EEN TREURIGE GESCHIEpEfiISi 2oo was hij bekend bij 't heele pcrso- jjeel der H. IJ. S.. M. van den chef af'-tot' de wagenpoetsers toe. Wie hem Jlen naam Ugoven had, lag in het duister en nie mand wist ook, wanneer men begonnen hem zoo to noemen. Hij was de „sta- Honsgek" sedert onheuglijke tijden. j[en kan ook niet zeggen, dat hij uiter lijk veel veranderd was. Waarschijnlijk Ij dit toe te schrijven aan bet feit, dat hij pager was en clean-shaven. Nu ja clean"! maar hij droeg in elk geval geen jnor of baard. En z'n kleeding had in den |0op der jaren ook weinig verandering on dergaan. De kleur van zijn pak was twij felachtig, en dit is niet verwonderlijk als men bedenkt, dat hij droeg, wat door één der beambten van het stations-telegraaf- lanloor of van het kaartjesloket was-afge legd; en héél gauw iets afleggen deden die liet. Te meer was 't opmerkelijk dat Piet dlijd zeer nette boorden droeg; als achter van 't oude zwarte dasje van den dief. In een vroeger tijdperk had hij ook lanchetten; maar met die weelde had hij mettertijd moeten ophouden; 't was al moeilijk genoeg om geregeld in de boor- te blijven, al waren die in het buurt- j linkeltjo dat hij begunstigde ook beneden J de gewone markt. Een jockeypet was het I rerlengsel van dit toilet aan den boven-, I 'n paar bedenkelijke schoenen of pan toffels, al naar er afviel, de voltooiing aan den bededenkant. Minstens twintig jaar had hij daar dan j«taan. Dagelijks kwam hij aan 't sta tion vóór de aankomst van den sneltrein - om de buurttreintjes in de vroegte tfbeen hij zich niet te bekommeren; icharrelde stomp en doelloos rond bij 't óindpmUVarEdé tram, -waar dc conducteurs hem; ais aan Je 'kinderen, kartonnetjes gaven, waar Öe kaartjes .'af waren, en, als zo in hun humeur waren, 'es spottend in formeerden: „of de trein nog niet was aangekomen?" Dat was zoo één van die gewoonten, die men met Piet had; waar schijnlijk ontstaan, doordat men toevallig eens had gemerkt, dat dit de eenige vraag was, die hij bleek to begrijpen en waarop hij zielfs met belangstelling antwoordde. Want als 'n tramconducteur of 'n aapjes koetsier goedig spottend hem dit vroeg, schudde Piet z'n hoofd, dat altijd 'n beetje trilde, krachtig heen en weer, z*n moeilijke stuurloozo stem, die men anders nooit hoorde, schoot los cn stotterde: Nnee.... nnee die-is-hiet angekomme. Nn-niet angekomme.nnog niet Het duurde 'n beelen tijd voor hij dat bad uitgebracht, en de conducteur tot wien het gericht was, wachtte het ook niet af, maar was lang voor 't eind in e'n wachthokjc verdwenen. Piet merkte dat trouwens niet, stond even met 'n zielig gezicht te kijken, liep schijnbaar in diepe gedachten wat rond, en ging dan een poosje op de stoep van het station zitten, of op het bankje bij do Geheelonthouders-koffletent, waar hij eiken dag oia twaalf uur 'n kopje koffie kreeg. Op dat uur haalde hij de boterham men, die hij van huis had meegebracht uit z'n krant, en hapte ze gulzig op. Tus- scheu vieren en vijven ging hij naar z'n kosthuis om te eten. Maar als de trein van 3 46 te laat was, bleef hij tot die was aangekomen, al moest hij er den etenstijd om verzuimen. Want dit was z'n eenige werk, dat hij verrichtte met volle activi teit: de reizigers controleeren, die uit de treinen kwamen. Zoodra de controleurs naar de afsluit hekken kwamen, teeken, dat de trein zou binnenloopen strompelde Piet er ook heen en ging terzij van het ijzeren staket sel staan. Daar, naar z'n achterafgeduw- den trant, stond hij bescheiden, maar héél aandachtig alle reizigers op te nemen. In derdaad dit waren do eenige momenten m dit verdoofde leven, dat hij in actie kwam, dat hij zelfs Bcherpe aandacht toonde. Geen enkele voorbijganger kwam orige- monsterd langs hem; en dat was geen klei nigheid, want er waren twéé passages, door welke beide zich een soms dichte drom te dringen had. Wie hem-dnor de jaren 'had gadegesla gen, kon evenwel hebben opgemerkt, dat hij mettertijd zijn aandacht eenigszins an ders over de reizigers was gaan verdeelen. Vroeger lette hij, naar 't scheen, uitslui tend op de dames; de laatste jaren had den allo aankomenden gelijkelijk zijn aandacht. Als er ooit iemand over dit ver schijnsel heeft nagedacht hetgeen be twijfeld mag worden zal hij in 't onzekere blijvend omtrent die aanvanke lijke voorkeur, evenwel gemakkelijk d° reden der verandering hebben kunnen be speuren. Ze was eenvoudig hierin gele gen, dat van do mannelijke passagiers me nige habitué den stationsgek 'n kleino reis- belasting placht toe to stoppen; 'n stuiver of 'n dubbeltje, 'n Enkele handelsreiziger, die 'n vonrdeeligo reis had gehad, gaf hem soms 'n kwartje. En door deze zeer materialistische redenen die voor Piet trouwens 'n niet gering belang hadden kwamen do heeren op hetzelfde plan in zijn aandacht te staan als de dames, welke daar door wie-weet-wat voor mysterieuze beweegreden waren gebracht. "Wie-weet-wat-voor.Het einde van Piet's bestaan bracht de oplossing aan de genen die daarin belang mochten stelled. Hij was de laatste maanden al stunte- liger en suffer, geworden. Z'n gang was on zekerder, zrn hoofd aan den iets te langen nék hing meer voorover en bibberde ster ker dan tevorerf. Als de treinen aankwa men sleepte hij zich met moeite er heen; en 's morgens kwam hij 'n paar maal bij na te laat.- 's Nachts gebeurde het dat hij, als de avondtrein van 11.56 binnen was, maar wat op de stoep ging zitten suffen, tot 4e portier,die in z'n buurt woonde, hem steunend wegbracht. Het was de algemeene opinie, dat het met Piet op z'n eind liep, en dat was ook zoo. Toch, uit die verdooving, uit die gesta dige ueerziuking als van 'u uitgaande vlam, had hij op het slot één oogenhlik van wonderlijke opleving, 'n Oogenhlik, dat het heele stationspersoneel de overtuiging gaf, dat hij nog gekker was geworden dan hij ooit was geweest. Want er gebeurde dit voorvalletje -on belangrijk trouwens op zich zelf, gelijk alles aan den stationsgek onbelangrijk was. De middagtrein was aan. Piet stond op z'n post, terzij van 'n kloekgebouwd heer met groote snorren cn hoogen hoed, bij wien gezien hij nog nietiger en vervalle ner leek dan anders. Op 'n gegeven oogen hlik begon de kloeke hooggehoedo heer te wuiven; blijkbaar tegen een jonge dame, die zwaar beladen met een valeis en een hoedendoos op liet alleen voor do reizigers toegankelijke deel van het perron aan kwam. Het wuiven was verwelkoming; maar er was ook iets van verwondering ra; en al vóór de ftngo dame zoo, dichtbij was, dat zo liet 'verstaan kon,, vroeg de mijnheer, mpt mond- en wenkbraitwcuhc:- wegen: „ClaraV" En toen het meisje maar •eenigszins beredbaar wa$, zei hij hei dui- deb'jk verstaanbaar: „Clara? Waar is ze? Is zo niet meegekomen?" Niemand lette op den stationsgek; maar bij deze woorden, die toch inderdaad niets bijzónders verrassends hadden en die hij in zijn lange loopbaan aan het station zelfs waarschijnlijk wel eens .meer moest hebben gehoord, begon hij plotseling hevig te beven en met een gebaar .als iemand, die uit 'n diepte van do duisternis zich op- WTingt om iets te zien, wentelde hij het hoofd op den iets te langen hals naar bo ven,. hield het toen strak en vragend naar het meisje gericht. Die schrok en de heer keerde zich bruusk om. „O, da's niks -da's Piet", antwoordde de controleur bedaard en verstrooid, onder het kaartjes bekijken doojj. „Piet Piet...." mompelde de heer nijdig, en keek den armen stationsgek agres sief aan „Hij is niet wel bij z'n hoofd, meneer", lichtte 'n witkiel in, die zich gedienstig kwam voegen bij 't gezelschap met ceit. vrachtje. „Valies dragen, dame? Hoeden doos?" „Och nee", beet de meneer met den hoogen hoed af. En ietwat beleedigd door den ruwen toon, trok de witkiel zich mopperend èu paar passen terug, en ging bij den controleur staan, die z'n taak bad afgewerkt. „Is Clara nog in Amsterdam geble ven?" vroeg de meneer nog eens, dringend aan het meisje, terwijl ze langzaam voort liepen. EIND GOED, AL GOED. XLVII. De winter met al zijn koude en sneeuw en juurheid deerde de bewoners van no. 18 in de Boomstraat niet; daar zorgde He vrouw Wagner voor en Jan de trouwe bet-sier en huisknecht deed zijn boodschap- [en bij Truida met dezelfde üeschheid als lie hij in acht zou nemen, wanneer hij voor ijn Mevrouw bij een der dames in de voor- iie wijken, haar complimenten moest rb rongen. Neen Jan kweet zich vooral flink van zijn s&k, omdat hij Truida van Baarle en Ma- tiet.je heeft leeren kennen als brave men iehen, die wel verdienen voortgeholpen te rorden. Daarbij vindt Jan het prettig dat in zijn omgeving komen wonen, wel etend, dat een goede buur wel beter is, dan verre vriendj Zoo -nadert dan einde Fe- Het tuinhuisje ziet er van binnen en van luiten keurig uit. De kamers zijn opnieuw «hangen, en alles is bijgewerkt en staat Ktjes in de verf op den vloer ligt een hei fer eenvoudig zeil en voor de ramen hangen srdijnen, door Mevrouw Wagner met veel org gekozen. Alles ziet er even keurig uit. fit moet tot eer van haar gezegd worden, lie dit huis liet installeeren. Het spreekt van zelf, dat voldoende ruim- gelaten voor de meubeltjes., dio vrouw f>n Baarle nog restte. Er zijn immers in huishouding van die familiestukken, lie men voor nog zooveel niet zou willen ilst-aan. Stukken, waaraan geschiedenissen «bonden zijn; rtukken, die ons lief zijn. adat zij ons spreken van vroegere dagen b aangename herinneringen wakker roe ien; stukken die juist daarom waarde heb- voor ons alleen. Mevrouw Wagner kende dan ook Truida goed, om niet met deze aangelegenheid 'lening te houden moest zorgen, dat alles meekwam wat weduwe Van Baarle het haro kon noe- trn. Niets mocht vergeten worden. Geen irtretje aan den muur; geen kopje in de ist; geen bloempotje op de vensterbank 'w er. of het werd behoedzaam ingeladen E meegenomen naar do nieuwe woning; in- ibden in de dichte tapissière, die op ze- ren morgen voor pand no. 16 stilhouden en dan weer heel wat stof opleverde tor de praatzieke buurvrouwen, die bet o zoo naar vonden, dat de verhuiswa- '1 dicht was en bet inladen zoo vlug in werk ging. wordt alles ingepakt. Hoor me dat gesnap van Marietje en Jan eens aan. Dat is me een gesjouw en ge- «af en gepak, dat moeder Van Baarle on- iebeurig moet lachen. Üu. Marietje is dan ook maar een handig ling. Dat beaamt Jan ook. ij prijst de kleine helpster en moedigt, aan door woord en blik. En onder het werken door, vertelt Jan van !n Mevrouw. Dat zij zoo'n engel van een 'toch is; dat er zoo geen tweede bestaat; zij als een parel uitblinkt onder al de ics, waarmee Jan wel eens in aanraking :ekomen; dat hij niet anders dan haar ■•a heeft kunnen toejuichen en dat. hij erg ■I is zulke lieve buurtjes te krijgen en dat Juffrouw van Baarle nog honderd jaar- 1 toewens ebt, dat alles en nog veel meer telt hij zoo al door onder het inpakken, tarietje vliegt ondertusschen van de keu- i;i naar de kast; van de kast naar den r en sleept alles aan, wat los cn vaat is, ds men dat wel eens zegt. Ja, het is een dijk tooneeltje daar hoven 8 hoog en dit 'Deeltje herinnert onze goeie Truida aan torste groote bedrijvigheid, toen ze d'r fen huishouding ging opzetten. Ziezoo vrouwtje; dat is alweer in orde. *a.fc breekbaar ie, is ingepakt en wat Jan tót. is ingepakt. Er zal niets breken. I 'tobliii ik borg voor en al zou er ook wat ««a dan zal ik het betalen, zoozeker ben mijn zaak. Dat moest er nog bijkomen Jan. Neen, neen! Het geeft niets als ook al een kleinig heid breken zou; zooveel waard o is 't nou niet. Daarbij heb je me te veel en to groot pleiner gedaan met inpakken en meesjou wen, om je nu ook nog aansprakelijk te stel len, voor wat gebroken zou worden. In ieder geval ik zal morgen erbij zijn als alles gehaald wordt. Beken maar op mij, wat Jan zegt. is gezegd. Dat weet ik brave man en ik dank jc reeds bij voorbaat voor de diensten, mij be wezen. Niets te beduiden en nog minder te bedanken. Ik doe mijn plicht. Mevrouw be veelt. Jan voert uit. En met dezen gang van zaken, bevinden wij ons wel. Maar nu moet ik weg. Ik kom u vanmiddag om drie uur halen. Dan komt het rijtuig voor. En nu tot strakst Dag Juffrouw,, dag-Marie tje I Jan af. De Redacteur. (Wordt vervolgd). Een Sint-Nicolaasavond bij Kees Bel door Herbres. „Jan, Jan", sprak vrouw Bel op een Maandagmiddag in December tegen haar man, „wat een koud en onaangenaam weer toch, hó! Als Kees maar niet school moet blijven, 't Is al half één." „Ach, kom vrouw, zei Bel mot zijn bas stem terwijl liij de kachel nog eens op pookte, maak je maar niét ongerust. Het is ook zoo glad op den weg en. lastig loo- pen. Envan sneeuwballen zal hij ook nog wel wat to verduren hebben. Maar, wat zouden wij ons Sinterklaaskind toch geven want Donderdag. Bel kon zijn zin niet voleinden, want wild werd de deur opengerukt en met een „goeden middag vader en moeder" trad Kees de kamer binnen. Kees was een echte flinke Hollajidsche jongen van bijna elf jaren. Hij was een brave jongen van den niet onbemiddeldcn heiseigenaar Bel. Zijne ouders waren zeer godsvruchtig. Kees was hun eenigst kind en met recht een warm zonnetje in huis. „O, mensclnen, mcnschen, wat was me dat een sneeuwballen-bombardement", zei Kees en zette zich aan tafel. „Dat dacht vader al, en wat heb je een gezonde kleur" zei moeder Bel en Bfcreek haar jongen vol moederlijke liefde over zijn bolle wangen. „Ja, ja", sprak Bel, legde zijn pijp ter zijde en vervolgde, „nou maar dadelijk bidden en eten, want ik heb honger als een beer." Toen men gegeten had, gaf Bel Kees een courant en zei: „Kijk eer.s Kees wat staat hier een mooien Sint Nicolaas in." „Prachtig vader. Mag ik het plaatje uit knippen?" „Zeker, jongen." Kees nam een schaar ter hand, zette zich in een hoekje bij dé kachel en begon voorzichtig St. Nicolaas met zijn zwarte Piet, uit te knippen. Onder het knippen viel zijn oog op eene groote advertentie, en zachtkens mompel de hij; „Hulp aan Duitschlanid. Voor de ster venden! Voor vijf gulden voedt u één per soon gedurende een maand in onze Hol- landsche keukens die voor Duitschers en Nederlanders in Duitschland bestemd zijn. Zendt nog heden dezo gift aan het Hoofd bestuur van het Nederlandsche Roode Kruis, Prin sessegrach t 27, Den Haag, on der motto: „Voor Duitschland", en gij doet ©en goed werk!" Jongens daar had Kees al meer van ge hoord. Ja, dat moest daar wel een ver schrikkelijke toestand wezen. De pastoor had ©r trouwens Zondag voor acht dagen al zoo heftig over gepreekt en toen een collecte gehouden voor die arme stakkers in Duitschland. En toen, had Kees zijn ge bedje en kwartje niet vreugde daarvoor gegeven,, Geruimen tijd staarde Kees op de ad- vertentie. Er scheen een hevigen strijd te woeden in dat kleine onschuldige kinder zieltje. Kees zei niets cn zag nu met ge broken blik voor zich uit. Vader bemerkt© zijn peinzende houding en vroeg: „Waar zit je nu over te tobben Kees, ben je bang dat de goedo Sint niet zal komen?" Kees schrok onwillekeurig even, doch wist zich spoedig onopgemerkt te herstel len en zei: „Neen vader. Sint Nicolaas zal toch wel komen. Dacht u ook niet?" „Ik denk het ook wel Kees. En wat een dubbel feest zal me dat weer worden, want met Sinterklaas wordt ons Keesje zoo waar al elf jaar." Kees sprak echter niet meer, maar knip te stiekum die groote advertentie uit, wierp een bespiedende blik in het rond cn stak ze toen vlug in zijn broekzak. Onophoudelijk ging er weer een inner lijk gemompel in hem op. Voor vijf gulden e>en merschenleven redden, voor oene maand. Stumpers, stumpers. En ik heb hier alles in overvloed. „Breng even dat sprookjesboek van Grimm weer naar boven, Kees!" „Goed vader," zei Kees terwijl zich een geheimzinnig lachje cm zijn roode lippen wrong. Toen Kees op zijn kamertje kwam logde hij het boek in ccn kléin boekenkastje en nam daaruit z'n spaarpot. Ja, het moest tóch maar. Met zijn tien gulden zou hij een persoon 2 maanden lang kunnen laten voeden. Zeker dat was een goed werk. Maar wat moet hij nu den goeden Sint zeggen als deze zijn spaarpot voor do ge schenken kwam opeischen? Wel, dan maar geen geschenken. Kees haalde de verfrommelde adverten tie uit zijn zak. De vetgedrukt© letters: „Voor de stervenden! en Gij doet een goed werk" schenen wel tien keer grooter te worden. Voorzichtig schudde Kees do spaardui- teni in zijn zak, en ging naar beneden- „Nu vader en moeder, ik ga maar naar school, dan kan ik nog meedoen sneeuw ballen gooien." (Wordt vervolgd.) Kerstverhaal. Guur waaide de wind door de boomen. Dikke vlokken sneeuw vielen naar bene den. Het wa3 donker, koud en stil. Alleen hoorde men de klokken luiden. Het waren de kerstklokken die de mcnschen deden wekken. Velen spoedden! zich naar de kerk. Onder de vele mcnschen bevond zich een knaapjo van 7 jaar, Half gekleed, bib berend van kou begaf ook hij zich naar de kerk om daar het Kindje Jezus te vragen hem te helpen met de kerstkaarten te ver- koopen ,wat hij meest doen voor de stren ge vrouw, die hij moeder moest noemen. Doch het was zijn eigenlijke moeder niet. „Kindje Jezus", zoo bad het knaapje, „maak toch dat ik veel kaarten zal vc-r- koopen anders krijg ik geen eten." Na de Mis ging het knaapje in het portaal staan en bood vele mcnschen do kaarten aan. Haast allen hadden medelijden met het knaapje. Ook Mevrouw Vermeer had me delijden met hem. Zij nam hem mee naar haar villa en vroeg hoe het knaapje heet te, waar hij vandaan kwam enz. „Arm knaapje zei ze bij zichzelf, wie weet wat het kind a lte verduren gehad' heeft. Thuis gekomen nam zij hem mee naar binnen, waar do drie kinderen Vermeer al bij den kerstboom zaten. Wat keken zij verbaasd toen hun Ma met liet kind binnen kwam. Maar al heel spoedig gevoelde Bené, zoo heette het knaapje, zich bij de kinderen thuis. En de kinderen vonden hem zoo leuk dat zij aan Ma vroegen of hij voor altijd bij htm mocht blijven- Bené wilde ook heel graag en van dien dag af, telde de familie Vermeer een bewoner meer. <s Ella. Dierentrouw. In een klein armoedig hutje lag oen blinde man op een stroozak. Dagelijks bracht zijn hond hem op N*eïe plaatsen der stad, toen op zekeren dag een wagen met straatjongens Langs kwam. Zoodra zij den hond in do gaten kregen trokken zij hem den man uit de handen en bonden hem aan de wagen. Nu gingen zij weer voorwaarts, ouder schoppen en slaan. On- dertuseclien had de man gemerkt dat zijn hond weg was. Hij wou hem nu dadelijk gaan zoeken. Niet ie weten dat hij op een stoep stond stapte hij mis cn zakte in el kaar. Dit zagen een paar agenten, zij pak ten hem op cn droegen hem thuis cp zijn stroozak. Onderwijl waren de straatjon gens ook thuis gekomen en bonden den hond aan een ketting. Zij schopten en sloe gen hem zocdat do hond door het rukken de ketting stuk trok en hard naar huis holde. Maar het was reeds to laat; de man was reeds dood cn begraven. Nu volgde de hond de 6poien van zijn meester naar het kerkhof waar hij op zijn graf ging lig gen. Zoo vond hem de doodgraver die hem opnam en hem verzorgde. Als hij zoek was kon liij hem altijd terugvinden op het graf van zijn vroegeren meester. P. Huibers, Vergeving. Daar buiten loeit de wind. Hij heeft geen medelijden met de mcnschen die daar over den verlaten zandweg zich lieenspoe- den. Onder hen bevindt zich een jongeman. Hij is angstig en kijkt secuur cm zich heen. Zijn geweten laat hem niet met rust. „Moordenaar, moordenaar", klinkt het door zijn gefolterde lieTsenën. Zoo even heeft hij in cenoogenblik van woedo en razernij zijn vriend vermoord. Do politio zit hem op de hielen. Nu spoedt hij zich voort naar het huisje zijner ouders! Ja. zijn ouders, die hij vroeger verlaten heeft, om met valsche vrienden de wijde wereld in te gaan. Maar zouden zijn ouders nog wel dc deur voor hem willen openen? O, hij vreest er voor. Hij kent zijn vader! Hij weet hoe opvliegend hij is. Daar is hij bij het huisje. Hij klopt aan! „Wie is daar?" klinkt een stem van binnen- O, hij herkent die zoete zachte stem! Het is de stem zijner moeder! Hij antwoordt: „Och lievo moeder, doe open. Hier is uw zoon. De politie zit hem op de hielen." „Wat", klinkt de stem zijns va ders van binnen: „Ik heb geen zoon meer.. Hij heeft mij verlaten." Maar nu hoort hij de stem van zijn moeder weer, die tot haar man spreekt: „Och liefste man laat hem tóch binnen. Hij is toch onze zoon. Hij werd toch hier in dit huisje geboren. Laat hem toch binneml Heb toch medelij den met hem!" Dc vader wordt door dezo woorden geheel verteederd. Lnagzaam maakt hij dc deur open en in het volgende ocgénblik ligt dc zoon zijn moeder in de armen. O, welk een spijt heeft hij er toch over dat hij zijn lievo ouders verlaten heeft en hun nu zooveel verdriet moet aan doen! Hij smeekt op zijn kn'eën om ver giffenis. „Sta op", zegt zijn vader nu, „ik heb je al vergeven." En uit de ziel der moeder stijgt een dankgebed op en een gebed voor haar eens verloren zoon. Arendsoog. De Perzik. Willem is zeven jaar en iedereen houdt van den kleinen jongen- Hij is zeer braaf op school en ook thuis. Gisteren, had hij een boodschap voor een buurvrouw ge daan. Cmdat hij die boodschap zoo net jes had gedaan kreeg hij een mooie perzik ter belooning. Willem had dorst en wilde de perzik gauw opeten. Eensklaps dacht bij echter aan zijn zieke zustor en het goede kind zei bij zichzelf, ik zal mijne perzik aan Anna geven. Aanstonds trad hij do kamer jn en zei, ziehier Anna een mooie perzik voor u. Anna weigerde ech ter de perzik aan t© nemen, maar Wim drong er op aan dat zij de perzik zou ne men, dat deed zij echter niet en toen be sloten zij dan maar dat zij ieder do helft zouden nemen; dit deden zij cn de perzik smaakte hun nu veel lekkerder, als dat hij hem alleen opgegeten had. J. M. v. Fesscrn. Flinke jongens. Hoera! wat een pret en gejoel. Men kon wel lioorem dht de school uit is, „jongen, jongen wat een lawaai", zegt een voorbij ganger. En boven allee uit hoor je, Frans, Piet en Jan Deinhart. Kijk daar loopen ze zwaaiend mot hun tasch, alsof ze vacantie hebben! Doch als ge weet welke maand of het is, dan behoef ik u niets meer te zeg gen, waarom zij zoo blij zijn, n.l. Decem ber. De sneeuw ligt wel een voet dik, dus aan sneeuwballen ontbreekt 't niet. Zoo dra zijn Jan, Piet en Frans thuis of de •lee wordt voor den dag gehaald en daar gaan ze hoor. „Wat zullen wij gaan doen?" vroeg Frans. „Ja,weet je wat, wc gaan naar het bosch en dan sleeën wij van dien berm af, jo weet wel." „Ja, dat is goed." Zoo hard zij maar kunnen, hollen zij naar de bestemde plaats. Jongen, jon gen ,wat gaat dat er op los; do een is nog niet terug of de ander glijdt er maar weer met volle vaart vanaf. Wel een half uur gaat het zoo voort, dan.„stil" zegt Piet, „wat is dat", een zacht kuchen klinkt van uit heb bosch, gevolgd door een zucht. De jongens wachten af wat er ko men zal, en jawel hoor daar komt een oud arm vrouwtje een takkebcs op den rug gebonden, het bosch uit. „Het is Miotjo uit het kamp", zegt Jan, „zullen wij je helpen, Mietje?" «vraagt Frans, zon der arzelcn op haar toetredend. En voor Mietje goed en wel weet wat er gebeurt, ligt haar takkebos al op de slee en zelfs do goe-ie Mietje meet er op plaats ne men. Nu gauw naar huis, het eerst naar dat van Mietje. Daar aangekomen, stapt het goedo vrouwtje uit de slede, en be dankt vervolgens de jongens voor liuu moeite, dan wenscht zij hen goeden nuchb en verdwijnt in haar huisje. Ook de jon gens volgen het voorbecl l van Mietje, en begeven zich naar huis. En ik geloof niet dat, behalve ik, iemand iets van hun schoo ne da-ad wist. Kéee. Moeders herstel. Het was een nare tijd geweest toen Moeder zoo ziek was, zoodat de dokter bijna alle hoop opgaf. Longontsteking was het. Het moest stil zijn in huis cn geen vToolijk lachje klonk er meer door. do gan gen. Af en toe mochten de kleintjes eens op do toenen naar moeder gaan, ach wat was die lievo moeder bleek en wat klonk haar stem zacht. En dan baden ze samen extra vurig voor moeders herstel. Annie de oudsto zorgde voor het huishouden oens teen zij boven kwam om moeder een. kop bouillon to br engen had moe, er zachtjes de hand van haar oud-s to geno men en had gezegd: Annie, kindlief als., als ik hierboven ben, zal je dan goed voor Vader en de kleuters zorgen- Toen was Annie in tranen uitgebarsten en had het blonde kopje in moeders dekens verbor gen. 's Avonds kwam de crisis. De dok ter was al vroeg gekomen, moeder was erg onrustig, zo ijlde onophoudelijkein delijk na eenige uren viel ze in ccn rus- tigen slaap. „Gered", fluisterde de dokter. O, wat was vade rdankbaar. Hij holde naar de kinderkamer waar Annie met de kleintjes in angstige spanning wachtten. „Moeder is gered, kinderen", jubelde va der en voor het eerst sinds velo weken zagen zo hem lachen- Nu brak er oen pret tige tijd aan. moeder ging langzaam voor uit cn toen de lente kwam mocht moeder al ©en paar uurtjes wopzitten. Wat was dat fijn. Aunio zorgde goéd voor moeder en maakte allerlei lekkere hapjes voor haar klaar. Vader vond dat nu het mooie weer aankwam en de zon al lekker warm be gon te echijncn. moeder gerust een paar uurtjes in den tuin kon gaan zitten, dat zou haar goed doen. En zoo gebeurde het; voortaan ging moeder ;s morgens wat in den tuin onder den grooten kastanjeboom zitten, terwijl kleine Miesjc aan haar voe ten in het gras speelde. De vogeltjes flo ten in de boomen dat liet ccn lust was er naar te luisteren, terwijl de rozen in den perk al begonnen te bloeien. Moeder ge noot er echt van. En als dan om twaalf uur Jan en Keesje uit school kwamen, moesten ze alles vertellen, dc verhalen die meester verteld had, met welke jongens zo gevochten hadden enz. Moeder vond nefe leuk naar het gebabbel van haar v.'ceiv.a- ters te luisteren. Jan bad meestal vat voor haar mogebracht; een grooto sinaasappel, "een paar lekkere peren, dat ging allemaal van zijn zakgeld, zoo'n goeie jongen toch, dacht ze dan ontroerd. Ze werd hoe langer hoe sterker er kwam vrecr een blosje op haar bleeke wangien en dikwijls maakte ze al kleine wandelingetjes, steunend op Annies sterko aim. En toen ze^ r.edcmaa beter was en des Zo: gs op lioar lieve lingsplekje onder de kas Miesje in het gras lag te kramen van pret en vader met do jongens ravotte cn o zorgzamo Annie haar oen le,-:.:or :.cp]o thee brack;, toen dankte ze ia stali© Q. Ij. Heer dat Hj liaar voor haat ue.eluigea gespaard had. Ellen. J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1924 | | pagina 15