TE LACHEN.
ïïeeft, is waard dat hij leeft.
Maar vriend, zei St. Jozef, ik ben er
wel geweest en ge hebt me heel goed ont
haald. Daarom heb ik uw hüis ook ge
zegend.
Do arme man ging naar huis, en hij
,was zoo gelukkig en zoo blij dat zijn hart
er van danste. Nu begreep ook zijn vrouw,
ivoor wien ze het eten uit haar eigen mond
gespaard had.
Van toen af liep alles mee en ze wer
den rijk, zonder dat ze wisten waar 't
yandaan kwam.
Do rijke schoonzuster had het al°gauw
Jyernomcn en zij brandde van nieuwsgie
righeid om te weten, waar dat geld van
daan kwam. Daarom ging ze naar haar
bloedverwanten en vleide en flikflooide
dat 't een aard had. En al heel gauw
vroeg ze:
Lieve broer en zuster, zeg me toch,
hoe ge zoo tot welstand gekomen zijt?
Dat is doodeenvoudig, kreeg ze ten
antwoord, wij hebben St. Jozef ten eten
'gevraagd. Hij is ook gekomen en hij beeft
ons huisje' gezegend. Daar hebt ge het
elot en den 9leutel.
De gierige vrouw liep haastig naar huis
vertelde alles aan haar man en ze be
sloten, Sint Jozef ook ten eten te vragen
om zoodoende nog rijker te worden.
Sint Jozef, die nooit iemand verstoot,
'gaf een teeken van toestemming.
Do vastgestelde dag brak aan eri alles
"was klaargezet. Daar stonden op tafel
•lekkere spijzen, uitgelezen wijn en koste
lijk gebak, alles met bloemen versierd. Zij
zouden den H. Jozef eens beter onthalen
dan die armzalige hutbewoners.
•Tegen den middag stond er een arme
man op do stoep. Hij vroeg een aalmoes
en men kon 't hem aanzien dat hij 't noo-
dig had.
Hij had aan doovemans deur geklopt.
Daar hij geen haast maakte om weg te
gaan en maar door bleef smeeken, nam
de gierige vrouw een stok en gaf hem een
slag op 't hoofd dat het bloed eruit
stroomde.
Ondertusschen bleef de tafel gedekt en
Sint Jozef kwam maar niet.
Wat zullen we doen? vroeg de vrouw
?=-= Ik weet geen raad, zei de man.
Loop naar 't kapelleke en vraag aarï
St. Jozef waar hij blijft.
Zoo gezegd zoo gedaan. De man knielde
voor 't beeld en zegt:
Mhar, Sint Jozef, wij hebben den
heelen middag op u gewacht en gij komt
maar niet, 't is zonde van 't kostelijk eten
Ik heb aan uw deur geklopt, zei St.
Jozef, maar uw vrouw heeft mij wegge
jaagd en geslagen, zie hoe mijn hoofd be
bloed is.
Wanhopig ging de man heen. En toen
bij bij zijn huis kwam, stond alles in
brand, al zijn rijkdommen werden door 't
vuur verslonden en er bleven niets over
dan puïnen.
OOGENBLIKKEN.
Ach, schrijf mij nog eenmaal; 't is mis
schien voor 't laatst."
En in een N.B.":
„Waarschijnlijk zal ik den Zondag niet
meer halen; en wat zou ik gelukkig ster
ven als ik wist, dat j© de ellendige ge
volgen van een gemengd huwelijk had in
gezien."
Paul las dat staande, eer hij uitging,
zag bij weer voor zich dien jongen van
vroeger met die sluikharen en de droo-
merige oogen.
Zij waren boezemvrienden geweest op
het college; maar het kwam toch wel het
meest van zijn kant.
Hij was altijd zoo'n beetje sentimen
teel.
Juist als die brief nu ook, die was akelig
sentimenteel.
En over dat gemengd huwelijk -.
Weer liep die rilling over zijn rug, weer
kreeg hij een gevoel, of hij een lauwe
hand drukte, die den geheelen dag tus-
schen de warme lakens gestoken had.
Maar als het nu toch ernst werd met
dat sterven!
Paul zette zijn hoed op tafel, deed zijn
handschoenen uit.
„Arme zieke vriend," schreef hij.
Maar:
„Hallo?"
„Vergeet je me?" klonk het daar.
„Wel neen, beste, ik kom terstond, neem
n trammetje."
En: op hoed, aan handschoenen; die
brief kwam vanavond wel terecht, dan
ging hij maar wat vroeger naar huis.
Toen, in dien speeltuin:
„Wat ben je stil!"
„Ik?"
„Ja, anders praat je altijd."
En Paul begon te praten maar fiet
ging hem zoo heel goed niet af; telkens
was het weer, of hij drukken voelde de
lauwe hand van zijn vriend op de zijne.
.Wat later:
„Zie je wel, dat je weer niets zegt."
„Ja maar, beste."
„Je heb wat, dat je me niet wil zeggen."
„Ach, ik ben wat moe."
„Moe? Moe? Waarvan?"
„Drink je kwast n's leeg, dan zal ik nog
u's bestellen."
Hij kon toch hier niet beginnen over
een stervende, hier, terwijl de lente-zon
goudglanzen vlekte op het marmer van je
tafeltje, terwijl uit gindsche kiosk huza-
renmuziek schetterde, terwijl boven de
_wegen, waar je op uitkeek stofwolken
trokken van toeterende auto's neen, dat
ging niet, dat voelde je.
Kon hij er nu ook maar niet aan
'denken.
Had hij dien brief maar geschreven,
'dan zou hij er niet zoo aan denken.
Hij zou dien brief schrijven, dezen
namiddag nog.
Toen zij haar kwast; leeg had, zei hij
jflan ook: „Hè, ik heb wat hoofdpijn, zou
den' wij zoo zoetjesaan niet opstappen?"
"^„Nu al?" maar zij stond op, en hij
étond^ öp, en zij gaven elkander 'n arm,
'én zij liep te denken, en hij liep to den
ken,
Hij dacht: hoe ze in den laatsten tijd
hoe langer hoe meer wantrouwend was
geworden, en dat zoodoende de waar
schuwing van zijn vriend wel eens uit, kon
komen: jongen, jongen, wees toch ver
standiger; verbreek dat engagement toch;
als jo in de hoofdzaak van je leven, je
godsdienst verschilt, dan zal je in andere
ding-en ook het geluk van eensgezindheid
missen en altijd bloot slaan aan achter
docht en zoo.
Zij dacht 5
De arme, zieke vriend lag in het hos
pitaal, in een vreemde stad, alleen.
„Nu kan hij mijn brief al hebben,"
dacht hij toen het morgenlicht door de
storren kwam strepen.
„Nu zit hij hem te beantwoorden,"
droomde bij, toen do zuster hem: Zalig
Paschen kwam wenschen.
Hij knikte slechts met het hoofd.
„Stil blijven liggen," gebood terstond
de zuster.
Hij bleef stil liggen, afwachtend, den
langen dag, die* wederom slakken-lang
zaam over hem heen zou komen.
„Vanavond kan ik hem nog hebben,"
troostte hij zich zelf.
„Morgen zeker."
Hoor! Hoor!
De klanken der Paaschklokken springen
en zingen zoo blij rond het gasthuis, dat
de meeste zieken beginnen te glimlachen.
Hoor ze zingen en springen, die mooie
herinneringen!
Ook verrezen met Paschen die herinne
ringen?
Hoor, daar zijn ze.
Hij glimlacht.
De eerste Paasch-vacantie van hem en
zijn vriend; hij logeerde bij Paul, want
hij had geen ouders, geen broers en geen
zusters; Paul wel.
Luidt door dan o klokken, uw luiden
geeft troost aan vergetene harten.
Zij zwijgen.
En hij voelt: de dag is weer een stukje
verder gekropen.
Dan denkt hij, maar zonder glimlachen,
aan de toekomstplannen van zijn vriend.
En zou wordt het middag, namiddag,
avond, en nog eens: middag, namiddag,
avond.
„Is er om acht uur een post, zuster?"
„Ja, en om negen uur ook; maar niet
spreken, weet u wel."
En het sloeg acht uur.
Hij telde de slagen.
Vroeger had hij nooit de slagen geteld;
dat had hij geleerd in 't gasthuis; vroe
ger kèèk hij naar de klok, had voor hcó-
ren geen tijd, geen geduld.
Nu waren de klokken de eenige stem
men voor hem uit de wereld, van ver.
Half negen.
Hij wilde zich omdraaien.
„Liggen blijven!", maande de zuster,
„de dokter
Maar hij kon niet gehoorzamen; met
beide handen moest zij hem tegenhouden
telkens.
Négen uur.
Toen werd hij weer rustiger.
„Draaien ze 't licht uit, zuster?"
„Wel neen! maar niet spreken, de
dokter
,,'t Licht aan laten," fluisterde hij nog,
„anders kan ik zijn brief niet lezen, zoo
dank u zie je wel, dat hij 't niet zou
doen, ik heb niet voor niets gebeden
„IJlen," zei de zuster en ging den
rector roepen.
Hij intusschen glimlachte, want hij
hoorde weer het luiden van klokken, van
duizenden klokken, al maar door en zoo
langzaam, langzaam als bij een uitvaart
Schoonmama was zeer koel toen zij
Paul ontving een avond daarna.
In die stemming had Paul haar nog
eens getroffen: toen zij gehoord had, dat
hij katholiek was; daarom verwachtte hij
weermaar rij liet hem alleen in het
salon met hadr.
En haèr oogen waren rood en opge
zwollen.
„Mijn beste i
„Mijn beste? zeg, denk je, dat ik" me
voor de gek Iaat houden? Of denk je, dat
ik dien middag niet begrepen heb, dat je
'n afspraak had?"
„Maar beste
..Maar beste? en van je moe-rijn, en
van je hoofdpijn? net of jij 's avonds
te voor niet uit was geweest, zeker met
'n katholiek
„Ja maar, beste, hoor nu toch n's!"
„Hoor nu toch n's, hoor nu toch n's,"
rij stotterde van de zenuwen.
„Ja, hoor nu toch n's 'n stervende
vriend
,,'n Stervende vriend! Smoesjes, zeg ik
je, smoesjes!"
„Wel allemachtig nog toe," stoof hij op.
En rij: 't Is uit tusschen ons! Ik wil
niets meer van je weten!"
Toen ging er een kastje open.
„Daar! Daar! Daar! Daar!"
En naar zijn hoofd kreeg hij al zijn
brieven, die hij haar ooit geschreven had.
Een lange zucht zij lag op een
fauteuil.
Maar hij stond al in den gang.
De trap af.
De deur uit.
Loopen deed hij buiten, dat de menschen
hem na-keken.
„Wat ben ik stom geweest, dat ik dat
niet eerder inzag," woedde het in hem.
Driftig stak hij den sleutel in de deur.
Open.
Toe.
Een brief stond in de bus.
Kijken.
„Niet besteld," was er op gekrabbeld
met blauw potlood.
„Zonde van die vijf centen," nijdigde hij
en verkneep den brief tusschen zijn beven_
de vingers - maar later op zijn kamer
streek hij dien nadenken weder glad en
's avonds nog vertelde hij aan rijn biecht
vader: waarom hij dien nog heel lang zou
bewaren.
JOH. VAN DINTER S.J.
Dokier Eisenbarf.
Tot dokter Eisenbart kwam eens een
boer. Hij klaagde over maagpijn. Daar
wist dokter Eisenbart wel raad voor. Hij
zou den boer spoedig genezen, en radi-
kaal. Hij nam hem de maag uit, reinigde
deze terdege met zwarte zeep en hing ze
dan op een touw te drogen. Doch, helaas!
een kat kwam en stal de maag van den
boer.
Dokter Eisenbart stond een oogenblikje
verlegen. Doch even radikaal genas hij
den maagloozen boer, door een geit de
maag uit te snijden en deze den boer in
te naaien. Deze kon nu slechts groen ver
dragen en het duurde niet lang, of de
"boer was dood.
Als dokter Eisenbart opereert het com
munistische socialisme.
Het snijdt de organen van het ten ge
volge van het kapitalisme door en door
zieke maatschappelijke lichaam gewoon
weg uit, en brengt aldus den patiënt spoe
dig tot het einde van allo ellende: den
dood.
Wat genezing moet brengen is niet de
socialiseering van de productiemiddelen,
die den mensch met slavenketenen aan
den staat zoude boeien, dooh de socia
liseering der menschen, die, onderling
verbonden door maatschappelijke, econo
mische en vooral zedelijke banden, van
de naast-elkander-leving weer een samen
leving moeten vormen.
9 Hoe men ons ziet
Een paar Engelschen hebben ons land
per rijwiel doorkruist en vertellen daar
van op onderhoudende wijze in de „Daily
News":
Na een tocht over de Veluwe zijn de
heeren in Apeldoorn beland en rustig zit
tend op het terras van een café, volgen zij
de manipulaties van den verkeersagent, in
him oogen een „politie-wonder'.
„Hij stond op een punt", aldus het ver
haal, „waar de voornaamste straten van
het stadje monclen en met verbazing en
eerbied zagen wij, hoe hij voortdurend 't
verkeer wist te regelen;
Van alle vier de windstreken kwamen
onophoudelijk dubbele rijen fietsers naar
het kruispunt. Ieder dier wielrijders be
duidde door een handbeweging, welken
kant hij uitwilde en allen moesten ze op
dat ééne punt de straat oversteken. Wij
zouden binnen tien minuten stapel krank
zinnig zijn geworden. Hij daarentegen,
bleef de kalmte zelf. Zijn wit geschoeide
hand gehaarde naar links en naar rechts,
alsof hij op het podium van een variété
met ballen had te werken. Eén vergissing
van zijn kant cn alle rijwielherstellers in
't stadje zouden duigen achtereen overstelpt
zijn met werk; maarde blunder bleef
uit, al vermoedden wij, dat de man, toen
zijn dienst was afgeloopen, wel dadelijk
rijn pols zal hebben gezwachteld, Want
dat hij geen spierpijn had, kan niemand
ons wijs maken.
Op een gegeven oogenblik was het rij
wielpad tegenover ons hotel stamp en
stampvol. Eén lange," onafzienbare rij
fietsers kwam aanglijden en daartusschen
marcheerde zoo waar een troep straat
muzikanten. In Yorkshire of Lancashire
zou men de arme drommels stijf gevloekt
hebben, in Apeldoorn had het publiek schik
in het geval.
Achter de muziek wielrijders, wielrijders
én nog eens wielrijders. Enkelen liepen
naast hun vehikel, maar de meesten bleven
zitten en altijd raakte het voorwiel van
den één op een haar na, het achterwiel
van den ander.
Wij zijn tot de conclusie gekomen, dat
ieder hier hetzelfde type fiets berijdt: 28
ineb wielen, bagagedrager achter het zadel,
gebogen stuur en een leeren kettingkast,
van onder dichtgeregen.
Op een dergelijk rijwiel schijnen da Hol-
landsche jongens en meisjes geboren te
worden en zij komen er hun leven lang
niet af, 't zij dan, dat ze bij een botsing
omver worden* gegooid.
Heilige onnoazelheid.
De hee- en mevrouw Willems, pur sang
O. W„ hebben hun intrek genomen in het
Grand Hotel. Als de afternoon tea wordt
geserveerd, zet de kellner de zilveren sui
kervaas met tang naast Willems, die een
paar klontjes wil nemen.
„Niet met je handen", fluistert mevrouw
„neem die tang, Jaap".
„Waarom dat nou weer?" vraagt Wil
lems, „de suiker is toch niet hee^?"
NIET ZOO BEDOELD.
0 0S
000
Dio kamer lijkt wel een gevangeniscel.
„Ieder, dio daar gewoond heeft, zegt
dat, mijnheer".
D E MODERNE KANTOORJUFFROUW.
,,Nou, jij bent met ook een typiste. Je bent niet eens in
staat, je lint behoorlijk in je machigie te zetten."
„Pardon, dacht u soms, dat Röntgegen zelf rin piano
stemde.
ONNOODIGE KLEEDING.
„Waar ga jij met die nachthemden naar toef"
„Verkoopen. 'k Heb ze niet meer noodig, nu ik nacht
wacht ben geworden."
WAT TE VEEL GEDRONKEN.
•Politie-agenfc:'? „Hoé lang lig je hier al?"
„De vorige week Donderdag ben ik hier
terechtgekomen, maar of dat de laatste keer
ie geweest, weet ik niet meer precies."
IN MOSKOU.
De voormalige Generaal: Wanneer wordt
Lenin toch Czar aller Russen?
Met wie?
Bij het instudeeren van het Wilhelmus
ter gelegenheid van het regeeringsjubileum
viel het een onderwijzer op, dat een van de
dremnessen iets naast den tekst zong. En
bij scherp toehooren, bleek dat het zange
rosje, vol warm enthousiasmo zong:
Wilhelmus van Nassouwen
Ben ik van Duitschen bloed
Het v: Ierland gaat trouwenl
Weet iemand soms met wie?