TE LACHEN. „Toen het avond geworden was, begaf zich mijne meesteres naar de pastorie. Zij steeg de trappen op, maar nog voordat zij de bel had overgehaald, kwam haar eene gedachte in den geest en zij mompelde: ,,Neen, dat zou geen volkomen, offer zijn! De linkerhand moet niet weten, wat de rechter doet." En zij daalde naar beneden en ging naar huis. In hare kamer schreef zij een paar \yoorden op een blad papier. Daarna trok zij mij van den vinger, kuste mij nog een maal vurig en fluisterde: „Voor Hem! Een droppeltje hartebloed, dab ,ik mijnen Hei land wijd! Vaarwel!En ik was nat van hare tranen. Zij legde mij met 't papier in eene enveloppo en droeg mij naar de post. Wat op het papier stond, wist ik niet; maar als de oude priester het las, en mij in de hand hield, viel een traan op mijn robijnenhari, waarop giste ren de tranen der arme naaister gevallen waren. Later heb ik de woorden van den brief toch .vernomen. Als de heer pastoor na enkele weken veel geld en gouden sieraden bijeen had, bracht hij alles naar dezen goudsmid en gelastte hem met de opdracht 'n fraaien monstrans te vervaardigen. De gouden sieraden moesten daarbij versmol ten worden en de edelsteenjen rondom den voet worden aangebracht. Daarna zeide hijDezen robijnring echter moet gij terzijde leggen om hem niet met dergelijke te verwisselen. Het goud daarvan kan bij het andere komen, maar den robijn moet ge in den voet van den monstrans in heb midden aanbrengen. Deze moet een eere plaats bekomen! Ik heb ze gekregen van een onbekende met de volgende reg£ zonder naam: „Hij, die het penningske der weduwe zalig prees, zal ook genadig de gave der armoede aanschouwen. Deze ring is het eenige, wat.ik bezit!" „En nu", besloot het ringetje, „nu zal ik weldra aan de voeten des geliefden Heilands rustend Ik zal Hem immer aan de Jiefde mijner meesteres herinneren, Hij zal steeds denken, dat een droppel van haar harteblöed daar nederligt. O, ik ben zoo gelukkig!" Het was stil, gansch stil geworden. Al les hield den adem in van heilige ontzet ting. Daar straalde het fonkelend de dia manten kroon en sprak plechtig, „Klein ringetje! U is van ons allen het aller schoonste lot beschoren! Gij moogb aan Zijne voeten rusten, uw rein en klaar robijnen oog mag Hem dag en nacht aan schouwen, en Hij zal zegenend op u ne- derzien. Gij zijt de gelukkigste van ons allen, klein ringetje." En een geheimnisvol sidderen ging over alle kleinodieën. Op dit oogenblik sloeg het van de Lieve-Vrouwe-kerk één uur en tegelijk trok er een wolk voor de maan. En plotse ling verdween alle licht. De edelsteenén sloten de oogen en sluimerden in. Slechts de vorstelijke diadeem fluisterde nog half in. den droom: „Aan zijne voetendoor Hem aanschouwdOog in oog met Hem o, alle pracht en allen glans der wereld zou ik daarvoor gevenAan Zijne voe ten. I" H. IJZERMANS, O. S. Cr. („Kruistriomf.") DE BOETVAARDIGE MEINEEDIGE. (Een ware geschiedenis.) Jan Peters was al een stuk in de twin tig en zijn brave ouders hadden er in toe gestemd, dat hij voor afleiding op Zon en feestdagen in een herberg met een paar vrienden wat biljart of kaart ging spelen. Aldaar kwamen gewoonlijk ook eenige ambtenaren en kantoorbedienden, onder zich een ziekere Van Aalten- bevond, die wegens zijn studiën, aan een universiteit gemaakt, als de geleerdste van allen be schouwd werd. Het was daarom vooral, dat Jan Peters met grooten eerbied tegen hem opzag. Op zekeren dag, dat Jan met zijn vrien den wederom aan het kaarten was, werd er een van de spelenden verdacht, dat bij valsch speelde. Deze vloog op en riep in zijn drift uit: „De duivel hale me, als het waar is." Een oudere man gaf hem een standje. „Foei", sprak hij, „schaam je om zulke uitdrukkingen te gebruiken". Ên nog wilde hij er iets bijvoegen, toen Van Aalten er met zijn grooten mond lus- gchen kwam: „Jij, domme boer, gelooft ook maar alles, wat de pastoor je voor houdt. Is dat nu zoo erg? Voor mijn part ïunnen alle duivels komen, ik ben bang /oor geen enkelen." Die woorden van zoo'n geleerde maakte ^en diepen indruk op Jan Peters. In zijn eenvoudig geloof meende hij, dat God 'ladelijk zooals moest straffen. Maar God straffe niet, en Jan begon te twijfelen. -Steeds kwam bij hem de gedachte terug: Die Van Aalten weet alles zoo goed; al3 zij zegt, dat er geen duivel of hel beslaat, sal het toch wel waar zijn. Door zich met die twijfelingen bezig te ;;ouden, verloor Jan een groot deel van j-ijn eenvoudig geloof en het zou hem tot ien diepen val brengen, welken hij geheel jijn verder leven zou betreuren. Niet lang na de gebeurtenis, welke wij soo juist verhaalden, werd een van Jan's vrienden onschuldig verdacht van een ^root misdrijf en gevankelijk weggevoerd. in zijn nood liet hij Jan Peters in het ge heim vragen, om voor het gerecht te ge tuigen, dat hij zich dien nacht hij hem rsad opgehouden, en terwijl hij op dien 7riendschapsdienst van Jan rekende, zou «jij zich bij het verhoor daarop beroepen Jan werd gedagvaard, cn wel viel. het nem zwaar de rechters in het gezicht te beliegen, maar hij suste zijn geweten. ..Wat kwaads', zoo redeneerde hij bij zich zelf, „kan er in gelegen zijn, om met een leugentje een onschuldige te redden?" En des te gemakkelijker sprak hij onwaar heid, daar het juist trof, dat Van Aalten de zaak behandelde, de man, door wiens schuld Jan, voor een groot deel tenminste, /an zijn geloof was beroofd. Toen Jan dan, hoezeer zijn geweten het f hem ook verweet, zijn valscho getuigenis had afgelegd, vroeg Van Aalten hem zijn - verklaring met een cpd tc bekrachtigen. Jan verschrok hevig en zocht allerlei uit vluchten om daaraan to ontkomen, maar Van Aalten antwoordde: „Dat helpt u al lemaal niets; gij moet zweren of beken nen, dal gij gelogen hebt. Doet gij echter een valschen eed, dat zal de duivel u ha len". Jan probeerde te glimlachen en her nam: „Mijnheer, ik ben niet bang voor alle duivels, waarvoor zou ik voor 'oen en kelen vreczen? „Ik wil u slechts dit zeg gen," sprak Van Aalten weder, „als het ontdekt wordt, dat gij valsch gezworen hebt, zal men u naar een tuchthuis zon den." Zoo dacht Jan bij zich zolf, is de dui vel niets anders dan liet tuchthuis? En daar vloog de rampzalige gedachte door zijn hoofd, dat do eed slechts een wereld lijke formaliteit was en voor God weinig of niets te beteekenen had. In die meening werd hij nog versterkt, toen hij de voor bereidingen zag maken tot het afleggen van den eed. Van Aalten sprak namelijk op het kruisbeeld wijzend, tot den schrij ver: „Geef mo dat ding 'ns hier". Toen hij het optafel wilde plaatsen, viel het op den grond. Brommend raapte hij liet op en terwijl hij het vinnig nederzette, zei hij met een vloek: „Blijf staan, zeg ik je." Jan zwoer en verloochende zijn God en Heer. Zijn vriend werd vrijgesproken. Weldra ontwaakte het oude, vrome ge loof weder in onzen Jan Peters; hij zag het afschuwelijke zijner misdaad in en zijn smart was groot. Hij ging biechten en beleed openhartig wat hij misdreven had; maar de vrede zijner ziel wilde niet terugkeeren. In elke biecht herhaalde hij zijn zonden, hij ontving de schoonste woorden van troost en zijn biechtvader gaf hem de verzekering, dat God hem zeker genadig zou zijn. Maar Jan Peters was niet te troosten. Hij deed de grootste boetvaardigheid. Nietegenstaande zijn zwaren arbeid, vastte hij driemaal per week, en hij gaf zooveel aalmoezen als het hem mogelijk was. Ja, hij bracht zelfs vele nachten in het gebed door en' bad God onder tranen om hem in deze wereld te straffen en te tuchtigen, mits Hij hem slechts spaarde in de eeuwigheid. Maar de kleinmoedigheid overviel hem steeds weder, en hij sidderde voor het gestrenge oordeel Gods. Zoo bracht Jan Peters zijn leven door in twijfel en angst en in boete en berouw over zijn zonden, toen een ernstige ziekte hem aangreep, welke hem zou Nhrengen naar het graf. De dokter waarschuwde den priester voor de bediening. De pries ter vond onzen Jan bijzonder neerslachtig en ontmoedigd. Hij trachtte dus hem zooveel mogelijk te troosten en op te wekken om zijn hevige pijnen ter eere Gods en met overgeving aan Diens H. Wil te verdragen. ,Ach," sprak Jan, „niet mijn smarten zijn oorzaak van mijn diepe treurigheid, maar hier binnen en hij wees op zijn hart hier binnen is er iets, dat mij geen rust laat. Eerwaarde als gij mij kunt troosten, doe het dan om Gods Wil". „De smadelijke ziekte, waaraan gij. lijdt," sprak de priester,, „is voor u een troostend teeken van Gods harmhartig- heid en ontferming. Zegt de H. Schrift zelf niet: „Mijn kind, word niet klein moedig als gij door God gestraft wordt, want wien de Heer lief heeft, dien tuch tigt Hij." Daarop vroeg de priester hem: „Zoudt gij gerust zijn, als er een engel van den hemel kwam om u te zeggen, dat God u alles vergeven had?" „Ach, eerwaarde," antwoordde Jan, „tot zulk een zondaar als ik, zendt God zijn engelen niet." „En toch," hernam de priester, „zendt God tot u mannen, die meer dan engelen zijn, Zijn priesters. Tot Zijn priesters heeft Jezus iu de personen zijner Aposte len gezegd, wat Hij tot geen engel ooit gezegd heeft: Zooals do Vader Mij ge zonden heeft, zoo zend Ik u wie u hoort, die hoort Mij en degene aan wien gij de zonden vergeeft, dien zijn zij vergeven", En der,e teksten der H. Schrift verklarend, ging de priester verder: „Een engel zou u slechts kunnen berichten, of God u de zonden had vergeyen. De pries ter echter kan meer; hij kan zelf den rouwmoedigen zondaar vergeven en doet dat, zoo dikwijls hij deze woorden spreekt Ik ontbind u van uwe zonden, in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. De boetvaardigheid, die gij gedaan hebt. heeft mij bewezen, dat gij een waar berouw over uwe zonden gevoelt, gij van uw kant moet dus ook overtuigd ziju, dat gij door uw biecht vader van uwo zonden ontbonden zijt cn met God verzoend. Hoo kunt gij dus nog moedeloos zijn en twijfelen, gij klcin- geloovige." Op déze cn dergelijke wijze onderhield zich de priester lang met den zieke en mocht de vreugde smaken, to bemerken, dat hij zijn woorden niet tevergeefs ge sproken had. Ja, de ziek9 beloofde zelfs, dat hij zich niet meer door den duivel zijn zielevrede zou laten ontrukken on hij hield woord. Gedurende zijn ziekte van meer dan zes maanden, welke zeer smartelijk was, ont glipte geen onkel klagend woord aan zijn mond. Steeds was hij tevreden en zeide onophoudelijk dat, wat hij leed, nog veel te weinig was voor zijn zonden. Hij had bijna onafgebroken. Vooral voor Van Aal ten had hij dagelijks: en nog. kort voor zijn dood vroeg liij den -ujpester een II. Mis te lezen voor diens braeering. Jan Peters stierf godsvruchtig. Mogen wij niet zeker hopen, dat do eeuwige vreugde zijn deel is geworden na zulk een leven van smart-en berouw en boete? („St. Anthonius") Nieuwe woorden. Tijdens de oorlogsjaren, schrijft de „K. Pest", bracht elke dag nieuwe dingen, nieuwe toestanden, nieuwe maatregelen van bestuur, en zeo zijn sedert den lsteu Aug. 1914 onder den drang der cmshandig heden tal van nieuwe woorden ontstaan. Mobilisatie, inkwartiering en interneering waren voor dien'datum vage begrippen; do woorden behoorden met loopgraaf, mijn en duikboot tot de militaire vaktaal. Plotseling traden ze op den voorgrond en gingen in de algemeen© taal over. Maar nieuwe verhoudingen eisdhten woorden cn zoo maakten we langzamerhand kennis met allerlei oorlpgs- en rege,erinigisartike- ien, met in hom gevolg dc distributie. Vele van die woorden, eensklaps opgekomen, zijn even plotseling weer verdwenenan dere, bijv. annexeeren in de beteekenis zich van iets meester maken hieven be staan. Dat alles herinnert nu aan vervlo gen dagen, en vele van die woorden zullen voor onze na-neven lastige raadseltjes zijn. Wat was ook weer een benzinehiitc- nant, Wat waren K wiaibba-soldaatj es Woorden als oorlegsbrcod regeèringsaard- appelen, bnoo-drellet.jes, zïlverbon zullen door hen nagenoeg worden verstaan, des- geiijk steuncomité en hamsteren en alles wat met smokkelarij en zwendel in ver band staat. Ook kole nsekaars ch t e en kolemvacantio zijn wel te begrijpen, maar met scheurwet en schourpremie wordt het al 'lastiger. Sleiutelgeld (het boven de. -huursom bedongen bedrag vóór het slui ten van de huur), huurocimmanassie en noodwoningen zijn nu nog springlevende woorden. Gelukkig behoeft aan leeraren en predikanten geen studiegas meer to worden toegestaan; ooik stoken we geen klei of papierhrikebten of brandzoden een Zondagtschen naam voor plaggen in onze noodikachel, die nu op zolder staat. En het kapverbod wordt niet me.er ge handhaafd. Aan kruidnagel, lindebloesem- en kersenbladthee bewaren we enkel de bittere herinnering. Na een eenheidsworst is de eenheidsreep verdwenen, maar dc eenheadssigaar hebben wij nooit gezien, laat staan gerookt. Do koelihaiiisboter is nog bekend genoeg; maar he.t iiuvries- verbod verbod om kippen in bevroren toestand te bewaren is van de baan. De hoofdstad des Rijles mag nu geen Hamsterdam meer heeten. Natuurlijk is daar cvok de distributietram waarin het eten uit de Centrale keuken werd ver voerd afgeschaft. De zeifmester iemand die zelf eten varken mest en het pension-varken dat men door een boer liet mesten behooren met den distributiebul iemand, die heel mager was tob het verleden, evenals regeo- rings water en distributie wind soep uit de C. K. en prikkeldraadversperring gestampt eten uit de C. K., zoo genoemd Daar de slecht afgehaalde snijboonen.^ Is ook niet het woord gemeentepdls* -water in die da-gen ontstaan? Van an- dadaisiër iemand die zich in een vólle j tram aan de lus vasthoudt staat, dir- wel vast. Men ziet, de taal heeft oorlogs winst gemaakt, maar een groot deel er van'is, evenals de rijkdom van zoo meni- Hét juiste oogenblik. Dokter. „Ditmaal heeft het niet veel ge scheeld. Alleen uw sterk gestel heeft er u door geholpen." Patiënt. „Tk hoop, dokter, dat u je dal zult herinneren, als u de rekening uit- schtijft." Vleierij. Heer (een sigaar rookende, tot naast hem zittende jonge dame): „Hindert de rook u mejuffrouw?" .„Volstrekt niet, ik houd van sigaren- rook". ..Ach ia. engelenkopjes zijn immers al tij door welken omgeven." Huilen uit pleizier. Tante: „Wel Frits heb je op school weer klappen gehad?" Frits: „Ja. tante, maar ik heb er niets van gevoeld." Tante: „Maar je hebt toch gehuild." Frits: „Ik heb gehuild, zoo hard als ik konalleen maar om meester pleizier te doen." Tegenovergestelde uitwerking. ,Heb je aan je vader verteld, dat ik van je hield alleen om je persoon?" „Ja, en hij zei, dat je slechter moest ziin dan je er uitziet, om kunnen liegen." Een gelukkige. „Mag ik u feliciteeren met uw verlo ving?" Zeker, zij is juist gisteren weer afge raakt." Beeldspraak. A.: Daar gaat Meier met zijn lieve nach tegaal. "B.: ..Waarom zeg je zijn lieve nachte gaal? Zingt ze dan zoo mooi? jL: „Neen, ze slaat." Zij kent hem. Jonge vrouw (verrast!: Ts u daar. mama En' zno geheel onverwacht op reis ge gaan?" De moeder: „Ja. ik wou je lieven man eens verrassen De elegante tcekening. Moeder: „Kom eens Hier, Maur'ts, en laat mevrouw dc teebening eens zien, die je gisteren gemaakt hebt. Gij zult u ver wonderen, mevrouw, dat een kind van zes jaren de natuur zoo getrouw weet weer te geven. Ziet u wat de teekening voorstelt mevrouw?" Mevrouw (die op visite is): „Het schijnt me toe een gouden kaudclaarr te zijn." Moeder: „Hemelsclie goedheid! wat is mijn jonccn een genie! Nu heeft hij een boom zoo elegant geteekend, dat men dezen voor een gouden kandelaar aanziet." Geruststellend. Man: „Denk eens vrouw, als ik eens on verwacht dood ging." Vrouw: „O, maak daar maar geen zorg over, ik heb nog altijd een goede zwarte ja pon." Pas getrouwd! Eliza: „Denk jc zoo nu cn dan wel eens aan me, mannetje?" Leo: „Den geheelen dag denk ik aan je schat; ik vind het zelfs ellendig, dat de dagen alweer aan 't korten zijn!" EES sas ALS MEVROUW MEEHELPT. „Betje, hebt gc aan Geertje gezegd, dat ik 'r straks wo' _mee kom helpen in de keuken?" „•Ja, mevrouw, maar ze had eigenlijk liever, dat u 't morgen deed. Vandaag heeft ze 't zoo erg druk hé!" TANDEN-TREKKEN ENGROS. „Wat, is u dat te duur, f 5.voor een kies? Nou, als ik er 12 uit mag trekken, kan ik u 10 pet. reductie ge ven l" ZEE-ZIEKTE. Kapitein, vaar toch een beetje tusschen de golven doo; als-je-blieft. DE BANGE GETUIGE „Heeft do beklaagde nog iets tp zoggen?* „Ja, zeker, Edelachtbare! Hr zou u willen! vragen: hoe is het mogelijk, dat de getuige verklaard heeft, dat hij me herkent? Toert ik bij hem die visite bracht, heeft hij toch' aldaar z'n hoofd, onder z'n dekens ge houden/ Goed bedoeld. Dc roos, juffrouw, die u mij dé vorige week schonk, bewaar ik als een dierbaar aandenken, vertrouwde een heer zijn reeds eenigszins bejaarde, aangebedene toe. Want hoewel zij reeds verwelkt is, doet zij mij aan u denken. Mijnheer, stoof de dame verontwaar digd op, u wordt belcedigcnd. „Beschaafd." Een oude freule, die buiten jw op haar wandelingen door steeds gegroet. De freule is o T* trouwelijkheid weinig gesticht^ eenes 'n stedeling ontmoette4; der spreken voorbijgaat, „Eindelijk toch eens mcnr.ch I"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1923 | | pagina 12