hoe is de allerschoonste kleur veranderd,
hoe liggen de stoenen des heiligdoms ver-
strooid op do hoeken aller straten! De
edele kinderen van Sicn, welke met het
allerfijnste goud bekleed waren, hoe zijn
zij nu zoo weinig geacht, gelijk aan aar
den potten, die de pottebakker gemaakt
heeft! Die in zijde opgevoed werden, liggen
nu in het stof."
En wat Osc-e van zijn dagen zeide, past
het ook nu niet meer? „Er is geen waar
heid. er is geen barmhartigheid, er is geen
kennis van God op aarde. Vloeken, zwee-
ren, liegen en bedriegen, rooven en stelen,
moorden, echtbreuk, onkuischheid en on
tucht van allerlei aard hebben de over
hand genomen; het eene bloed tast bet an
dere aan."
Naast-een heil'g en onberispelijk levên
voor God, wordt van den Christen ver
wacht, dat hij .om God ook den naaste lief
heeft.
„Indien iemand zegt", schrijft do H.
Joannes (1:4, 20) „ik bemin God. en daar
bij zijn broeder laat, die is een leugenaar;
want wie zijn broeder niet bemint, dien
hij ziet, hoe kan hij God beminnen, dien
hij niet ziet? En dan hebben wij het ge
bod van Cod, 3at wie God bemint1, ook zijn
broeder beminnen moet."
Een cnke'ro vraag slechts hierover. Is op
de Christenen van onzen tijd de men
sch en, die wel van liefde spreken
ook van toepassing wat van de eerste
Christenen gezegd werd, en waaraan zij
door de heidenen erkend werden: Ziet hoe
z:j elkander liefhebben; ziet, hoe zelfs de
een voor den ander bereid is te sterven."
De' naam Christen verplicht ons ook ten
opzichte van onszelf; n.l. om streng te zijn
jegens ons en ons te verloochenen.
Zoo juist lag er een brief voot me van
een novice, die zich geheel aan God ging
geven op den dag der professie, die aan
staande was. En daarin zegt ze, dat het
zulk een moeite kostte, om zich zelf te ver
geten, en alleen voor God en anderen te
leven.
Toch moei het; de ware christelijke vol
maaktheid -vraagt algeheel© zelfverlooche
ning; het uitbannen van het eigen ik; het
zich achterstellen hij anderen; het zich
zelf voelen in werkelijkheid als een min
derwaardige.
Dit is wel een van de allermoeilijkste
dingen, die een christenmensc-h heeft te
doen, omdat het zoo lijnrecht ingaat te
gen onze menschelijke natuur, die uiter
aard nog al trots is aangelegd, en zich op
den voorgrond plaaisen wil.
Dagelijks voelen we de zwaarte van
deze taaie, maar wie eenmaal begonnen is
en met Gods genade medewerkt, zal vorde
ringen maken. Doch nooit zullen we kun
nen zeggen de algeheele zelfverloochening
te hebben bereikt, want op het eigen
oogenblik, dat we het zeiden, zouden we
ons alweer verhoovaardigen misschien
door te denken meer te zijn dan anderen.
De ware Christen streeft echter naar
deze zelfverloochening, om daardoor aan
Christus gelijk te worden.
Toen Alexander hoorde, dat een zijner
soldaten ook „Alexander" heette maar
zijn naamgenoot niet navolgde, zeide hij;
„Verander uw naam, of handel volgens uw
naam; noem u niet Alexander, of handel
als Alexander."
Noemt u niet Christen als go niet als
Christen leeft.
J. C. C. GROOT, Kapelaan.
DE CAMERA OSSCURA.
II.
U krijgt thans een schets, waarin ons
medegedeeld wordt, hoe Beets in de eerste
helft der 19de eeuw een Leidschen Peue-
xaar zag. Hij plaatst als motto boven zijn.
schets een vers uit do studentenalmanak
van 1836. Voor wio 't vergeten mocht zijn,
breng ik even in berinnering, dat Charon
volgens do Gricksch-heidenscbo voorstel
ling de veerman was, die de zielen der ge
storvenen in zijn boot overzette naar de
onderwereld.
Een Leidenaar sprak eenmaal Gliaron aan;
„Ik bid u, bootsman! hoor mijn beden
Zoo 't eenmaal in uw schuit moet treden,
Och, laat het zijn bij doukro maan!
Indien 'k mag peuren uit uw bootje
Krijgt gij de helft van 't waterzoodje,
En 'k wijs u bovendien den grond
Waar ik de vetste wurmen vondl"
Het wapen der stad Leiden vertoont' de
sleutels van St. Pieler. Een onvergeef
lijke misslag! Het had een visehnet
moeten zijn. Het is de stad der visseherij;
óók de academiestad; ook de stad der
Egyptische Pharao's; ook do stad der bo
lussen; maar boven dat alles do stad' der
visschers. Nader haar van den kant van
welke poort ge wilt; overal wappert u
van de leuning der poortbrug een opge-
hescken totebel tegen. Wandel de Ceddsche
Singels rond; geen drie boomen zult gij
zieu, of ge ziet bij den derden een henge
laar, in das, jas en gras gedoken, een
neurwarmer in den mond, aan zijn rech
ter hand een kluit vuil geworden visch-
deog, aan zijn linker drie of vier zieltogen
de bliekjes. Bezoek Leiden bij hoog water:
zij zult de lieden van den Apotkekersdijk
of Oude Vest verrassen, terwijl zij bezig
zijn in htm woonhuizen de binnongespoel-
de stekelbaarsjes te verschalken. Volg
Leiden in de vergaderzaal der Edebnogen-
den; gij zult het zien zich met hand en
tand te weren tegen de droogmaking der
Haarlemmermeer, op grond van het over
oud recht der stad op een gedeelte van
het vis chwater.
(Hildebrand geeft een kijkje op het oude
Leiden binnen de wallen met al zijn poor
ten, terwijl Rijnlands waterafvoer nog niet
zoo goed schijnt geregold te zijn als thans
Ook moeien we ons even indenken, dat dó
droogmaking dor Haarlemmermeer voor
do Lei denaars een kwestie is geweest).
Als ik echter zeide, dat de stad Leiden
een v i s c h n e t moest voeren, noemde ik
het meest gepaste nog niet. Zoo ge mij
vraagt, wat het eigenlijk wezen moest?
Een paar gekruiste hengelrieten Het is zel
den om den v i s c h, dat men te Leiden
vischt; het is om te v iss c h en; en de
langzaamste genieting van dit ganot gaat
voor de beste. Niet om met een enkelen
trek van een zegen, een tweemaal daags
ophalen van een schakel, of met zethen-
gels, die him dienst doen, terwijl gij
slaapt, een macht van „schubbig water-
volk" bijeen to brengen, is het den echten
Laienaar to doen. De zaligheid van het
nop hebben, van het zien Irillen, indoo
pen, onderduiken van den dobber, en daar
in, liet zuigen van een langwijlig aaltje,
het leuteren van een zeurig postje aan
den cnmerkbaren hoek is hem genoeg.
Katvisch is hem even welkom als water
baars. Katvisch is den Laienaar dier
baar! Al wat aan don angel bijt, ziedaar
wat hem gelukkig maakt.
„Een hengelaar kan geen goc-d mensch
zijn!" heeft Lord Byron gezegd; maar de
Laienaar heeft één troost: ,,'u slecht
mensch die 't zait!" Mij dunkt: ik hoor 't
hem antwoorden.
Van Engelsciien gesproken! Zij henge
len met geschilderde vliegen, om niet bij
iedere vangst een dubbele wreedheid te
begaan. Wat zouden ze wel zeggen, van de
gruwzaamheid, waartoe zich de Laienaar
in staat gevoelt als hij den pcurs'ok ge
reed maakt?
1 Please, Sir! volg mij in dezo achter-
huurt. Het heet hier De Kamp. Kijk eens,
zoo gij kunt, door dit groene vensterglas
naar binnen. WJat ziet gij?
„Ik zie een vrouw met de haren door
de muts, die kleine ronde koekjes bakt
Best, van water en meel en een beetje olie.
Het is voor de lui voor wie een oortjes-
broodje te duur is opeens. Het is do vrouw
van den Leidschen peueraar.
Ziet ge haar man niet? „Yes; die fel
low met een slaapmuts op, in een duifei-
scho jas?"
Dezelfde. Het is de Leidsche peueraar in
eigen persoon. Een karakter, dat alleen in
deze stad gevonden wordt. De linker vleu
gelman van de opgaande linie der Leidsche
visschers. De verwerpclijkste vorm, waar
onder zich de algemeeno hengelliefhebberij
voordoet. Wat doet hij? „Hij rijgt iets
aan een louw, dat hij uit een rooden pot
haalt, iets langs, iets smerigs". Recht
zoo' het zijn pieren, Sir' niets dan pieren,
pieren van het echte soort, met gele krans
jes om do koppen. In dien pot zijn meer
dan honderd pieren en zij worden door zijn
nijvere handen aan een vrij dik snoer ge
regen, bij den kop in, bij den staart uit
Straks zult gij liem van deze pieren-
guirlande een soort van kwast zien maken,
niet ongelijk, aan het uiteinde van een
bloedkoralen bayadere. Met deze wormen-
franje wordt gevisckt, dat heet peuren; en
deze zonderlinge passenientmaken heet
Peueraar! „Horrible, most horrible!"
„Net niet!" zou de peueraar antwoorden,
indien hij u verstond, „not niet, jou
vreemde stoethaspel, want door die weg
krijgen de alen geen hoek in der gezicht.
Zie jewel? je ken alle dingen tweeledig op
vatten". Het plat Leidsch is leelijk, het
Leidsch van den peueraar het leeMjkst.*
Als de maan donker is, gaat de peue
raar tegen het vallen van dón nacht uit,
met een lantaarn onder den arm en zijn
korten peurstok, waar do bovenbeschreven
wormenstroedel af moet hangen, in do
hand, de blauwe slaapmuts op het hoofd,
de duffelsche ja3 aan, klompen aan do
voeten, een „paip in zen hoofd". In zijn
zak berust een groote flesch jenever, cn in
zijn tabaksdoos bewaart hij een briofje,
waarin do Commissaris van Politie te Lei
den getuigt, dat de daarin genoemde peue
raar geen schelm is en misschien wel geen
hout zal kapen, al komt zijn schuitje wat
dicht onder den zaagmolen. Zoo wandelt
hij naar het ceno of andere kroegje, waar
ihij volgens afspraak een anderen peueraar
vindt, en na nog gauw „voor drie ointjes"
(wat een goedkoope tijd toch! S.) genomjen
te hebben, begeven zich de collega's naar
him gemeenschappelijk schuitje, een klein
platboomd vaartuigje, dat ze met riemen
en een gerafeld sluk doek, onder den gc-
usupeerden titel van zeil aan een stok op
gestoken, in beweging brengen. Zooras
men een goede ligplaats gevonden heeft,
wordt het zeil gestreken, het anker ge
worpen, oen rietmat tegen den wind opge
zet en het peuren neemt een aanvang. Het
is een aesthetisch ding. Alles komt hier
aan op het gevoel. Do kunst van peuren
bestaat in het zachtjes op en neer bewegen
van den pcurs'ok, waardoor de verlokke
lijke wormenfranjo in gestadige onrust is
En telkens als des peuëraars fijngevoteligde
vingertop ne'en! als zijn hart hem
zegt dat hij heet heeft, slaat hij op en
hot verschalkte aal! je spartelt in de schuit
En zoo ras het visehwater daar ter plaatse
is uitgeput, wordt het zeil geheschen en
ren andere ligplaats opgezocht. Zoo dwa
len de peuëraars over Rijn, Zijl, Leidsche
Vaart, Haarlemmermeer, ja, komen dik
wijls tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht
op nacht wordt gesleten in onvermoeid ge-
peur.
„Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood
gewonnen!" Dank voor uw medelijden, me
vrouw! het doet uw hart oer aan. Maar
geloof nooit, dat het dc-ze lieden om brood
to doen was. Uw cdede ziel waant, dat bier
voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met
opoffering van nachtrust en gemak. In
het minst niet. Er is een test met vuur, er
is zout, er is een koekepan aan boord. Do
aal wordt op de plaats gevild, gesneden,
gebraden, en door het vriendenpaar, onder
rijkelijko bevochtiging met Schiedamsch
vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar
cents-koekjes bakt en zelve mei haar kin
deren honger lijdt.
Daarom ook, als deze Ulyssessen, na bun
langen zwerftocht, eindelijk bun huisgoden
weder komen opzoeken, worden zij ge
woonlijk door hunne getrouwe Penélopé's
met don vereerenden titel van L o i b a k
begroet; een liefdenaampje, hetwelk -deze
tecderen voor haar dierbare wederhelften
hebben uitgedacht.
„Loibak1-" heet het van hare bespraakte
rozelippen. „Loibak! kom je weer uit je
smulschoit?"
"Want dezen naam draagt het peurvaar-
tuig in den hulselijken kring.
Professoren.
In de lGe, 17e en 18e eeuw was een
professoraat aan een der hoogescholen in
de Vereenigde Nederlanden, inzonderheid
te Leiden, een uiterst hegeerlijk ambt,
vooral wijl aan de gewone inkomsten nog
zooveel emolumenten en voorrechten ver
bonden waren.
Tocïï waren n&ar onze begrippen de sa*
larissén niet bijzonder hoog.
Zooals we de vorige week memoreerden,
meende men de eerste jaren na de opening
der Leidsche Universiteit met een honora
rium van ettelijke honderden guldens te
kunnen volstaan; pas irt 't laatst der 16©
eeuw werd do 1000 gulden min of moer
overschreden, wat lang zoo bleef, zij het
dan dat beroemde geleerden, inzonderheid
bij de medische faculteit, wel meer dan 2,
ja soms haast 3000 gulden ontvingen.
Maar dit waren dan ook de bolleboozen.
Do emolumenten, welke echter zeer on
gelijkmatig verdeeld waren, hestonden
soms uit vrij o woning o.a. voor den pro
fessor, die 't huis in den „Kruidhof", thans
„Hortus", mocht bewonenvoorts uit cor-
respondenliegelden, bezoldigingen voor bij
betrekkingen, zooals bibliothecaris, secreta
ris van den senaat,enz. Elk hoogleeraar ont
ving bovendien jaarlijks ongeveer f 60 voor
tabbaard- en konijnengeld; voor examina
en promotiën was in do statuten presen
tiegeld bepaald, terwijl voor iedere disput
teer-oefening, door professoren bestuurd,
deze aldaar telkens f 1 kregen. Voor bij-
zondere college's ontvingen de professoren
betaling van de deelnemende studenten.
De voorrechten bestonden hierin, dat
al de leden der Universiteit, mits geen
koopmanschap of nering drijvende, iTij-
dom genoten van stads-en landsbelastingen
en van den import op wijn en bier, dit
echter slechts tot zoodanig bedrag als met
de werkelijke behoeften van den betrok
kene en diens gezin overeenkwam, anders
konden zij met bun goedkoope bier en wijn
wel eens een zaakje gaan maken.
Hoogleerarcn en vreemde studenten wa
ren vorder vrijgesteld van inkwartiering,
nachtwachten cn schuttcrlijke diensten.
Een en ander maakte do positie van
hoogleeraar to Leiden zóó hegeerlijk, dat
de aanvragen hij curatoren om het een ot
ander vacant geworden professoraat steeds
zeer talrijk waren, ook uit het buitenland,
want elders waren de honoraria als regel
minder. Was 'het een sollicitant op wiens
komst men gesteld was, dan kreeg dezo
niet alleen zijn reiskosten vergoed, maar
werd soms de huur nog betaald, welke hij
wegens vervroegd vertrek in zijn vorige
woonplaats schuldig bleef.
Met dit al zag het er in 1792 met de ho
noraria aldus uit:
Prof. Hollebeek, godgeleerd!; id, f 2000
Gillissen ,t 20G0
Broer 20C0
Boers 1500
Rou, 1300
Te Water, 2200
Pestel, rechten, 2600
Van der Keessel, ICOö
Smalienburg, 1400
Kluit, 2000
Sandifort, geneeskunde 2430
Oosterdijk, „2000
Voltelen, 1600
Paradijs, 16C0
Brugmans 20C0
Dezelfde voor correspondentiegeld 300
Oosterdijk en Paradijs bovendien
als professores chemici ieder f 200 400
Prof. Ruhnkennis, geschiedenis
en welsprekendheid 2000
Dezelfde als bibliothecaris 600
Prof. Van de Wynpersse, wijs
begeerte 2000
Prof. Sehultens, Oost erscke talen „2100
Luzac, Grieksche taai en
Vaderl. geschiedenis 2000
Prof. Damen, wis- en natuur
kunde 2000
Prof. Du Puy, buitengewoon
hoogl. in de heel- en verloskunde 1000
Totaal f 40980
Tegenwoordig er zijn nu trouwens
ongeveer 70 professoren is dit wel wat
meer'-
Wanneer voorheen een beroepen hoog-*
leeraar te Leiden kwam, werd hij door een'
der curatoren of door den rector aan het,
hoofd eener deputatie uit de faculteit^
waartoe hij behoorde, ontvangen, op een!
FSyHLLET©^.
De sproke eener
blauwe bloem.
Uit het Dnilsch naverteld door A. L\
1)
„Peter", sprak Vader. ..nu is de tijd ge-
komen dat je op eigen heenen moet staan.
Moeder en ik worden oud en zwak en kun-
ren niet meer zooveel verdienen, om je
geheel te kunnen onderhouden. Alle ande
ren zijn op bestemming en nemen een goe
de plaats in de wereld in. Jij alleen, hebt
je lieele leven nog niets flinks uitgericht
en hebt liêver in het gras liggen luieren
cn naar do wolken gekeken, dan je best
gedaan om een ambacht te lecren. Dat
beetje mooie letters schrijven en Latijn-
53he verzen maken, wat je op de kostschool
geleerd hebt is net voldoende om gymna
siale studies te gaan maken, maar daar
aioot je niets van hebben, omdat je lo licht
zinnig en losbandig bent. Maak je dus nu
klaar cn probeer ergens in een stad een
Postje te krijgen als klerk, terwille van je
aiooie handschrift."
«Schimp toch niet zoo op zijn thuis
blijven", viel zijn moeder den vader in de
rode.,.Hij was toch steeds een goed en
zachtaardig kind. Hij 'hoeft ons toch nooit
verdriet gedaan. Niet zijn handen die veel
'o slank en zacht zijn om te smeden* tim
meren of schoenen te lappen, zal hij mis
schien, met het talent om mooie letters tó
maken, meer roem behalen en meer geld
verdienen dan een van zijn broers, klaar,
ga nu, Peter, do tijd is gunstig en bet weer
id mooi om te wandelen. Kijk' vooral goed!
Mt, en als het je ergens bevalt en de men
schen bij goede gezindheid je kunst en
tennis weten te waardeeren, zoo vestig je
daar. Ik ben niet ongerust over je toe
komst. ik zie jo in mijn geest al als een
^menswaardig stadssecretaris met den
tabberd en witten kraag tusschen de
vaadsheeren zitten, of misschien als g&-
Jcim-secretaris in bet gevolg van een
machtigen graaf of koning. En dan zullen
wo naar jou toe komen en het op onzen
ouden dag rustiger 'hebben als naast de
drukke en rumoerige werkplaats van je
broer!"
-En Peter, die nu wel zag, dat het zijn
vader ernst was, voelde zelf hij heti mooie
/voorjaarsweer veel lust in een wandeling.
Hij vond den roem en de eer, die hij'zou
behalen, en die zijn moeder hem zoo mooi
voorgespiegeld had niet te versmaden. Hij
maakte zich dus gereed voor de reis. Va
der gaf hem een beetje zakgeld en een ste-
vigen wandelstok en moeder wenschto hem
veel goeds, gaf hem haar zegen en
een stevige kus. Bovendien gaf ze hem nog
oen heerlijk, warme wollen jas mee, waar
in ze een mooien zilveren dukaat genaaid
had, en stopte zijn rugzak vol met appe
len en koek, tot er niets meer hij kon. Bij
de deur fluisterde ze hem in het oor; „Stel
al je vertrouwen op God, mijn Peter, en op
je eigen gezond verstand. Houd je hoofd
altijd helder en je hart rein en laat je ge
loof in liet mooie en goede, dat er in de
wereld is, door niemand rooven. Herinner
b'e je nog de geschiedenis van de blauwe
bloem, die ik je zoo dikwijls verteld heb,
toen je nog, heel klein was? Geloof me, de
blauwe bloem bloeit ergens in bet bosch,
en wie ze vindt die verstaat- do taal van
:de dieren en de bloemen, en kan zelfs aan
de steenen wat vertellen. Ook zal diegene
veel dingen begrijpen uit Gods schoone
natuur, en al de geesten der aarde, van de
lucht en van het water zuilen bem gene
gen zijn. Nu, ga met God. En als het je
daarginds soms armoedig en slecht gaat,
kom steeds terug en naar mij toe. Ze
kuste hem nogmaals. Peter voegde zijn
[tranen' weg en ging toon moedig op reis.
De voorjaarszon scheen helder en mooi
over de landen. De zwaluwen vlogen hoog
in de lucht, en' hoe verder hij zijn ge
boorteplaats achter den rug had, hoe
mooier en nieuwer 'de wereld daar voor
hem lag, des te meer verdween zijn angst,
dio hem eerst zoo benauwde. Hij stapte
(stevig door cn keek vol verwachting voor
'zich heen. Hij -werd zoo vroolijk als de
leeuwerikken d:e hoven zijn hoofd vlogen
en hij kreeg lust om te zingen. Hij zong:
De lente heeft haar hloemenwade
•Van groen, wit, blauw weer wijd en zijd,
In schoonheid zonder wedergade,
In bosch en volden uitgespreid.
Hoop spreekt uit 't tsore groen der hoornen
Wit duidt op d' onbesmette jeugd;
Blauw is het beeld der zoete droomen
Naar zomerzang en hcmel-vreugd.
'r; j
Versmachtend van het blijde droomen
Groet ik do lieve zonnebruid
Het is: als staat de hemel open
En loopt mijn weg daar recht op uit
Een vroolijk liedje bevordert het wan
delen en geeft den wandelaar vleugels.
Toen de avond gevallen was, was Peter al
heel ver over het gebergte heen in het
vreemde land. Zoo wandelde hij nog e-sn
paar dagen verder en hij kreeg al meer
pleizier in het reizen, 's Nachts zocht hij
een onderkomen in een dorp of stad, soms
ook sliep hij onder den hlooten hemel.
Daar zijn reisgeld nog niet veel vermin
dert was, besloot hij nog een poosje van
het mooie vrije 'even te genieten en de
wereld eens goed te leeren kennen. 1
Zoo gebeurde het, dat hij op een mooien
dag aan den landweg een goed gekleeden
jongeling zag zitten. Deze steunde met! het
hoofd op de banden en zag er zeer be
droefd en moedeloos uit. Peter bleef voor
bem staan en vroeg hem, wat hem voor
verschrikkelijks was overkomen. Do jonge"
ling keek boos op en zeide:
„Ja, zie jo ik zoek naar de blauwe
bloem". 11 v
Peter meende echter, 'dat de vreemdeling
grappen maakte eh glimlacht©,.
„Lach niet", zeide de jongolmg verdrie
tig, „dat is een hoogst ernstige zaak en
mijn heele levensgeluk hangt daarvan af."
Nu stond Peter toch verbaasd en hij
'veronderstelde, dat deze man niet goed! bij
zijn verstand was.
„En waartoe zoek je dan de blauwe
bloem?" vroeg Peter verder.
„Ge komt zeker uit den vreemde", ant
woordde hem de ander, anders zoudt ge
mij dat niet vragen."
„Juist,"- sprak Peter weer, „ik heb al
'verschillende dagreizen achter mijn rug.
Maar vertel mij nu toch eens, wat ge met
die blauwe bloem wilt dóen."
„Ach. de prinses wil die toch hebben!"
„Welke prinses?"
„Nu, het dochtertje van onzen Koning,
Prinses Florigunde. Kent ge haar niet?
Ach, zij is toch zoo mooi! Verscheidene
prinsen en graven en edellieden dingen
naar haar hand. Zij wil echter all'een
dienger.e tot echtgenoot bezitten, die haar
de blauwe bloem brengt, al zou het ook een
kleermakersleerling zijn. Daarom zoek
ik ze en wil ik ze ook vinden."
Nu bemerkte Peter, dat hij dezen ar
men jongen niet kon helpen. Hij sprak
hem eenige vertroostende woorden toe en
'ging verder. Het duurde echter niet lang
of hij zag een groote met goud! versierde
'statiewagen, die raidden op den weg stil
hield. De menschen liepen er met veel la
waai en geschreeuw naar toe en verdron
gen er zich omheen. Terwijl Peter vol'
verbazing bleef staan, zag hij een klein!
mannetje met een langen spitsen neus en
een bril op, op hem afkomen. Deze riep
hem toe:
1 „Wil je meehelpen, de mooie blauwe
bloem zoeken? De mooie jonge man daar
is prins Eustaekius. Die heeft de blauwe
bloem noodig. Als je hem vindt, zal je
Vorstelijk beloond worden, zoodat je je
heele leven lang geen zorg meer zult heb
ben voor je broodje. Wil je?"
„Is het bij jullie ook te doen Om prin
ses Florigunde?" vroeg! Peter.
„Ja, natuurlijk", antwoordde 'de ander.
„Zoo en dan geloof je zeker, dat als ik
de blauwe bloem zou vinden, dat ik ze je
voor alles in de wereld zon verkoopen?"
lachte Peter. - 1
1 „Je zult toch" geen Prinses willen trou-
■wen?" bracht de ander er met minachting
tegen in.
„Waarom niet?"- gaf Peter weer terug.
„Ze neemt toch immers diengeno tot echt*
genoot, die haar de blauwe bloem brengt,
al zou het ook een kleermakers-leerling
zijn?"
„Ach, dat zegt ze toch immers alleen!
maar voor de grap", zei de andere weer.
„Ze neemt toch immers maar alleen een!
prins tot man." 1
„Nu, hoe of de prinses het bedoeld heeft,
dat is mij gelijk, maar als de bloem in
mijn bezit komt, zal! ik baar toch op dó
proef stellen," riep Peter en ging weer
•verder.
i Maar nu werd Peter toch achterdochtig
en verondersbelde, dat die prinses wed heeï
mooi moest zijn. dat ze de menschen zoo
gek maakte. Want, dat van do blauwe
bloem, zoo dacht hij, zou wel een hst van
haar zijn, om zich met goed fatsoen van
al die aanbidders af te maken en hen van'
het lijf te houden tot dat eenmaal de war©
Jozef zich aanbood. De zon ging al onder.
Daar zag hij voor zich op een hoogen berg
een prachtig groot slot liggen, en uit het
woud. dat om het slot lag, klonk vroolijk©
muziek van fluiten en violen waaronder
een gezellig geroezemoes van stemmen,
zoodat hij veronderstelde, dat daar wel
feest moest zijn. Voor hem uit ging een,
op zijn Zondags gekleed© boer. Peter haal
de hem in en vroeg hom, aan wien dat
groote kasteel wel hoorde. _f!
Dat is het slot van onzen koning,-
antwoorddo do man, „en er wordt vandaag
©en groot feest gegeven, want do prinses
is jarig, cn dan is het vrij drinken en,
dansen voor al het volk. Ga mee, dan gaan
w© ons een3 t© goed doen."
- „Heel graag", zeid© Peter en verheugd©
zich zeer, dat er zich nu een geschik.©
gelegenheid aanbood, om d© prinses eens
t© leeren kennen.
(Wordt vervolgd)'.'