EEN TREURIGE GESCHIEpEfiISi
2oo was hij bekend bij 't heele pcrso-
jjeel der H. IJ. S.. M. van den chef af'-tot'
de wagenpoetsers toe. Wie hem Jlen naam
Ugoven had, lag in het duister en nie
mand wist ook, wanneer men begonnen
hem zoo to noemen. Hij was de „sta-
Honsgek" sedert onheuglijke tijden.
j[en kan ook niet zeggen, dat hij uiter
lijk veel veranderd was. Waarschijnlijk
Ij dit toe te schrijven aan bet feit, dat hij
pager was en clean-shaven. Nu ja
clean"! maar hij droeg in elk geval geen
jnor of baard. En z'n kleeding had in den
|0op der jaren ook weinig verandering on
dergaan. De kleur van zijn pak was twij
felachtig, en dit is niet verwonderlijk als
men bedenkt, dat hij droeg, wat door één
der beambten van het stations-telegraaf-
lanloor of van het kaartjesloket was-afge
legd; en héél gauw iets afleggen deden die
liet. Te meer was 't opmerkelijk dat Piet
dlijd zeer nette boorden droeg; als achter
van 't oude zwarte dasje van den
dief. In een vroeger tijdperk had hij ook
lanchetten; maar met die weelde had hij
mettertijd moeten ophouden; 't was al
moeilijk genoeg om geregeld in de boor-
te blijven, al waren die in het buurt- j
linkeltjo dat hij begunstigde ook beneden J
de gewone markt. Een jockeypet was het I
rerlengsel van dit toilet aan den boven-, I
'n paar bedenkelijke schoenen of pan
toffels, al naar er afviel, de voltooiing aan
den bededenkant.
Minstens twintig jaar had hij daar dan
j«taan. Dagelijks kwam hij aan 't sta
tion vóór de aankomst van den sneltrein
- om de buurttreintjes in de vroegte
tfbeen hij zich niet te bekommeren;
icharrelde stomp en doelloos rond bij 't
óindpmUVarEdé tram, -waar dc conducteurs
hem; ais aan Je 'kinderen, kartonnetjes
gaven, waar Öe kaartjes .'af waren, en, als
zo in hun humeur waren, 'es spottend in
formeerden: „of de trein nog niet was
aangekomen?" Dat was zoo één van die
gewoonten, die men met Piet had; waar
schijnlijk ontstaan, doordat men toevallig
eens had gemerkt, dat dit de eenige vraag
was, die hij bleek to begrijpen en waarop
hij zielfs met belangstelling antwoordde.
Want als 'n tramconducteur of 'n aapjes
koetsier goedig spottend hem dit vroeg,
schudde Piet z'n hoofd, dat altijd 'n
beetje trilde, krachtig heen en weer, z*n
moeilijke stuurloozo stem, die men anders
nooit hoorde, schoot los cn stotterde:
Nnee.... nnee die-is-hiet angekomme.
Nn-niet angekomme.nnog niet
Het duurde 'n beelen tijd voor hij dat bad
uitgebracht, en de conducteur tot wien het
gericht was, wachtte het ook niet af, maar
was lang voor 't eind in e'n wachthokjc
verdwenen. Piet merkte dat trouwens niet,
stond even met 'n zielig gezicht te kijken,
liep schijnbaar in diepe gedachten wat
rond, en ging dan een poosje op de stoep
van het station zitten, of op het bankje bij
do Geheelonthouders-koffletent, waar hij
eiken dag oia twaalf uur 'n kopje koffie
kreeg. Op dat uur haalde hij de boterham
men, die hij van huis had meegebracht
uit z'n krant, en hapte ze gulzig op. Tus-
scheu vieren en vijven ging hij naar z'n
kosthuis om te eten. Maar als de trein
van 3 46 te laat was, bleef hij tot die was
aangekomen, al moest hij er den etenstijd
om verzuimen. Want dit was z'n eenige
werk, dat hij verrichtte met volle activi
teit: de reizigers controleeren, die uit de
treinen kwamen.
Zoodra de controleurs naar de afsluit
hekken kwamen, teeken, dat de trein zou
binnenloopen strompelde Piet er ook
heen en ging terzij van het ijzeren staket
sel staan. Daar, naar z'n achterafgeduw-
den trant, stond hij bescheiden, maar héél
aandachtig alle reizigers op te nemen. In
derdaad dit waren do eenige momenten m
dit verdoofde leven, dat hij in actie kwam,
dat hij zelfs Bcherpe aandacht toonde.
Geen enkele voorbijganger kwam orige-
monsterd langs hem; en dat was geen klei
nigheid, want er waren twéé passages, door
welke beide zich een soms dichte drom te
dringen had.
Wie hem-dnor de jaren 'had gadegesla
gen, kon evenwel hebben opgemerkt, dat
hij mettertijd zijn aandacht eenigszins an
ders over de reizigers was gaan verdeelen.
Vroeger lette hij, naar 't scheen, uitslui
tend op de dames; de laatste jaren had
den allo aankomenden gelijkelijk zijn
aandacht. Als er ooit iemand over dit ver
schijnsel heeft nagedacht hetgeen be
twijfeld mag worden zal hij in 't
onzekere blijvend omtrent die aanvanke
lijke voorkeur, evenwel gemakkelijk d°
reden der verandering hebben kunnen be
speuren. Ze was eenvoudig hierin gele
gen, dat van do mannelijke passagiers me
nige habitué den stationsgek 'n kleino reis-
belasting placht toe to stoppen; 'n stuiver
of 'n dubbeltje, 'n Enkele handelsreiziger,
die 'n vonrdeeligo reis had gehad, gaf
hem soms 'n kwartje. En door deze zeer
materialistische redenen die voor Piet
trouwens 'n niet gering belang hadden
kwamen do heeren op hetzelfde plan in
zijn aandacht te staan als de dames, welke
daar door wie-weet-wat voor mysterieuze
beweegreden waren gebracht.
"Wie-weet-wat-voor.Het einde van
Piet's bestaan bracht de oplossing aan de
genen die daarin belang mochten stelled.
Hij was de laatste maanden al stunte-
liger en suffer, geworden. Z'n gang was on
zekerder, zrn hoofd aan den iets te langen
nék hing meer voorover en bibberde ster
ker dan tevorerf. Als de treinen aankwa
men sleepte hij zich met moeite er heen;
en 's morgens kwam hij 'n paar maal bij
na te laat.- 's Nachts gebeurde het dat hij,
als de avondtrein van 11.56 binnen was,
maar wat op de stoep ging zitten suffen,
tot 4e portier,die in z'n buurt woonde,
hem steunend wegbracht.
Het was de algemeene opinie, dat het
met Piet op z'n eind liep, en dat was ook
zoo.
Toch, uit die verdooving, uit die gesta
dige ueerziuking als van 'u uitgaande
vlam, had hij op het slot één oogenhlik
van wonderlijke opleving, 'n Oogenhlik, dat
het heele stationspersoneel de overtuiging
gaf, dat hij nog gekker was geworden dan
hij ooit was geweest.
Want er gebeurde dit voorvalletje -on
belangrijk trouwens op zich zelf, gelijk
alles aan den stationsgek onbelangrijk
was.
De middagtrein was aan. Piet stond op
z'n post, terzij van 'n kloekgebouwd heer
met groote snorren cn hoogen hoed, bij
wien gezien hij nog nietiger en vervalle
ner leek dan anders. Op 'n gegeven oogen
hlik begon de kloeke hooggehoedo heer te
wuiven; blijkbaar tegen een jonge dame,
die zwaar beladen met een valeis en een
hoedendoos op liet alleen voor do reizigers
toegankelijke deel van het perron aan
kwam. Het wuiven was verwelkoming;
maar er was ook iets van verwondering
ra; en al vóór de ftngo dame zoo, dichtbij
was, dat zo liet 'verstaan kon,, vroeg de
mijnheer, mpt mond- en wenkbraitwcuhc:-
wegen: „ClaraV" En toen het meisje maar
•eenigszins beredbaar wa$, zei hij hei dui-
deb'jk verstaanbaar: „Clara? Waar is ze?
Is zo niet meegekomen?"
Niemand lette op den stationsgek; maar
bij deze woorden, die toch inderdaad niets
bijzónders verrassends hadden en die hij
in zijn lange loopbaan aan het station
zelfs waarschijnlijk wel eens .meer moest
hebben gehoord, begon hij plotseling hevig
te beven en met een gebaar .als iemand, die
uit 'n diepte van do duisternis zich op-
WTingt om iets te zien, wentelde hij het
hoofd op den iets te langen hals naar bo
ven,. hield het toen strak en vragend naar
het meisje gericht. Die schrok en de
heer keerde zich bruusk om.
„O, da's niks -da's Piet", antwoordde
de controleur bedaard en verstrooid, onder
het kaartjes bekijken doojj.
„Piet Piet...." mompelde de heer
nijdig, en keek den armen stationsgek agres
sief aan
„Hij is niet wel bij z'n hoofd, meneer",
lichtte 'n witkiel in, die zich gedienstig
kwam voegen bij 't gezelschap met ceit.
vrachtje. „Valies dragen, dame? Hoeden
doos?"
„Och nee", beet de meneer met den
hoogen hoed af. En ietwat beleedigd
door den ruwen toon, trok de witkiel zich
mopperend èu paar passen terug, en ging
bij den controleur staan, die z'n taak bad
afgewerkt.
„Is Clara nog in Amsterdam geble
ven?" vroeg de meneer nog eens, dringend
aan het meisje, terwijl ze langzaam voort
liepen.
EIND GOED, AL GOED.
XLVII.
De winter met al zijn koude en sneeuw en
juurheid deerde de bewoners van no. 18
in de Boomstraat niet; daar zorgde
He vrouw Wagner voor en Jan de trouwe
bet-sier en huisknecht deed zijn boodschap-
[en bij Truida met dezelfde üeschheid als
lie hij in acht zou nemen, wanneer hij voor
ijn Mevrouw bij een der dames in de voor-
iie wijken, haar complimenten moest
rb rongen.
Neen Jan kweet zich vooral flink van zijn
s&k, omdat hij Truida van Baarle en Ma-
tiet.je heeft leeren kennen als brave men
iehen, die wel verdienen voortgeholpen te
rorden. Daarbij vindt Jan het prettig dat
in zijn omgeving komen wonen, wel
etend, dat een goede buur wel beter is, dan
verre vriendj Zoo -nadert dan einde Fe-
Het tuinhuisje ziet er van binnen en van
luiten keurig uit. De kamers zijn opnieuw
«hangen, en alles is bijgewerkt en staat
Ktjes in de verf op den vloer ligt een hei
fer eenvoudig zeil en voor de ramen hangen
srdijnen, door Mevrouw Wagner met veel
org gekozen. Alles ziet er even keurig uit.
fit moet tot eer van haar gezegd worden,
lie dit huis liet installeeren.
Het spreekt van zelf, dat voldoende ruim-
gelaten voor de meubeltjes., dio vrouw
f>n Baarle nog restte. Er zijn immers in
huishouding van die familiestukken,
lie men voor nog zooveel niet zou willen
ilst-aan. Stukken, waaraan geschiedenissen
«bonden zijn; rtukken, die ons lief zijn.
adat zij ons spreken van vroegere dagen
b aangename herinneringen wakker roe
ien; stukken die juist daarom waarde heb-
voor ons alleen.
Mevrouw Wagner kende dan ook Truida
goed, om niet met deze aangelegenheid
'lening te houden
moest zorgen, dat alles meekwam wat
weduwe Van Baarle het haro kon noe-
trn. Niets mocht vergeten worden. Geen
irtretje aan den muur; geen kopje in de
ist; geen bloempotje op de vensterbank
'w er. of het werd behoedzaam ingeladen
E meegenomen naar do nieuwe woning; in-
ibden in de dichte tapissière, die op ze-
ren morgen voor pand no. 16 stilhouden
en dan weer heel wat stof opleverde
tor de praatzieke buurvrouwen, die bet
o zoo naar vonden, dat de verhuiswa-
'1 dicht was en bet inladen zoo vlug in
werk ging.
wordt alles ingepakt.
Hoor me dat gesnap van Marietje en Jan
eens aan. Dat is me een gesjouw en ge-
«af en gepak, dat moeder Van Baarle on-
iebeurig moet lachen.
Üu. Marietje is dan ook maar een handig
ling. Dat beaamt Jan ook.
ij prijst de kleine helpster en moedigt,
aan door woord en blik.
En onder het werken door, vertelt Jan van
!n Mevrouw. Dat zij zoo'n engel van een
'toch is; dat er zoo geen tweede bestaat;
zij als een parel uitblinkt onder al de
ics, waarmee Jan wel eens in aanraking
:ekomen; dat hij niet anders dan haar
■•a heeft kunnen toejuichen en dat. hij erg
■I is zulke lieve buurtjes te krijgen en dat
Juffrouw van Baarle nog honderd jaar-
1 toewens ebt, dat alles en nog veel meer
telt hij zoo al door onder het inpakken,
tarietje vliegt ondertusschen van de keu-
i;i naar de kast; van de kast naar den
r en sleept alles aan, wat los cn vaat is,
ds men dat wel eens zegt. Ja, het is een
dijk tooneeltje daar hoven 8 hoog en dit
'Deeltje herinnert onze goeie Truida aan
torste groote bedrijvigheid, toen ze d'r
fen huishouding ging opzetten.
Ziezoo vrouwtje; dat is alweer in orde.
*a.fc breekbaar ie, is ingepakt en wat Jan
tót. is ingepakt. Er zal niets breken.
I 'tobliii ik borg voor en al zou er ook wat
««a dan zal ik het betalen, zoozeker ben
mijn zaak.
Dat moest er nog bijkomen Jan. Neen,
neen! Het geeft niets als ook al een kleinig
heid breken zou; zooveel waard o is 't nou
niet. Daarbij heb je me te veel en to groot
pleiner gedaan met inpakken en meesjou
wen, om je nu ook nog aansprakelijk te stel
len, voor wat gebroken zou worden.
In ieder geval ik zal morgen erbij zijn
als alles gehaald wordt. Beken maar op mij,
wat Jan zegt. is gezegd.
Dat weet ik brave man en ik dank jc
reeds bij voorbaat voor de diensten, mij be
wezen.
Niets te beduiden en nog minder te
bedanken. Ik doe mijn plicht. Mevrouw be
veelt. Jan voert uit. En met dezen gang van
zaken, bevinden wij ons wel. Maar nu moet
ik weg. Ik kom u vanmiddag om drie uur
halen. Dan komt het rijtuig voor. En nu tot
strakst Dag Juffrouw,, dag-Marie tje I
Jan af.
De Redacteur.
(Wordt vervolgd).
Een Sint-Nicolaasavond bij Kees Bel
door Herbres.
„Jan, Jan", sprak vrouw Bel op een
Maandagmiddag in December tegen haar
man, „wat een koud en onaangenaam
weer toch, hó! Als Kees maar niet school
moet blijven, 't Is al half één."
„Ach, kom vrouw, zei Bel mot zijn bas
stem terwijl liij de kachel nog eens op
pookte, maak je maar niét ongerust. Het
is ook zoo glad op den weg en. lastig loo-
pen. Envan sneeuwballen zal hij ook
nog wel wat to verduren hebben. Maar,
wat zouden wij ons Sinterklaaskind toch
geven want Donderdag.
Bel kon zijn zin niet voleinden, want
wild werd de deur opengerukt en met een
„goeden middag vader en moeder" trad
Kees de kamer binnen.
Kees was een echte flinke Hollajidsche
jongen van bijna elf jaren. Hij was een
brave jongen van den niet onbemiddeldcn
heiseigenaar Bel. Zijne ouders waren zeer
godsvruchtig. Kees was hun eenigst kind
en met recht een warm zonnetje in huis.
„O, mensclnen, mcnschen, wat was me
dat een sneeuwballen-bombardement", zei
Kees en zette zich aan tafel.
„Dat dacht vader al, en wat heb je een
gezonde kleur" zei moeder Bel en Bfcreek
haar jongen vol moederlijke liefde over
zijn bolle wangen.
„Ja, ja", sprak Bel, legde zijn pijp ter
zijde en vervolgde, „nou maar dadelijk
bidden en eten, want ik heb honger als
een beer."
Toen men gegeten had, gaf Bel Kees
een courant en zei: „Kijk eer.s Kees wat
staat hier een mooien Sint Nicolaas in."
„Prachtig vader. Mag ik het plaatje uit
knippen?"
„Zeker, jongen."
Kees nam een schaar ter hand, zette
zich in een hoekje bij dé kachel en begon
voorzichtig St. Nicolaas met zijn zwarte
Piet, uit te knippen.
Onder het knippen viel zijn oog op eene
groote advertentie, en zachtkens mompel
de hij;
„Hulp aan Duitschlanid. Voor de ster
venden! Voor vijf gulden voedt u één per
soon gedurende een maand in onze Hol-
landsche keukens die voor Duitschers en
Nederlanders in Duitschland bestemd zijn.
Zendt nog heden dezo gift aan het Hoofd
bestuur van het Nederlandsche Roode
Kruis, Prin sessegrach t 27, Den Haag, on
der motto: „Voor Duitschland", en gij
doet ©en goed werk!"
Jongens daar had Kees al meer van ge
hoord. Ja, dat moest daar wel een ver
schrikkelijke toestand wezen. De pastoor
had ©r trouwens Zondag voor acht dagen
al zoo heftig over gepreekt en toen een
collecte gehouden voor die arme stakkers
in Duitschland. En toen, had Kees zijn ge
bedje en kwartje niet vreugde daarvoor
gegeven,,
Geruimen tijd staarde Kees op de ad-
vertentie. Er scheen een hevigen strijd te
woeden in dat kleine onschuldige kinder
zieltje. Kees zei niets cn zag nu met ge
broken blik voor zich uit.
Vader bemerkt© zijn peinzende houding
en vroeg: „Waar zit je nu over te tobben
Kees, ben je bang dat de goedo Sint niet
zal komen?"
Kees schrok onwillekeurig even, doch
wist zich spoedig onopgemerkt te herstel
len en zei:
„Neen vader. Sint Nicolaas zal toch wel
komen. Dacht u ook niet?"
„Ik denk het ook wel Kees. En wat een
dubbel feest zal me dat weer worden,
want met Sinterklaas wordt ons Keesje
zoo waar al elf jaar."
Kees sprak echter niet meer, maar knip
te stiekum die groote advertentie uit,
wierp een bespiedende blik in het rond cn
stak ze toen vlug in zijn broekzak.
Onophoudelijk ging er weer een inner
lijk gemompel in hem op. Voor vijf gulden
e>en merschenleven redden, voor oene
maand. Stumpers, stumpers. En ik heb
hier alles in overvloed.
„Breng even dat sprookjesboek van
Grimm weer naar boven, Kees!"
„Goed vader," zei Kees terwijl zich een
geheimzinnig lachje cm zijn roode lippen
wrong.
Toen Kees op zijn kamertje kwam logde
hij het boek in ccn kléin boekenkastje en
nam daaruit z'n spaarpot.
Ja, het moest tóch maar. Met zijn tien
gulden zou hij een persoon 2 maanden
lang kunnen laten voeden. Zeker dat was
een goed werk.
Maar wat moet hij nu den goeden Sint
zeggen als deze zijn spaarpot voor do ge
schenken kwam opeischen? Wel, dan maar
geen geschenken.
Kees haalde de verfrommelde adverten
tie uit zijn zak. De vetgedrukt© letters:
„Voor de stervenden! en Gij doet een goed
werk" schenen wel tien keer grooter te
worden.
Voorzichtig schudde Kees do spaardui-
teni in zijn zak, en ging naar beneden-
„Nu vader en moeder, ik ga maar naar
school, dan kan ik nog meedoen sneeuw
ballen gooien."
(Wordt vervolgd.)
Kerstverhaal.
Guur waaide de wind door de boomen.
Dikke vlokken sneeuw vielen naar bene
den. Het wa3 donker, koud en stil. Alleen
hoorde men de klokken luiden. Het waren
de kerstklokken die de mcnschen deden
wekken. Velen spoedden! zich naar de
kerk. Onder de vele mcnschen bevond zich
een knaapjo van 7 jaar, Half gekleed, bib
berend van kou begaf ook hij zich naar de
kerk om daar het Kindje Jezus te vragen
hem te helpen met de kerstkaarten te ver-
koopen ,wat hij meest doen voor de stren
ge vrouw, die hij moeder moest noemen.
Doch het was zijn eigenlijke moeder niet.
„Kindje Jezus", zoo bad het knaapje,
„maak toch dat ik veel kaarten zal vc-r-
koopen anders krijg ik geen eten." Na de
Mis ging het knaapje in het portaal staan
en bood vele mcnschen do kaarten aan.
Haast allen hadden medelijden met het
knaapje. Ook Mevrouw Vermeer had me
delijden met hem. Zij nam hem mee naar
haar villa en vroeg hoe het knaapje heet
te, waar hij vandaan kwam enz. „Arm
knaapje zei ze bij zichzelf, wie weet wat
het kind a lte verduren gehad' heeft. Thuis
gekomen nam zij hem mee naar binnen,
waar do drie kinderen Vermeer al bij den
kerstboom zaten. Wat keken zij verbaasd
toen hun Ma met liet kind binnen kwam.
Maar al heel spoedig gevoelde Bené, zoo
heette het knaapje, zich bij de kinderen
thuis. En de kinderen vonden hem zoo
leuk dat zij aan Ma vroegen of hij voor
altijd bij htm mocht blijven- Bené wilde
ook heel graag en van dien dag af, telde
de familie Vermeer een bewoner meer.
<s Ella.
Dierentrouw.
In een klein armoedig hutje lag oen
blinde man op een stroozak. Dagelijks
bracht zijn hond hem op N*eïe plaatsen
der stad, toen op zekeren dag een wagen
met straatjongens Langs kwam. Zoodra zij
den hond in do gaten kregen trokken zij
hem den man uit de handen en bonden
hem aan de wagen. Nu gingen zij weer
voorwaarts, ouder schoppen en slaan. On-
dertuseclien had de man gemerkt dat zijn
hond weg was. Hij wou hem nu dadelijk
gaan zoeken. Niet ie weten dat hij op een
stoep stond stapte hij mis cn zakte in el
kaar. Dit zagen een paar agenten, zij pak
ten hem op cn droegen hem thuis cp zijn
stroozak. Onderwijl waren de straatjon
gens ook thuis gekomen en bonden den
hond aan een ketting. Zij schopten en sloe
gen hem zocdat do hond door het rukken
de ketting stuk trok en hard naar huis
holde. Maar het was reeds to laat; de man
was reeds dood cn begraven. Nu volgde
de hond de 6poien van zijn meester naar
het kerkhof waar hij op zijn graf ging lig
gen. Zoo vond hem de doodgraver die hem
opnam en hem verzorgde. Als hij zoek
was kon liij hem altijd terugvinden op het
graf van zijn vroegeren meester.
P. Huibers,
Vergeving.
Daar buiten loeit de wind. Hij heeft
geen medelijden met de mcnschen die daar
over den verlaten zandweg zich lieenspoe-
den. Onder hen bevindt zich een jongeman.
Hij is angstig en kijkt secuur cm zich
heen. Zijn geweten laat hem niet met rust.
„Moordenaar, moordenaar", klinkt het
door zijn gefolterde lieTsenën. Zoo even
heeft hij in cenoogenblik van woedo en
razernij zijn vriend vermoord. Do politio
zit hem op de hielen. Nu spoedt hij zich
voort naar het huisje zijner ouders! Ja.
zijn ouders, die hij vroeger verlaten heeft,
om met valsche vrienden de wijde wereld
in te gaan. Maar zouden zijn ouders nog
wel dc deur voor hem willen openen? O,
hij vreest er voor. Hij kent zijn vader!
Hij weet hoe opvliegend hij is. Daar is hij
bij het huisje. Hij klopt aan!
„Wie is daar?" klinkt een stem van
binnen- O, hij herkent die zoete zachte
stem! Het is de stem zijner moeder! Hij
antwoordt: „Och lievo moeder, doe open.
Hier is uw zoon. De politie zit hem op de
hielen." „Wat", klinkt de stem zijns va
ders van binnen: „Ik heb geen zoon meer..
Hij heeft mij verlaten." Maar nu hoort hij
de stem van zijn moeder weer, die tot
haar man spreekt: „Och liefste man laat
hem tóch binnen. Hij is toch onze zoon.
Hij werd toch hier in dit huisje geboren.
Laat hem toch binneml Heb toch medelij
den met hem!" Dc vader wordt door dezo
woorden geheel verteederd. Lnagzaam
maakt hij dc deur open en in het volgende
ocgénblik ligt dc zoon zijn moeder in de
armen. O, welk een spijt heeft hij er toch
over dat hij zijn lievo ouders verlaten
heeft en hun nu zooveel verdriet moet aan
doen! Hij smeekt op zijn kn'eën om ver
giffenis. „Sta op", zegt zijn vader nu, „ik
heb je al vergeven." En uit de ziel der
moeder stijgt een dankgebed op en een
gebed voor haar eens verloren zoon.
Arendsoog.
De Perzik.
Willem is zeven jaar en iedereen houdt
van den kleinen jongen- Hij is zeer braaf
op school en ook thuis. Gisteren, had hij
een boodschap voor een buurvrouw ge
daan. Cmdat hij die boodschap zoo net
jes had gedaan kreeg hij een mooie perzik
ter belooning. Willem had dorst en wilde
de perzik gauw opeten. Eensklaps dacht
bij echter aan zijn zieke zustor en het
goede kind zei bij zichzelf, ik zal mijne
perzik aan Anna geven. Aanstonds trad
hij do kamer jn en zei, ziehier Anna een
mooie perzik voor u. Anna weigerde ech
ter de perzik aan t© nemen, maar Wim
drong er op aan dat zij de perzik zou ne
men, dat deed zij echter niet en toen be
sloten zij dan maar dat zij ieder do helft
zouden nemen; dit deden zij cn de perzik
smaakte hun nu veel lekkerder, als dat
hij hem alleen opgegeten had.
J. M. v. Fesscrn.
Flinke jongens.
Hoera! wat een pret en gejoel. Men kon
wel lioorem dht de school uit is, „jongen,
jongen wat een lawaai", zegt een voorbij
ganger. En boven allee uit hoor je, Frans,
Piet en Jan Deinhart. Kijk daar loopen ze
zwaaiend mot hun tasch, alsof ze vacantie
hebben! Doch als ge weet welke maand of
het is, dan behoef ik u niets meer te zeg
gen, waarom zij zoo blij zijn, n.l. Decem
ber. De sneeuw ligt wel een voet dik, dus
aan sneeuwballen ontbreekt 't niet. Zoo
dra zijn Jan, Piet en Frans thuis of de
•lee wordt voor den dag gehaald en daar
gaan ze hoor. „Wat zullen wij gaan doen?"
vroeg Frans. „Ja,weet je wat, wc
gaan naar het bosch en dan sleeën wij van
dien berm af, jo weet wel." „Ja, dat is
goed." Zoo hard zij maar kunnen, hollen
zij naar de bestemde plaats. Jongen, jon
gen ,wat gaat dat er op los; do een is nog
niet terug of de ander glijdt er maar weer
met volle vaart vanaf. Wel een half uur
gaat het zoo voort, dan.„stil" zegt
Piet, „wat is dat", een zacht kuchen
klinkt van uit heb bosch, gevolgd door een
zucht. De jongens wachten af wat er ko
men zal, en jawel hoor daar komt een
oud arm vrouwtje een takkebcs op den
rug gebonden, het bosch uit. „Het is
Miotjo uit het kamp", zegt Jan, „zullen
wij je helpen, Mietje?" «vraagt Frans, zon
der arzelcn op haar toetredend. En voor
Mietje goed en wel weet wat er gebeurt,
ligt haar takkebos al op de slee en zelfs
do goe-ie Mietje meet er op plaats ne
men. Nu gauw naar huis, het eerst naar
dat van Mietje. Daar aangekomen, stapt
het goedo vrouwtje uit de slede, en be
dankt vervolgens de jongens voor liuu
moeite, dan wenscht zij hen goeden nuchb
en verdwijnt in haar huisje. Ook de jon
gens volgen het voorbecl l van Mietje, en
begeven zich naar huis. En ik geloof niet
dat, behalve ik, iemand iets van hun schoo
ne da-ad wist.
Kéee.
Moeders herstel.
Het was een nare tijd geweest toen
Moeder zoo ziek was, zoodat de dokter
bijna alle hoop opgaf. Longontsteking was
het. Het moest stil zijn in huis cn geen
vToolijk lachje klonk er meer door. do gan
gen. Af en toe mochten de kleintjes eens
op do toenen naar moeder gaan, ach wat
was die lievo moeder bleek en wat klonk
haar stem zacht. En dan baden ze samen
extra vurig voor moeders herstel. Annie
de oudsto zorgde voor het huishouden
oens teen zij boven kwam om moeder een.
kop bouillon to br engen had moe, er
zachtjes de hand van haar oud-s to geno
men en had gezegd: Annie, kindlief als.,
als ik hierboven ben, zal je dan goed voor
Vader en de kleuters zorgen- Toen was
Annie in tranen uitgebarsten en had het
blonde kopje in moeders dekens verbor
gen. 's Avonds kwam de crisis. De dok
ter was al vroeg gekomen, moeder was
erg onrustig, zo ijlde onophoudelijkein
delijk na eenige uren viel ze in ccn rus-
tigen slaap. „Gered", fluisterde de dokter.
O, wat was vade rdankbaar. Hij holde
naar de kinderkamer waar Annie met de
kleintjes in angstige spanning wachtten.
„Moeder is gered, kinderen", jubelde va
der en voor het eerst sinds velo weken
zagen zo hem lachen- Nu brak er oen pret
tige tijd aan. moeder ging langzaam voor
uit cn toen de lente kwam mocht moeder
al ©en paar uurtjes wopzitten. Wat was dat
fijn. Aunio zorgde goéd voor moeder en
maakte allerlei lekkere hapjes voor haar
klaar. Vader vond dat nu het mooie weer
aankwam en de zon al lekker warm be
gon te echijncn. moeder gerust een paar
uurtjes in den tuin kon gaan zitten, dat
zou haar goed doen. En zoo gebeurde het;
voortaan ging moeder ;s morgens wat in
den tuin onder den grooten kastanjeboom
zitten, terwijl kleine Miesjc aan haar voe
ten in het gras speelde. De vogeltjes flo
ten in de boomen dat liet ccn lust was er
naar te luisteren, terwijl de rozen in den
perk al begonnen te bloeien. Moeder ge
noot er echt van. En als dan om twaalf
uur Jan en Keesje uit school kwamen,
moesten ze alles vertellen, dc verhalen die
meester verteld had, met welke jongens zo
gevochten hadden enz. Moeder vond nefe
leuk naar het gebabbel van haar v.'ceiv.a-
ters te luisteren. Jan bad meestal vat voor
haar mogebracht; een grooto sinaasappel,
"een paar lekkere peren, dat ging allemaal
van zijn zakgeld, zoo'n goeie jongen toch,
dacht ze dan ontroerd. Ze werd hoe langer
hoe sterker er kwam vrecr een blosje op
haar bleeke wangien en dikwijls maakte
ze al kleine wandelingetjes, steunend op
Annies sterko aim. En toen ze^ r.edcmaa
beter was en des Zo: gs op lioar lieve
lingsplekje onder de kas
Miesje in het gras lag te kramen van pret
en vader met do jongens ravotte cn o
zorgzamo Annie haar oen le,-:.:or :.cp]o
thee brack;, toen dankte ze ia stali© Q. Ij.
Heer dat Hj liaar voor haat ue.eluigea
gespaard had.
Ellen. J