hebben den Graaf Severjno Fini
rezonden, waarin zij liem beclrei-
dén dood, indien op een door ben
J tijd geen 500 scudi's aanwezig
l toren, een weinig buiten do
Lieden: maar in plaats van liet gelei
L'n wachten wij hen af. Alle
begeven vier Zouaven zich naar
Jjrcduiden toren; twee van ben kun-
to rusten leggen, doch de anderen
01 wacht houden.
«ylion gaan er allo nachten nor pa
les uit, en doorkruisen de bergen.
,j geladen geweer op den rug, en de
tusschen het ceintuur gestoken,
en wij OP banden en voeten de steile
iaden op, oog en oor goed gebrui-
juaar tot »og toe zijn de roovers
de fuik geloopen: zij schijnen nog
ira tc zijn.
terdag eu Zondag morgen om 5 uur
ik met een anderen Zouaaf een
L> vergezellen naar zijne kerk, welke
«en berg en geheel alleen ligt; hij
eerst bij de kerk gewoond, doch nu
bij, om veilig te zijn, dezelve moeten
ilen.'en wanneer hij liet waagde, zon-
vergczclling te gaan, zou het waar-
jnlijk niet goed met hem afloopen.
nachts, als wij van de patrouille af-
terpen wij ons gekleed te bed,
bet is ons verboden iets, hetzij
inen of iets dergelijks uit te trekken;
reheele week, van Dinsdag af, heb ik
,e schoenen nog niet uit gehad, als
fen paar scboone kousen aan te trek-
iïl men zich des morgens of des mid-
een weinig ter rust begeven, dan ia
genoodzaakt, een doek om hoofd en
[den te binden, daarmen anders geen
kan suiten door de menigvuldige vlie-
Wil men een weinig gaan wandelen,
tobt men zich af; want de stad ligt
in het dal eu half op den berg, en wij
ien op bet boveneinde; dus, wil men
idelen, dan moet men naar beneden, en,
>1! 'als men dan weer naar boven
et, is het moe-werken; want als ik zeg,
t tiet 5000 trappen zijn, die men klimmen
et, lieg ik niet.
)p die wijze is al wat wij doen peni
tentie, doch er is niemand, die er over
klaagt. Wilt gij het algemeene spreek
woord der Zouaven weten, dit is: Alles
voor het geloof.
Wat bovendien dit alles verzacht, is de
groolo achting, die men alhier den Zoua
ven toedraagt. Gaan wij bij den weg, een
ieder groet ons; de kinderen nemen onze
hand en kussen die; anderen zijn niet te
vreden, of zij moeten ons aangeraakt heb
ben. Inderdaad, wij zijn verlegen om door
de stad te gaan: ieder wil met ons spreken,
maar wij kunnen hen weinig of niet ver
slaan", „niente capire" zeggen wij maar;
dit beteekent „niets verstaan", en dan
moeten zij hier allen mede lagchen. Als
wij-hen goed konden verstaan, zouden wij
menig middagmaal snappen; want, drinkt
men een kop koffij, dadelijk noodigt men
ons uit, iets met hen mede te gebruiken.
Toont men hun een souvenir of portret
van familie enz., dadelijk, kust men het."
Hier volgt een beschrijving van het af
mattende patrouilleeren:
„Van Velletri moest ik vertrekken naar
Piperno, om daar hij mijne compagnie in
gedeeld te worden; nog meerderen ver
trokken met mij, meest allen Hollanders.
Toen wij aankwamen, waren do weinige
Hollanders, die zich hier reeds bevonden,
zeer verblijd, dat zij zooveel landslieden
zagen. Wij kunnen het zóó goed met el
kander vinden, dat wij onder elkaar eeno
sociëteit hebben opgerigt, en daarvoor
hebben wij onderling eene kamer gehuurd,
waar wij ons met zingen, declameren enz.
te zamen vermaken.
Ons dagelijksch werk hier is patrouille-
loopen, en dat is geen kinderwerk.
?s Nachts om twee uur komt de sergeant
aan ons bed, en binnen een paar minuten
moeten wij klaar zijn: eerst krijgen wij een
kom koffij met een stuk brood, en dan
de bergen in. Wij marcheren soms een uur
of acht, negen, over do bergen, en houden
rust in een of ander klein en ellendig dorp
je,-waar niets te krijgen is, en dan weer
naar huis. Thans maken wij ook wel eene
patrouille van vier a vijf dagen, en dan
slapen wij 's nachts onder den. blooten
hemel op de bergen, en over dag marclie-
i ren wij. Roovers worden zelden gevangen;
zoo men zegl, zijn zij zeer bang voor ons,
en ontloop-en ons, bet geen bun gemakkelijk
is, wijl zij beter den weg weten dan wij.
Nogtans als wij zo eens ontmoeten, geloof
'mij, dat ze er niet gemakkelijk afkomen:
ze zullen mij mijn schoenen-en al wat. ik
versleten heb om hen na te jagen', wel duh-_
bel betalen.
Zoo loopen de Zouaven nu reeds meer
dan een half jaar lang op do roovers, zon
der zo allen te kunnen vangen; maar wij
zullen het hun toch nog wel eens op een
goeden keer betaald zetten".
Hoo dit soms ging toont volgend citaat:
„Op zekeren Zaterdag-avond ons allen
aangekleed en wel op het stroo neder-
gevleid hebbende, werden wij tegen mid
dernacht eensklaps gewekt; wij moesten
uittrekken, ten einde een roover-hoofdinan-
gevangen te nemen, die, zooals men zeide,
zijn intrek in een boerenstulp genomen
had. Met vreugde begaven wij ons op
weg, en kwamen tegen drie uur na mid
dernacht bij de boerenwoning aan. In een
oogwenk was de hut omsingeld, en wij
stonden met do snaphaan overgehaald. Ik
bevond mij met geladen geweer tegenover
een kleine deur, om den eersten vlugteling
den besten omver te blazen, maar tot onze
grooto spijt, toen de anderen de hut waren
binnengedrongen, vonden zij den hoofd
man der roovers niet: deze had de hut om
half drie uur verlaten. Den boer, die den
roover intrek in zijne woning gegeven had,
sloegen wij in boeijen, en hem medevoe
rende, trokken wij mismoedig verder; geen
huis, geen stulp werd ongemoeid gelaten;
dan wij vonden niets. Eindelijk (het was
reeds hij twaalf uur des Zondags, en wij
hadden alzoo reeds twaalf uur gemar
cheerd) ontmoetten wij een ropver: zoodra
hij ons bespeurde (wij waren twintig in
getal), wierp bij zijn wapens weg en koos
het hazenpad. De brigadier, die hij ons
was, riep ons toe, van niet le schieten, wijl
wij ons als Christelijke soldaten gedragen
moesten, en het leven van een mpnsch, wie
bet ook zij, zoolang mogelijk spaven; dan
eenlsklaps verdween de roover in een
bosckje, en daar klonk het woord van onzen
sergeant: „vuur!" Onmiddellijk flikker
den onze geweren, en de kogels vlogen
in de rigting, waar de roover snel
verdwenen was; doch door de menigte
boomen en struiken.trof geen enkel schot.
De roover vlugt voort; eindelijk zien wij
hem den b'erg opstijgen; „en avant! feu!"
zoo klonk het; daar vuurden wij af, en
onder een luid hoerah! zagen wij den roo
ver neerstorten. Naderbij gekomen, bevon
den wij, dat drie kogels in zijn hoofd wa
ren gedrongen en één in zijn schouder,
terwijl het buisje, dat hij over zijn arm
droeg, van drie kogels doorboord was.
Zonder priester of iels gaf hij den geest."
Toont dit schrijven, dat zonder nood
zaak ware de roover blijven staan, hij
zou eenvoudig gevangen zijn genomen
geen menschenleven werd opgeofferd, de
goede geest der troepen wordt ook in het
volgende slukjo weergegeven:
„Uit Velletri hen ik 's nachts met 24 man
gemarcheerd naar Cori, omdat de bri
gands daar weder gezien waren; daar ben
ik zeventien dagen, aanhoudend dag en
nacht patrouille in de bergen makende, ge
bleven; er waren ook vijf gendarmen bij
ons; maar wij hebben het slecht getrof
fen, doordien wij niet, gelijk de vorige
maal, in een gevecht hebben kunnen ko
men; wij hebben in die zeventien "dagen
geen kleeren van ons lijf gehad.
Van daar gingen wij naar Velletri terug.
Twee dagen waren wij in Velletri, daar
komt een order, om onmiddellijk met 60
man per extra-trein naar Frosione te
stoomen, om reden, zooals wij later ver
namen, dat de linietroepen mei de bri
gands slaags waren nabij een klooster, op
een half uur afstands van Frosione. Wij
marcheerden met versnelden pas er naar
toe, ieders hart brandde van verlangen om
te kloppen; doch hoe werden wij teleurge
steld! De Lignaars waren geslagen, en had
den 13 dooden, waaronder de kaptein en
een sergeant; die Lignaars zijn slechte
soldaten en hebben geen moed. Wij vlo
gen als brieschende leeuwen do bosschen
in, doch wij zagen niets behalve twee bri-
gonds, die wij mede genomen hebben. Het
verraad is zoo sterk; de brigands hebben
overal spionnen; wij kunnen niet in aan-
togt zijn, of do roovers zijn geblazen. Zij
hebben een cnhcschrijfelijken schrik voor
ons; zij zeggen: „de Zouaven zijn Enge- 1
len in do Kork, maar duiyels in dej
bergen;'' en dat is waar ook: wij zijn
rein, en vreezeu geen dood; integendeel,
wij willen gaarne voor de goede zaak ster-
ven. De geestdrift is on blijft dezelfde; wij
zijn allen gelijk: officieren en wij, wij
zijn in het bivouac of in het kwartier allen
broeders; wij bidden eiken morgen en
eiken avond allen gezamenlijk voor ons
zeiven, voor onze ouders en vrienden en
voor onze gesneuvelde broeders."
Tot slot nog een welsprekend citaat, dat
geen nadere toelichting behoeft;
„Nu hen ik op mijne bestemming te
Terracina, 20 minuten van de Napelsche j
grenzen, zoodat wij dagelijks Piëmontezen
zien; de Franschen zijn nu van hier weg.
Het is hier heel schoon: wij liggen vlak
aan bet strand der Middellandscke zee, te-
genover het eiland Caprera, waar de roodo
roover Garibaldi woont. Op marscli zijn
wij ingekwartierd geweest in een uitge
plunderd klooster en eene zeer sclioono r
kerk, waar de stukken van de heiligste za-
ken over den grond zwierven; het is ont
roerend, om do verwoesting te aanschou-
wen. Wij vonden de schandelijkste op
schriften op de muren staan; maar liet
troostte mij. dit opschrift te lezen van een
Napolitaan: „Ik ben Josef Galanti van Na
pels, ik geloof in Christus en zijne gebo
den, en ik ben tegen mijn zin soldaat."
Broeders en Zusters, wij ondervinden
veel; maar de H. Vader zorgt goed voor ons
wij hebben eiken dag anderhalf pond
brood, 's morgens bij de soep een goed
stuk vleeseh, en dat in de Vasten; do H.
Vader zegl: ..Mijne kinderen mogen niet
vasten, want dan zouden zij te zwak wor-
den."
Alle onverschrokkenheid d,er Zc raven i
en alle beleid des Pausen ten spijt, moes
ten de troepen van den Kerkdijken Staat
ten slotte het onderspit delven, maar dit
doet niets af aan den roem van liet Pau-
selijk leger, dat zulk een schoon doel na-
streefde.
Onze zouaven houden wij in dankbare
A.JO.
-x-
EtND GOED, AL GOED.
XLV; i H*"
^Moedertje, vat heeft u toch veel gele-
u! Wat is het toch jammer,, dat ons va-
jrtje van 't dat is gevallen. Als dat, niet
ieuid was, had u geen verdriet gehad,
ponden we zeker nog in het mooie huisje,
d, een tuintje voor en achter ons huis;
hi u niet behoeven te wérken en zou-
ire onze mooie meubeltjes nog heb-
Ons lieve Heertje had vadertje niet
den hemel moeten halen, hé moeder!
iaiom deed Hij dat dan?
Kind,, kind! Wij menschen "weten niet,
urorn God iets doet of toelaat. God is
ned. Al wat Hij doet, is goed. God' weet
les en schikt alles voor ons. Laten we te
raden zijn! Wat Hij doet, is welgedaan en
ten Te hopen. Is het einde goed, da-n is
lesgoed.
-Jamoeder, het zal wel zoozijn,waftt U
«gtleten U weet het. Maa-r ik heb niet
[raag dat u verdriet hebt en ik had zoo
raag mijn vadertje hier. Wat zou hij nu
dij zijn met mijn pop en dan met al die
aooie zaken, die wij van Mevrouw Wagner
uiringen. Ik wou dat die lieve, goeie, 'beste
[enouw morgen maar kwant, want dan
egt ze ons, wat ze nog meer voor ons wil
leen. Misschien krijg ik er nog wel een pop
ij. Misschien een vogelkooitje met een ka-
Brie erin. Misschien wel een beursje met
fcl geld. Nou ja, die Mevrouw is rijk en
kn best wat missen.
En Tij zijn niet rijk en kunnen best wat
lebmikcn.
Het zal mij eens benieuwen. En dan Më-
wiT zei wat van vogeltjes en bloempjes en
lintjes en ze wou nog zooveel zeggen, maar
i«P gauw weg. Dat was jammer. Ze moest
net wegkopen. Net toen het mooie begon.
ze gauw weg. Dat is jammerZe sprak
nt yan Mar iet je. Dat was ik. Ik moest ook
u dit. kamertje niet blijven, Oh neen! ik
ou niet. graag! Ik ga met u mee; altijd met
mee. Ik volg 'u waar u gaat of staat.. Als
wegloopt-, loop ik mee. Als u het raam
ntvlicgt, vlieg ik ook het raam uit; overal
ik, waar u gaat. Ik wil altijd bij u zijn.
p Jn' dat is een lieve dame, dat zeg ik en
|nt vindt Goud Elsje ook en dat vind ik ook.
Pjn popje zal ook schik hebben, want die
!nat ook mee; weg. ver weg. Die wil ook-
not hier alleen! blijven. Neen 'hoor! Mijn
Poppetje is mijn schat en mijn zoet
Mdje en dat kindje houdt van mij. zooveel
van U en nu ga ik eens heel event jes
°P mijn teeneni kijken, óf ze soms
05 geluisterd heeft. Je hunt haar niks
Overtrouwen. Zo doet of ze slaapt en
klaar wakker en dan weer doet ze net
eerd. 9C^ ochhet is me toch zoo'n
fm sohavuitje. Maar ik zal ze.
zweeg en volgde Iiaar' "eigen1 ge-
kn zonder te luisteren naar het gesnap
iïarh n<5 ZUS' zac^L^eils °P teentjes
k opkamertje sloop om haar popje
saan halen om met deze een onderhoud te
le'uben
°P wijze dat 'haar moeder
e deze niet verdiept in haar eigen plan-
-weefsel vast en zeker bi een scha ter
aar ^gebarsten- zijn, zoo alleraardigst
ioe tertje daar stond te babbelen en
!0eii 1 een heele boom - opzette, hoe zij zou
iji» j2?. ^wee poppen rijk was en hoe
Er Sleden dan zou verdoelen'.
t t V°°r ^ru^a van Baarle dan ook
overdenken over, waar Marietje
de zwaarte van kon begrijpen;
maar dat moeders gedachten in hoofdzaak
haar dochter golden, was zoo natuurlijk, dat
het heel vreemd zou geweest zijn, zoo het
anders ware.
Twee dagen later vinden' we' Mevrouw
Wagner weer op dat eenvoudig kamertje te
rug en zien we haai*, terwijl ze moeder en
dochter minzaam de hand. drukt.
En hoe gaat het nu Truida en jij Ma-
rietje, heb je goed je popje verzorgd en
moeder, als klein huishoudstertje vertroe
teld?
Dank IJIk voel mé veel Toeter. Sedert
wij U kennen, is het alsof hier het voor
jaarszonnetje door de ruiten kijkt en alsof
in dit eenvoudig kamertje is binnengetreden
een engel van vrede en geluk. Marietje is
net als een kanarietje in zijn koperen kooi
tje; zij springt en zingt, den héelen! dag; niet
waar kind 1
Ja Mevrouwik kan weer zingen en
mag weer zingen. Ik ben immers nu rijk,
niet waar Mevrouw
Heb ik geen pop,, zoo snoezig en dief als
maar kan. Ik wed dat geen enkel kindje
in de straat zoo'n schat bezit. En dan, een
manteltje zoo'lekker warm, dat ik om kou
noch wind! meer geef en dan nogeen
'heele kast vol lekker eten. Neen mevrouw,
als ik nu niet zong en sprong, zong en
sprong ik nooit.
Zing jij maar hoor,, mijn kind. Daar
ben je jong voor, ennu zal ik jullie
eens zeggen, wat ik met jullie tweetjes van
plan beü.
Jullie tweetjes moeten hier weg; dat is
geen omgeving voor jou Truida en evenmin
voor Marietje. Ik heb er reeds over nage
dacht. en mijn plannen' worden reeds uitge
voerd. Weet dan dat ik een tuinhuis heb, dat
op het oogeniblik leeg staat, tenminste zoo
goed1 als leeg. De koetsier Jam is onge
trouwd en bewoont er ééno kamer van'.
'Daarbij en dat weet je ook wel wordt
dat huis op die manier niet voldoende on
derhouden en zou dit veranderen', zoo er
iemand inwoonde, die alles netjes wist
schoon te houden en een huishouding kon
regelen en leiden. En zoo iemand ken ik en
dat ben jij Truida. En jij zult mij dat plei-
zier ook wel willen doen. Ik heb de schil
ders en behangers reeds last gegeven de
noodige veranderingen aan te brengen. Ik
twijfel er niet aan of u beiden zult tevreden
zijn. Dan is zeker dö wenseh van klein Ma
rieke vervuld. Dan kan' zij naar hartelust
spelen en dansen en zingen. Dan zit zij
rondom de bloemen. De tuin is groot ge
noeg en het tuinhuis is zeer lief gelegen.
Nu, wat dunkt u <yan dit voorstel? -
Is liet aanneembaar Truida of niet? 'J
De Redacteur.
1 (Wordt vervolgd.)
Verdwaald.
Twaalf slagen' deed de torenklok hooren'.
Overal hoorde nuenl 't geschreeuw der
schoolkinderen. Gcenl wonder ook! Ze
zouden vanmiddag vrij hebben, omdat het
zoo warm was. De stem van Jan van
Doorn, hoorde men boven alles uit. Gauw
wordlen een' paar afspraakjes gemaakt en'
na een minuut of vijf waren allen' verdwe
nen. Om 2 uur kwamen! een paar jongens
Jan balen. Ze zouden bramen gaan zoeken.
Eindelijk waren ze in het bosch gekomen.
Hoe heerlijk was het hier. Die boomen' met
hunne groene blaadjes. En die bramen 1
Jan was ijverig aan 't zoeken en keek niet
naar z'n vriendjes. Hij zou z'n moeder esr.s
kunnen! verrassen. Zoo denkende werkte
liij nog ijveriger door. Hij zag al 't blijde
gezicht van z'n moeder. Toen nu het korfje
vol was, keek hij op. O. wat .schrok hij.
Hij zag zijn vriendjes niet meer, geen weg
niets dan boomen. Het huilen, stond hem
nader als het lachen. Maar hij wilde zich
groot houden. Het eerste werk was, naar
deni weg te zoeken. Tevergeefsch! Hij
dwaalde juist dieper het bcsch in. Daar
zag hij een omgehakten boomstam liggen.
Jan liep er naar toe, ging er op zitten en
barste in tranen uit. Dat geschrei had een
houtvester gehoord. Hij kwam op 't geroep
af en vond daar dien jongen. Hoe heet je,
vroeg hij. Jan cn ik woon Dorpstraat 39.
Wil u mij asjeblieft thuis brengen" en smec
kend keek hij den houtvester aap. Deze
kreeg medelijden met hem en nam hem
mee. Maar laten .we nu eens .even naar zijn
ouders kijken..
D&.klok heeft juist. 9 uur geslagen. Het
is al 9uur en de jcjigen' is nog niet thuis.
Wiaar zal hij toch zitten man. Ik weet het
heusch niet vrouw. Maar Iaat ons een
tientje bidden tot de Heilige Engelbewaar
der. Bidden kau geen kwaad. Teen 't tien
tje afgeloopen was. keek Mietje op de
klok. Half tien, moeder. Half tien, o, en
moeder barste in tranen uit. Do kleine
Anny en' Mietje begonnen nu ook t© hui
len', en vader was somber en bedroefd. De
droefheid was in 't huis gekomen, maar
die droefheid zou overgaan in vreugde.
Hoe zoo zul je zeggen? Luister. Toen moe
der zoo aan 't schreien was. werd er op
de deur geklopt. Angstig deed moeder
open, en wat zag ze. Een, houtvester en
daar achter, haar jongen, haar Jan. Moe
der omhelsde haar jongen het eerst,, dan
vader en eindelijk kwamen de zusjes aan
de beurt. Nu moest de houtvester alles
vertellen, wat wij reeds weten. Teen hij
had uitverteld, zei A'ader: „maar laat ons
over de belooning praten." Maar daar wou
de houtvester niets van hooren. Ik heb
m'n plicht gedaan', een ander had 't. in
mijn plaats ook gedaan. Maar nu moet, ik
weg, anders is mijn vrouw ongerust. Nu,
dag mijnheer, dag juffrouw en do hout
vester vertrok. Voor vader en moeder naar
bed toe gingen', baden zq nog een extra
rozenhoede tot den Heiligen Engelbewaar
der.
„Theeroosje."
•9
Kinderliefde.
't Was 1789. De revolutie was haar vrec-
selijk werk begonnen. Duizenden onschul-
digen! werden veroordeeld en onder de
guillotine ter dood gebracht. Op klaarlich
ten! dag werden de afgrijselijkste misdaden
gepleegd. Frankrijk, de oudste dochter der
kerk. liad liare priesters verbannen, hare
lieve koningin Maria Antoinette en! haren
goedhartigen Lodewijk XVI wareni ont
hoofd. Frankrijk was diep gevallen. De
zeden waren diep gezonken', do couranten
verspreidden1 overal goddeloosheid en ver
derf. Toch waren in Frankrijk er nog velen
die God en hun koning getrouw bleven.
Onder dezen waren ook baron Stürni en
zijn zoon. Zij woonden in een buiten
plaats ver van hot woelige Parijs. Tot do
bravo landlieden was de verderfelijke in
vloed nog niet doorgedrongen doch weldra
zou het anders worden. Do voornaamste
onruststoker was do rentmeester van den
baron. Onder een schijnheilig uiterlijk
verborg liij eenieni diepen! haat tegen allo
aristocraten;. Zonder iets te laten merken
werdien in het dorp allerlei bijeenkomsten
gehoudeni. Op zokeren avoncl toen er een
samenzwering tegen den baron plaats hacl
wandelde juist diens zoon langs het huis
waar dit geschiedde. Hij hoordo dón naam
van zijn veder noemen' en kreeg zeker niob
zonder reden een angstig voorgevoel. Hij
luisterde en hoorde dat de'samenzweerders
van plan wareni het. kasteel zijns vaders
to overrompelen en zijn vader voor het ge
recht to voeren. De jonge edelman "wist
wat dit beteekende. Hij wist dat hij, in
dien hij niet spoedig maatregelen nam, het
dierbaarste wat hij op aarde bezat zou
verliezen n.l. zijn vader want zijne goede
moeder was reeds gestorven. Hij ijlde naar
huis. Thuis vond hij zijn vader in diep na
denken verzonken'. De jonkheer vertelde
spoedig al het gebeurde. Dc trouwste be
dienden. werden bij een geroepen en spoedig
was alles tot de afreis gereed. Maar he
laas! 't Was le laat! Do baron had onder
zijn gelrouwste bedienden ook zijn rent
meester gerekend en dit was zijn ongeluk.
Een grijnslach lag op het gelaat van den
ontrouwen bediende teen hij dc zaal der
samer.ienzweerders binnentrad.
Om 3 uur zouden de beide edellie
den vertrekken, 't Sloeg half drie. Daar
werd plotseling een woest gescli^i verno
men, liet waren de oproerlingen. De baron
trad naar voren! en sprak, „Ellendelingen is
dit uw dank dien gij aan mij verschuldigd
zijt?" Doch antwoord was een woest zege-
huil. De poort was' onder bun slagen be
zweken en de woestelingen drongen het
voorvaderlijk slot binnen. De baren en zijn
zoon werden meegesleept en voor het ge
recht gevoerd. Daarna werden zij in de
gevangenis geworpen en hiermede was huil
lot beslist. De jonge edelman echter had
geen rust, het koste wat 't wilde, hij moest
zijn vader verlossen. Vurige smeekbeden
werden door den braven zoon dagelijks
ten hemel gestuurd en oen. derden dag wer
den zijn gebeden verhoord. Ilij had n.l. een
rioolbuis ontdekt en 's avonds teen alles
sliep ging hij op onderzoek uit. Hij ont-
dekto dat de buis in de Seine uitkwam.
Hierdoor konden zij ontvluchten. Hij deel
de het. plan aan zijnen vader mede doch
deze sprak, ,.Ik ben oud, zoo ik ontvlucht,
za,l ik toch niet lang nieer leven. Neen mijn
zoon ik wif uw© vlucht niét bemoeilijken.
Ga en God zij met u." „Vader", sprak teen
de jongeling, „vader ho© kunt go zoo spre
ken. Of beiden vluchten of beiden sterven.
Ik zal u ncoit verlaten, neen nooit. Vader
ik smeek u vlucht met mij„ Wij hebben
geen tijd te verliezen, kom vader." „Welnu,
dan mijn zoon", sprak de baron, „ik zal
gaan en al mijn© krachten inspannen." Zij
gingen nu heel voorzichtig uit hunne
schuilplaats en tastende in het donker von
den zij de buis. Langzaam zonder gerucht
te maken kropen zij er door. Eindelijk
waren ze van hun benarde positie in de
open lucht. De jongeling nam zijn vader
op den' rug en zwom voort. Eindelijk be
reikten zij den anderen oever. Zij kwamen
aan ©en-hut, klopten aan en vroegen on
derdak voor een paar ongelukkiger De
goed© lieden merkten direct met wie ze
te doen hadden. Zij werden van andere
kleederen voorzien en togen nog dienzelf-
denl nacht op weg. Eendge dagen daarna
•panen zij over die grenzen. Toen er later
bdtere tijden kwamen, keerden zij naar
him vaderland terug. Met heb gekl dat zij
in het buitenland gespaard haddien. koch
ten zij een bescheiden woning. En do oude
baron mocht zich nog lang in de liefde van
zijn zoon verheugen-
Maria Duym,
Kcoipark 10, Leiden,
De Winter.
De Winter had zijn intrede gedaan op de
aarde. Hij zett© het begonnen werk van den
herfst ijverig voort, 's Morgens toen ik op
stond' was alles bedekt met een wit sneeuw
tapijt. Iedere boom, iedere tak, ieder twijgje
had zijn eigen last te dragen. Het, was alsof
do aarde met diamantjes was bezaaid ge
worden. Vlug maakte ik mij klaar, ging
naar beneden én zeido Moo en Pa goedon
morgen. „Sneeuw., zei mijn jongere zusje,
©enig hé,, non en of antwoordde ik," Spoe
dig ging ik ontbijten., pakto mijn tasch en
toen ging ik naar edhool. Onderweg kwam
ik mijn vriendinnetje tegen, dio ook al in do
wolken was over de sneeuw. We hadden veel
te lijden van de sneeuwballen maar boen het
ons al to bont werd, wierpen we onze^ tas-
schen op den grond en gooiden ijverig te
rug. Spoedig waren we bij school, ook daar
was het een en al sneeuwballen gooien; wij
deden natuurlijk mee. Weldra kwam er een
op 't idee om ©en glijbaan te maken, dat;
werd door allen aangenomen cn niet lang
daarna hadden we een baan zoo glad als een
spiegel. Jammer dat de poort al open ging
maar enfin er was niets aan te doen. Juist
toen we erin gingen vlocg er een sneeuwbal
voorbij ons cn liet in den gang een greote
natten plek achter. In de kleedkamer was
het zeer rumoerig, hoewel we er niet moch
ten spreken, maar voor dezen eenen keer
werd het ons vergeven. Dc dag was spoedig
voorbij, 's Avonds toen ik naar bed ging
was de lucht zeer helder en de sterren ston
den reeds hoog aan den 'hemel, dus zou heb
wel gaan vriezen en jawel toen ik 's mor-
gens.opstond was de sneeuw hard gewor
den en heb water was met een ijskorst be
dekt. Na -.cenige dagen was het ijs zelfs
zoo dik dat er al eenige jongens opliepen. Ik
kreeg echter niet eerder toestemming cm
er op te gaan als Zaterdagmiddag toen er
zelfs al volwassenen over den ijsbaan zwier- -
den. Vlug stapte ik met. mijn schaatsen on
der den arm naar het ijs waar het reeds
krioelde van kinderen. Ik bond mijn schaat
sen onder maar ik durfde bijna niet mee»'
te staan. Gelukkig was mijn zusje bij mij
die mij hielp. En jawel na eenlgen tijd kon
ik al aardig vooruitkomen. Ik kwam mijn
vriendinnetje, die het even goed of lievec
gezegd even slecht kon als ik tegen met
ons tweetjes kwamen we aardig vooruit. Zoo
nu en dan vielen we wel eens maar we ga
ven er niet om. Daar ik om 4 uur thuis
moest zijn werd het weldra tijd om van het
ijs af te gaan. De pret had echter maar
kort. geduurd, 's Maandags begon't tc dooien
en na eenige dagen was er van de sneeuw
niets anders overgebleven dan modder. Toch
hoop ik dat, heb maar weer gauw zal gaan
sneeuwen want een winter met zoo weinig
sneeuw noem ik geen. winter
Jeanne Laken, oud 13 jaar,
Zijlsingel no. 83, Leiclen.
De trouwe soldaat.
In Zuid-Limburg is een soldatcnkamp. In
dat soldatenkamp werd op zekeren avond
bericht, dat de prins zou komen. Hoe laat
wist men niet. Een soldaat, een boertje, had
dien avond de wacht-. Toen liij zoo een paar
uur op wacht had gestaan, zag hij in do
verto twee auto's aankomen. „Halt", riep
hij den chauffeurs toe. Maar deze reden
door.
.Halt, of ik schiet", klonk het voor do
tweede maal. Toen stopten de chauffeurs.
Maar zij zeiden: „Hier zit de prins in. dus
we rijden door."
Do soldaat antwoordde nu: „Dat moet jo
mij wijs maken; dat. kan mij de eerste de
best© 'boer wel zeggen, dat hij de prins is",
j De prins begon hartelijk te lachen. Teen
hij zijn papieren liad laten zien, mocht hij
verder gaan. Maar den volgenden morgen
moet 'bij bij zijn officier komen. Deze had
oen briefje voor hem van den prins, waarin
hij hem prees voor zijn houding. Maar
ook nog een briefje aan tien gulden zat er
in. Dat laatste vond de soldaat neg heb
beste.
Arendsoog.
De vreesclijke iager!
Daar ging een jager op de jacat*
Een jager van belang!
Hij was een tweede Goliath,
Dri© Friesche turven lang.
Zijn grond was het slaapvertrek,
Do stoelen waren 't woud;
Zijn sabel was een oude pook,
5t Geweer een lang eind hout.
Voorts was-nu elke stoof een haas,
Do rest was een konijn;
Dc leunstoel was een booze leeuw,
Do kachel een wild zwijn.
En toen nu alles namen liad.
Nam hij 't geweer en schoot.
In één schot, met zuur gezicht,
Poef! al de dieren dood.
Jan Rol leij, 10 jaar.
Boafstraat tij