TE IAP*
,.ay zeil "vva?5, zeido cfe controleur1, ïïem
1 bedenkelijk spottend naaiende.
..Hij met z'n Clara", mompeldo de wit
kiel. „"Weet jij niet waar Clara is, Piet?"
De vraag was meer rketorisch bedoeld,
maar tot aller verbazing antwoordde Piet:
..Nnee Clara is er nietCl... Cla
ra is nniet meegekomen; wwe-we-wéér niet
meegekomen", klaagde de stationsgek.
Het was heel komiek. Het was of Piet
mes-deed in de voor de malhouderij, en
de anderen barstten in lachen uit. Ze had
den hem nog nooit zoo spraakzaam bijge
woond.
„Weet je 't wel zeker", ondervroeg hem
nu met 'n ernstig gezicht de man van de
controle. „Ik geloof, dat ze daar nog
an-koint! Daar, kijk maar!"
Pief, de oogen gesperd, den mond wijd
open, als zag hij een visioen, rekte zich
uit, keek.En toen de ander nog eens
zei: „Kijk dan! Achter de locomotief!"
toen deed hij. de oogen altijd door strak
op dat verre punt gericht, 'n paar stappen;
zonder er op te letten waar hij liep...
„Piet! Godbewaarme! Hij stapt zoo na
benejeF' riep de witkiel, en ze schoten toe
en grepen Piet, dio bezig was, van 't per
ron af te stappen, nog net bij z'nkraag.
Dat brak gelukkig den val, al konden ze
hem niet houden. Met 'n paar gescha*
plekken kwam hij er af. Maar de chef, die
van het geval hoorde, kwam er bij en
gaf orde, Piet voortaan wat uit de gevaar
lijke buurt te weren: en berispte hem over
z'n onvoorzichtigheid. Doch Piet scheen
dat ternauwernood te hooren: hij stond er
bij, versuft als altijd, maar met beweeg
lijke oogknippen en trekkingen over z'n
hoele gezicht, als iemand die pas een he
vige emotie heeft doorleefd.
De waarschuwingen van den chef ble
ken overbodig, want den volgenden morgen
verscheen de statiousgek niet. Het gaf
liet gevoel van een leegte, ja, het was een
kleine beklemminc en de witkielen floten
minder en de aaojes-koetsiers schreeuw
den niet zóó als anders, en de controleurs
hadden hij het kaartjes-nazien 'n onwen
nig gevoel. Men droeg den portier, die im
mers bij Piet in de buurt woonde, op, eens
naar hem te infemeeren.
Den volgenden morgen kwam die met
het bericht, dat Piet dood was. De kostjuf-
rouw vond 't lam; want 'n notaris uit
Breda uit die buurten scheen-ie afkom
stig te zijn stuurde haar elke 8 maan
den honderd euhlcn voor z'n onderhoud en
daar kon ze best mee uit. Deze bijzonder
heden vernam de portier voor 't eerst. Hij
was ook voor de hoera fenis uitgenood7—1.
De jufrouw was namelijk niet zoo, of ze
vond, dat ze den verscheiden kostganger
nog wel c-enige laat Je eer moest meegeven
en daar hij geen vrienden had, moest het
station maar ver1--mwoordied wezen. De
chef vond 't goed en gaf den portier twee
uur verlof; hetgeen wel geen last zou op
leveren. Piet zouden ze veel méér missen.
Zoo bleef Piet al3 't ware ook na zijn
dood nog zoo lang mogelijk met het sta
tion verbonden. De portier, die wel voeldo,
dat hij zoo iets als een representatieve
persoon was in deze uren, deed heel ern
stig; hij gebruikte, zooals het hoort, na af
loop in „bet sterfhuis" een boterham, met
saucissedeboulogno en een kopje koffie.
Onder zulke' opfleurende omstandigheden
ploegt men de kwestie der erfenis teT spra
ke te brengen.
„Nou", zei de juffrouw, 'n hap van *t
fijn belegde brood savoureerend, „dat
snap-ieveel nagelaten hep-ie niet. D'r
leggen nog 'n stuk of zee boorden; en dan
is t'r 'n doos-ie met brieven".
..Kon die dat dan lezen?"
..Welnee mensch ouwe brieven! Hij
kwam met die doos onder zijn arm onzet-
ten, toen ik 'm voor het eerst zag".
„Daar kan je misschien nog wat van
z'n familie uit te weten komen", zei de por
tier nadenkend, terwijl hij 'n after-lunch-
sigaartje opstak.
„Daar zeggie zoo wat", zei de juffrouw
verrast. „Ik heb d'r nooit m'n neus in ge
stoken, hé.... Maar nou...."
„Dood is dood", decreteerde de vertegen
woordiger van het station.
De juffrouw haalde het doosje, en tilde
er een pak vergeelde papieren uit, waarin
ze zich, met den bril op, gretig verdiepte,
terwijl aan den overkant van het zeilvlak
der tafel de portier statig pufte.
..Hm as 't zoo doorgaat", merkte de
juffrouw op, die wat moeite had met go-
schreven schritf. ,,'t Lijkent zoo-wat van....
minnebieven".
..As-je-me-nou!" ontplooide zich de por
tier toch, vanwege de omstandigheden,
meer ontsteld dan spottend. „Pietmin
nebrieven!"
..'t Is lang geleje", verontschuldigde de
juffrouw 1890 staat d'r boven.Afijn,
we zalle 't bij gelegenheid nog wel 'es be
kijken.... 't is 'n heel pak. Da's de laat
ste 'n briefkaart. Zie je? Die is van
Augustus- één en negentig. Kijk!" En als
een kind, langzaam spellend, las ze:
Ik kom morgen; in elk geval. Al zijn
vader en moeder er nog zoo tegen. Haal
me van den trein van 11.2,0.
•Je Clara.
Ja", zei de juffrouw, nog es door de
doos snuffelend da's 't laatste".
„Hm", zei de portier peinzend, na een
paar halen, „zou die Clara misschien niet
zijn gekomme En zou die toen
,.An rt malen zijn gegaan? Wat ze noe
men minnesmart?" „Daar zeggie zoo wat",
repliceerde de juffrouw.
KUVE VARKES.
Hoofdschuddend stond hij, de beide ar
men leunend op de afsluiting, met kleine
grijze gluuroogjes onder lange witte wim
pers uit, in 't varkenshok te staren, waar
tien jonge varkens dicht tegen elkaar aan
te ronken lagen op versc'h gespreid rogge-
stroo. Hoofdschuddend bepeinsoogde hij
do resultaten der laatste „gewichtige ge
beurtenis", nu tien weken geleden, op de
boerderij. In zijn oude hoofd, waarop en
kele witte haren in lange slierten slangden
over zijn glimmenden schedel, met de vrij
postigheid des ouderdoms d'r dorre toppen
bochtend om z'n oor en, werd onder ernstig
beraad het lot dier onbezorgden beslist.
Met raseigen brutaliteit piende eT een z'n
snuil ïusscÏÏen ïïo ancfeïé uÏÏ, draalde met
logge beweging zijn kop naar den baas en
hem met zijn kleine ronde oogjes brut aal-
guitig aankijkend liet hij een geknor hoo
ren, dat veel leek op oen goedkeuring van
geconstateerde belangstelling.
Weer bewoog in ontkennend beweeg zijn
eerbiedwaardig hoofd.
,,'t Binne erge reeë beesies mar fe licht
vóór 't werk," somberde z'n stem onder 't
weggaan uit de schuur met sloffigen gang
't Ging niet zoo vlug moer bij hem. ,.De
puntjes begonnen d'r of te rake," zeiden
do buren. Hij was altijd met hart en ziel
d'r bij geweest, en ook nu nog had-ie
„hart voor de zaak", maar zelf voelde-ie
wel, „dat 't op 'n entje liep", hoewel hij
hoopte „nog een heel poosio mee te kenne".
Zeurig knoersten z'n klompen in de sin
tels, waarvan een pad van de schuur naar
de woning gemaakt was. Zooala hij daar
met zijn gebogen gestalte 't hoofd voor
over te mompelen liep in zichzelf, dat ze
te licht waren, leek 't of hij dit oordeel
van den grond te lezen liep.
„Ik ken mit de bigges nog mar gien
schik krijge," zei hij binnenkomend tegen
zijn vtouw, die aan 't raam kousen zat te
stoppen. Ze was een goed tal jaren jonger
dan hij en gewoon steeds door hem over
de aangelegenheden van de boerderij ge
raadpleegd te worden.
„Wat scheelt d'r dan an, Jaap?" infor
meert ze belangstellend.
„Ze blijve me mar te tenger, Bet."
„Ze benne ok nog mar pas tien weke".
,,'k Zou 't toch 'eloof-'k beter vinde, as-
'k ze mar weg dcc en d'r 'n hok voor in de
plaas kocht die wa' zwaarder ware.
Dalfsen zee venoggend ok nog teugo me
dat 'n heel poosie dure zou eer ze goed
ware voor England, 'k Had al zoo-is ge
docht, as ik ze 'n Vrijdag 'ns liet mar te".
„As-ie dinkt da' dat beter is dan zou 'k
't doen".
„Dan za'k toch maar 'ns effe na Van
Greeve loopo om te zegge, dat-ie d'r op
rekeno mot, dat-ie ze 'n Vrijdag voo'-me
mart. 'k Kon 'm dan miteen wel zegge,
dat-ie na een slaagie zwaarder mot uit-
kijke."
„We motte tenminste andere hebbe want
nat hebbe we d'r genog voor."
Herrie-geluiden berumoerden de nachte
lijke stilte van sluimerend poldervlak: ge
gil en gegrom van varkens, bewijlen over
stemd door een zware, schorro mannen
stem, die met alle krasse uitdrukkingen,
welke hij in de gauwigheid te bedenken
wist, z'n bekrulstaarte voorgangers hij
liep er achter tot verder gaan te drijven
zocht.
Om z n hoofd slierden als herfstdraden
de lange nablijvers van een weleer weelde-
ngen haardos. Een oude fantasiehoed
van zijn eenigen jongen, die z'n zoekge
raakte pet remplaceerde, wist ze niet in
bedwang te houden. Om zich tegen de
nachtelijke koelte na warme-hedkoestering
te beschutten had hij een bonten boeze
laar van z'n dochter om den hals ge
knoopt. Als lamgeslagen vleugels hingen
de schouderbanden langs zijn rug te hen
gelen. Een roodbaaien hemdrok met wit-
beenen knoopen in dubbele rij en een
vies-gele pilowbroek voltooiden zijn rus
ting. In. zijn hand hield hij een langen
stoffer, waarmee hij uit alle macht op de
ongevoelige eeltbeschiitling der varkens-
ruggen te schuieren liep. Op een paar on
gelijke klampen, waarvan de een zoo
klein was, dat-le z'n hiel geen berging
bieden kon, terwijl de andere bij iederen
stap van zijn voet glipte, omdat-ie te
groot was, hinkte hij van den eenen kant
van den smallen grintweg naar den ande
ren om onder de telkens herhaalde
vraag „vertik-te 't nou om te löopen?"
den een of anderen achterblijver een voeg
met z'n stoffer te geven.
Jaap bracht zijn „varkies, die-ie te
tenger vond," naar de Landbouw, Van
Greef zou ze den volgenden dag te Leiden
voor hem „marte".
Toen hij 's avonds thuis kwam, had hij
de varkens verkocht voor negen en een
halven gulden per stuk, maar was niet
„op slag" kunnen komen voor andere.
Bet vond dit jammer, daar ze nou niet
wist, waar ze met het nat moesten blijven
De volgende week, was de afspraak,
zou Van Greef weer eens uitkijken. Dien
tengevolge stonden Jaap en zijn eenige
jongen den volgenden Vrijdagavond elk
met een flinken wilgenknuppel gewapend
aan de aanlegplaats van de boot, wach
tend op de Landbouw. Ze wachtten niet
vergeefs. Toen de boot was aangekomen,
de brug voor het vee uitgezet, gingen lien
montere krulstaarten op hun gemak, on
der gezellig geknor de brug besnuffelend,
aan wal.
„Da' binne mooi-je, vader," beoordeelt
jonge Jaap de verwachten.
„Ze zien d'r goed uit, jonge. Krek wa-
'k zocht. 1 't Bin wellis nuschierig wa' ze
kosto motte."
Juist komt Van Greef, stevig gebouwde
boer met rossig gezicht, een doornen stok
in de hand, over z'n arm een blauwe
koopmanskiel, van de boot, steekt joviaal
ouden Jaap de hand toe:
„Nou, wa zeggie d'r van?"
,,'t-Loof wel, da-'k er mit in me schik
ben ze binne mooi glijk ok."
„Zoo glijk a3 'n pen, da' binne ze."
„En wa' kóste-ze?"
,,Wa' denkie?"
„Ik weet nie of ze vandaag nog al wil
lig ware, zoo om en de bij 'n rijer?"
„Dertien en 'n kwart."
Intusschen was jonge Jaap al, geassis
teerd door een paar buurt jongens, met de
varkens op huis aangetrokken. Haastig
zei oude Jaap Van Greef goeden dag en
ging ze achterop.
Toen ze de beesten mét veel moeite op
t erf hadden gekregen, gingen de var
kens, voor de schuurdeur gedreven, niet
alleen gedwee binnen, maar gingen ook
direct in het hok. Oude Jaap drukte hier
zijn verwondering over uit door to ver
klaren, dat 't was „of ze wiste waar ze
wezé tnosté.^ %Ijif Verwón<ferïng ele-ög
nog, toen de varkens alle zonder aarzelen
regelrecht naar de zeuning liepen, die
jonge Jaap 's middags al met karnemelk
gevuld had.
„Wat hebbe ze da' gauw ln de g&te,
vader," verwonderstemde jonge Jaap.
,,'t Is 'n merakel, jonge, ze binno bij
kans nog bij-de-hanter as-'n mens."
„'t Is of ze 't ruike kinne waar ze weze
motte."
„Da ken ok best 'ebeuro, de karremelk
is al 'n bietje zuur."
Na die verklaring van 't onverklaar
baar geval werd Jaap junior naar binnen
gestuurd om te vragen of moeder de var
kens eens kwam kijken.
Zij kwam en vond 't .aardige beesies.
,,'k Vin da'-ze erg veul van de andere weg
hebbe," zei ze.
„Mar ze binne veul flinker," zei Jaap
nu, „da' scheelt genog."
„Zoo heel veul schêet dat anders nie,
zou 'k zegge, koste ze veul meer?"
„Dertien en 'n kwart", aarzeis temde
Jaap, vreezend na gehoorde beoordeeling,
dat ze 't verschil in prijs te boog zou
vinden.
„Vin je da' nie duur, wo krege verleje
week voor do onze mar ncge en 'n half".
„Die ware ok veul minder," zei Jaap
ietwat driftig, hij kon 't nooit hebben als
z'n vrouw 't niet met hem eens was.
„Zoo veul verschil kan ik d'r nie in
vinde", hield zo vol en Jaap staakte ver
der tegenspraak.
Hoewel zijn- voldoening over den kcop
wat getemperd was door haar oordeel,
kon hij toch niet nalaten een paar buren
te vragen, of ze z'n „nuvo varkes" 'ns
kwamen kijken.
Do een kwam al direct. Toon hij Ti
poosjo de varkens aandachtig had staan
te bekijken, zei Jaap:
■,,'Nou boo vin' Jé zé/ Ëe'rt, Idool 'glijk
goedje, he?"
„Wat blekstien Jaap, ik bin 'n boon as
je je ei ge varkes nie terug 'ekrego het,"
antwoordde Bert nog steeds de varkens
met studie bekijkend.
„Wa zeggie da&r *-» mn éige varkes."
Jaap bekijkt ook de varkens nog 'ns goed,
mompelend nog eens: „m'n eige varkes".
Dan zegt bij: „Nou-ie 't zeit, Bert, he-'k
ok wel vreêmd 'evonde, de ze sebiet wiste
waar de zeuning stong," hij kijkt nog
eens naar do varkens „m'n eige var
kes, 't kon w er ampel best weze."
Jonge Jaap holde naar zijn moeder om
haar 't verrassend nieuws te melden. Be-
duts t kwam ze naar de schuur en zei iet
wat beteuterd:
„Zou-ie denke, Bort, da' dat onze eige
varkes binne?"
„Zoo zéker as twee mal two vier is,
Jaap ziet 'et nou zelf ók wel."
Jaap zag wel maar zei niets, mompelde
alleen, dat-ie „drek al vreêmd 'evonde
had, dat ze sebiet de zeuning wiste te
vinde."
Terwijl ze 't geval nog te bezekorpraten
stonden, kwam ook de andere buurman
do „uuve varkes" 'ns kijken.
Met zooveel overtuiging viel bij de mee-
ning van Bert bij, dat nu ook de laatste
twijfel bij oudo Jaap en Bet verdween,
terwijl jonge Jaap al een varken aan
wees. dat-ie aan een zwart vlekje op zn
neus als een oude kennis herkende
Zelfs de stelligste beweringen van Van
Greef, dat 't gladweg onmogelijk was.
waren nu niet meer in staat om hen to
doen twijfelen.
Oude Jaap zei telkens, als-ie 't geval
Ie bespreken kwam, dat-io „drek al
vréémd 'evonde had, da zo sebiet wiste
waar de zeuning stong."
GEETJE.
SBB
0 0 0
0^
Bediende:' „Uitstekende da3 meneer. Hoogfijne
r. ditei., meneer, zal u uitstekend staan, meneer."
Kooper: „Wat uitstekend staan 1 Waarcm heb
eigenlijk een das noodigk'
O.-W.'ERS BLUF.
II
„Nou zeg. jij hebt geluk. Eerst werd j9 door den oor
log schatrijk en nu is de laatste van je negen doch
ter^ getrouwd."
zelfs nog te weinig, zoo groot
„Ja, kerel, ik had
was de vraag."
IN DE GESCHIEDENISLES.
„Wanneer leefde Godfried van Bouil
lon?"
Jan na. lang peinzen: „Als hij ze krijgen
kon." i
Beleefd.
Mevrouw was niet erg goed, en ze
stuurde 's avonds om een uur of tien nog
om den doktor.
'n Half uurtje later kwam-ie, en me
vrouw maakte haar excuses dat ze hem
nog zoo lont had laten halen.
„Komt er niks op aai, mevrouwtje",
zei de dokter: „Ik heb nog zoo'n oude
juffrouw hier in de buurt, en nu sla ik
twee vliegen in één klap."
Wederzijdsche controle.
Schrijver: Nu heb ik al drie uren lang
naar do metselaar aan de overzij gezien,
maar de kerel heeft nog geen steen ge
metseld. Ik zou wel eens willen weten,
waarvoor zulke menschen 's Zaterdags hun
gold ontvangen.
Metselaar: Nu heeft die schrijver aan
den overkant al drie uren lang naar mij
gekeken; ik zou wel eens willen weten,
waarvoor zoo'n pennelikker zijn tracte-
ment inpalmt.
Geen mcnschenhoofd!
Dienstbode (bij den vleeschhouwer):
„Hebt u een kalfskop?"
VIeeschhouwer (eerst driftig willende
worden, doch zich bedenkend;: „Neen,
beste meid, wèl 'n menschenhoofd".
Meisje: „Neen, dat mot ik niet hebben;
er motten hersens in zitten".
Eenvoudig
Jans-enT Ik ben nu vijftien' jaar
trouwd en mijn vrouw en ik hebben
nooit woorden gehad.
Smit: Hoe heb je dkt aangeleg,]
Jansen: Mijn vrouw gaat haar°c;
gang en ik laat haar d'r gang gaan.
Na 't huwelijk.
Julio Blonkenberg lieeft 'n sentiment
bui en zegt tegen haar man:
„Zeg, Kees hou je nou werkelijk
net zooveel van me, als je dacht dat"
van me hield vóór wo '.rouwdien?"
Waarop meneer Blonkenberg, die l
maal niet sèntimenteel meer is, antwooxt
-„Och mcasch, yóór trou*
dacht ik met; is 't eten klaar?"
Een moeilijke vraag.
Rechter: „Denk je nu werkelijk, da!
die praatjes van jou zoo maar g
Houd je ons voor zulke ezels?"
Beklaagde: „Op die vraag moet ik
antwoord weigeren, Edelachtbare."
Galant.
Een heer had het ongeluk een'dame,
den voet te trappen, zoodat ze een kn
van pijn liet hooren. De heer vermits^
digde zich met de woorden: „Vergeef/
mevrouw, het. is echter mijn schuld
Waarom heeft u zulke kleine voeten
men zo niet kan zien?"
En een vriendelijk lachje van do è-
verving haar boosheid.
Nieuwe ziekte.
Keukenmeid„Is mevrouw erg jj.
Wat heeft ze nu weer?"
Tweede meid: „Dat weet ik niet n
cics, ik geloof dat de- dokter het do j|
viera" noemde."
Vrouwelijke ijdelheid.
lieer met een kennis over het al of a
nuttige van oen vegetarische levens jjj
sprekend: „Een schitterend voorbij
van het voortreffelijke van een vcgeU
sche levenswijze is mijn tanto hier: Zij
nooit ziek geweest en nu zeven en »t<
tig."
Tante: „Acht en zeventig, beste neer
Wat niet bluscht.
Mevrouw staart wanhopig op con p
brandgat in het nieuwe kleed. ..Maar Si
waarom heb je er het water uit den kt
niet dadelijk overheen gegooid toen J
stoof omviel?"
Verontwaardigd iel Kee uit: „Kofo
nat over 't mooie kleed? 'k Zou nog ij
ver!"
„Dat was toch beter geweest dan 1
groote gat."
„Kom mevrouw, T.7 wil me voor de
houden, 't is c orstc April. Maar S
is nie-t zco dcri. V' :et water bluscht i
mors niet.
Dat 's leuk.
Moeder (haar dochter les gevend): j
tegenvoeters leven op do andere zijdon
onze aarde cn gaan oerst naar bed alsi
opstaan."
„O, mammie, dan is pappie ook
genvoeter, dat 's leuk."
Drrnkmnnc-gctJachte.
Politic-agent, des 's nachts !o' een om
ken student: „Waarom steek jo voorla
rend lucifers aan?"
Student: „Wel, ik ik wou zien -
of dat daar boven de zon fail
of de maan is".
Een prcef cp de som.
„Zoo Mario, ik hoor tot m'n spijt dit
ooen vorderingen in 't Pransch maakt."
„Wie heeft dat beweerd, tante? Ik hl
'b al aardig pratend'
„Hoe heet dan „moeder?"
„Lino., tante."
He3l natuurlijk.
Mevrouw tegen Keetje, het dienstmeid
„Er ligt .een laag stof op de stoelen."
Keetjo: „Dat geloof ik wel, mew;<i
er heeft ook nog niemand op gezeten."
De snuggere marinier.
Een pas ingelijfde marinier ontmoet f?
zijn wandelweg den schout-bij-nacht, <1
slaat niet aan. De officier houdt ln
staande:
„Kun jc niet groeten, ma-n? ïk bon k
schout-bij-nacht."
„Zoo", zegt de marinier ben jij do
bij-nacht, „wat doe je dan hier overdag
De schout was woest on each op
volgde. .Een week later liep de inor.rb
den schout-bij-nacht andermaal tegen
lijf cn groette weer niet.
„Groet je nu veer niet, dekselse ho h
rel valt de hoofd-officier woedend p
„Nou bedaar", zei de marinier,
dacht dat je nog kwaad was van denK
rigen leeer."
Nieuw-modisch.
Agent: „Wat ben. je je moeder kwijt5^
raakt? Waarcm heb jo je clan niet 235
haar rokken vastgehouden?"
„Mieneer, ik kon er niet bij", zei do p
ne jongen.
Onmogelijk.
Als er iemand komt, zeg dan dat ik 'j
ben Mario, ik ben vandaag voor nicm^
te spreken."
„Maar mevrouw, dat houdt U onW?
lijk vol."
Verstrooid.
Professor: „Wat zegt U, is Uw »i'
overleden?"
„Ja, de arme jongen is al twee an 11
dood." y
„Zoo, zoo, dan begrijp ik, waarom'
tegenwoordig zoo weinig bij me ko#j
Die was goed.
Kerel: ..Zeg Kees, jij meet boeklio J
worden. Daar heb jo mijns inziens
aanleg voor."
Kees: „Zoo, waarcm denk jo dat?
Karol: „Wel ik heb jo veer een n1-'
of drie oen bock geleend cn je h°u
nog maar altijd."