tlijk ;kot!' Kg v( leze >a,: 1 „i IC1iJ ae godsdienstoefening tiiwonen, waren dan ook niet Lelijke druk van liet Staals- deed zich alom gevoelen. In de J moesten Katholieke onderwij len'strijd om het .bestaan Jiun in- lot gemengde scholen maken 1). Dom dat voor 1/3 Katholiek in omstreeks 1840 19 burger- 2 door Protestantsche en 3 door Ka- meesters gehouden; dc drie stads- ,olen hadden Frotestantscii per- vijl op de twee tusschenscholen ,sche meester was, die, om zijn. juinden dc Bijbelsche en Vader- Geschiedenis volgens Protestant- ken moest onderwijzen. Hoe het alteland, zelfs in overwegend Ka rreken, met het onderwijs ge- heeft Dr. Nuijens ons uit de ngen zijner jeugd opgeteekend. Ming van een Katholieke kost- een pensionaat, bijv. van de Zus- ïijmegen in 1847, bracht vinnige Iholieke pennen in beweging. - aanval der bittere tegenstanders emeen en bereikte bet toppunt figheid, toen door de grondswets- ng vrijheid van onderwijs zou geproclameerd 2). en billijkheid behaalden in 1848 doch in de practijk waren de dier overwinning niet terstond lereen te plukken". zij het even voorzichtig als krach- id onzer Bisschoppen, weldra ge loor een in tal en aanzien stijgen- 1Si die weder bij de leeken den den moed deed aanwakkeren, alles anders; werd dit al tot het Katholieke leven, zooals we dit entallen van .jaren kennen 3). al dwongen wij, door wat we pu- en in T ij d en Katholiek en nenig andere courant en tijdschrift, ntal gestadig steeg; door bet meer op den voorgrond treden onzer bappelijk onderlegde priesters en 'u( rnjje hun tegenstanders ontzag af- door onze bouwkunst en onze li- ODze sierkunst en onze muziek; door ons waardig optreden op rrein ook van bet maatschappelijk door dit al dwongen wij de er af, dat de Roomschen er wezen ook waar kunst en wetenschap gediend. „Dompers" noemde men rheen gaarne, maar we hebben dit zij een breede phalanx groote den laatdunkenden smalers wel Thans zijn we zelfs zoover, dat onzer bekwaamsten, wijlen Staats-" Iruvcken, zoowaar wilde gaan re- lot links. „Kan zóóveel intellect imsch wezen?" Wat heeft D e T ij d lier dezer vraag ze werd anders ileerd, maar de bedoeliiig was toch flink afgestraft! dit al onze Roomsche vereeni- □■into tal op godsdienstig-, liefda- maatschappelijk terrein, en waar- i hebben vergeleken met een Ja met een halve eeuw geleden den tot dankbaarheid jegens God, voorgeslacht de mannen en dc om dit alles te wrochten, slotte mag ook genoemd onze poli-" fganisatie, waarover nu nog en- zonderheden. as wederom dr. Schaepman, die ekfe. De Roomschen hadden elkaar Is gevonden we wezen er zoo - maar eerst in 1883 werd door clofc brochure: „Eene Katholieke Proeve van een Program", het )or de definiteve vorming onzer arlij beslecht. moest door onze voormannen nog eilijke tijd, waarin kiesrecht en licht verdeeling brachten, worden naakt, maar we kwamen de bezwa lken daarvoor staan we trou- vast op den bodem onzer begin- cn zoo ontstond in October Y,,jet eerste program der Katholieke arlij. Het werd vastgesteld en skend door de toenmalige 25 Room den der Tweede Kamer, waarna op 1897 de afgevaardigden der R.-K. •eenigingen toen reeds sinds eenige jaren tot een „Algemeenen Bond" tezaam gebracht cr te Utrecht him zegel aan hechtten in een vergadering, welke natuurlijk dr. Schaepman tot spreker had. Het heeft bij die gelegenheid niet ont broken a&u critiek op de wijze van samen stelling van het program. Men oordeelde, dat het niet bad moeten uitgaan van de gekozenen, maar van do kiezers, welke bezwaren ook werden vernomen in 1901, toen de R.-K. Kamerclub het program aanvulde. Welnu, tegenwoordig gaat het juist om gekeerd; de „Algemecne Bond" heeft geleerd door de ondervinding, welke toch eerst moest worden opgedaan de sa menstelling zelf ter hand genomen, waar door liet program echter zoozeer in bij zonderheden ging afdalen, dat nu weer werd besloten, zich maar te bepalen tot een beginselverklaring, de punten van pracfisch beleid aan de gekozenen over latend. Een cirkelgang. We zijn hiermede intusschen genaderd tot het. lieden, dat nog weer andere strijd vragen bracht, waarin wc ons echter niet zullen verdiepen. Het rapport-Barge stel de ze aan do orde cn met belangstelling zullen we gadeslaan, hoe ze zullen worden opgelost. r Slechts een enkele vraag zij hier in dit verband gesteld. Het heeft den schijn alsof Lu 't ons in ieder opzicht zoo wel gaat de brood kruimels -ons gaan steken. Gaan sommigen werkelijk meenen, dat wat met zooveel moeite werd tot stand ge bracht, wel ongerept zal blijven, ook al gaan we onder elkaar wat haarkloven? We weigeren het te gelooven. Wat we nu aanschouwen aan betreu renswaardig verschil van tactiek, is veel minder ernstig dan wat werd vertoond in de dagen, toen bet Monsterverbond, de Dienstplichtwet, het Kiesrecht en de Leer plicht twistappels waren "onder ons. En gelijk deze steenen des aanstoots we! uit den weg zijn geruimd, zoo zullen we ook nu onze eenheid wel weten te bewa ren, alle verschil van inzicht, hetwelk in vrije kwesties onvermijdelijk is onder ons. ten spijt. Wat onze vaderen tot stand brachten: een door alle partijen te prkennen Room sche samenleving, we hebben dat onge rept aan onze kinderen over te dragen. AJO 1) ..De Godsdienstvriend", 1846, jrg. 57, fclz. 225. Vrijheid van Onderwijs. 2) „De Katholiek", 1892. Dl. 101, blz. 7. P. J^Dessens. Voor vijftig jaar. 3) Hoogst lezenswaardig is op dit stuk het artikel: „Katholiek Leven", van dr. Gh. van Dam, in „Katholiek Nederland 1813—1913", I. 4) Mr. Joh. J. Bclinfante in „De Vrij heid." HET LOT. (Naar het Duitsch.) Nacht en stille lagen, over de stad. In de prachtvolle kasten des juweliers waren reeds lang de electrische lichten uitge draaid. Doch door de spleten tussclien houten staven der roljalouzieën drong de blauwachtige witte maneschijn en vervulde de ruimte met een zeldzaam bleek, nevel achtig licht. Waar de straal der maan trof, straalde het bliksemend van de kost bare zaken uit, die in de muurkasten ach ter kristalglazen lagen. Hooger en hooger steeg de maan en thans gleed liaar glimmerschijn over een klein kastje gansch op den achtergrond des winkels. Het was alsof hare stralen de dingen, daarin uit den slaap wekten, want zij vingen plotseling aan te lichten en te glinsteren. Zij openden de oogen, zetten zich uit en begonnen met elkaar te mompelen en te fluisteren. Want het was het uur in den nacht der volle maan, in welken de levenlooze wezens tussclien twaalf 0 a één kunnen spreken. Dat Vas een pracht en een geglinster en gefonkel! Kostbare kleinooden en ju- w celen lagen op zachte kussens. Daar op witte zijde lag een dubbel paarlensnoer van inalwittcn glans met een slot van opaal. Een ander halssnoer van heerlijke smaragden fonkelde in groen liclit. Ter zijde lagen twee ringen, die in het geheel niet bij dé andero kostbaarheden schenen te passen: een heel dunne, haast doorge sleten gouden bandje met robijn, gloeiend rood als een bloeddroppeltje, en een arm zalig zilver nietig rjngcfje, zonder steen of tooisel. Zij drukten zich bescheiden in den hoek voor het lichten en schitteren dat van een op blauw fluweel rustenden armband van brillanten uitgiDg. Maar alles/werd overtroffen door een diamanten kroon, die op een zijden rust bed lag neergevleid. Welk een vuur, welk wonderbaar gloeien brak uit de edele stee nen! Het was alsof lichtbundels, vuur- stroomen in alle kleuren des regenboogs uit de kunstrijk gesneden vlakten uitscho ten, opflikkerden, verdwenen en dan weer opnieuw opgloeiden. En de diamanten kroon scheen zich ba rer overtreffende voornaamheid bewust te zijn. Zij liet de bliksemende oogen in de rondte gaan om hare omgeving te mon steren. Met vriendelijke minzaamheid .be groette zij den brillanten armband, het paarlensnoer en den smaragden collier, want zij waren, zoo al niet. van gelijke waarde als zij, dan toch van. zeer edele l afkomst. Maar verbaasd gleed haar blik thans over de beide bescheiden ringen. „Hoe komen die toch in ons hoog ge zelschap," vraagt zo misnoegd. „Zij zijn toch ons gelijken niet!" Een oogenblik was alles stil, want de ringen drukten zich beschaamd dieper in den hoek, en de paarlen en smaragden wisten het niet, want zij waren zelf eerst hedenmiddag in sla penden toestand hier gekomen. Doch daar sprak de brillan-ten armband: „Ik kan u opheldering geven, Vorstin, want ik ben reeds een paar dagen hier, daar aan mijn slot iets veranderd moest worden. In dit kastje legt de juwelier alles waaraan hij in de eerstvolgende dagen iets te doen heeft. Ook u heeft men he denmiddag uit een prachtig étui genomen en hierheen gebracht". „Ja, ja, dat weet ik", zeide de kroon met edelen trots. „Gij doet er wel aan mij vorstin te noemen! Ik ben van een zeer oud, edel geslacht, eeuwen lang hébben adelijke vrouwen van ons vorstenhuis mij gedragen, en mijn glans en mijne schoon heid overstraalde alles. Thans zijn enkele steenen uit de ouderwetsche zetting losge raakt-, welke do meester zal vastmaken. Want in eenige dagen zal ik bij een hof bal het voorhoofd der jonge vorstin sie- ïen. Gij zult moeten toegeven, lieve zus ters, dat mijn lot allerheerlijkst is!" Een bewonderend fluisteren deed de ron de. Allen neigden zich vol eerbied voor de waardigheid en hooge bestemming dei- stralende lichtdraagster. En de ringetjes in den hoek waagden het niet zich te ver roeren van schuwen ootmoed. „Het js waar", sprak de brillanten armband in naam van allen: „Gij zijt uit verkoren en bevoorrecht boven allen en troont in stralende hoogte. In met licht vervulde zalen, onder verblindende kroon luchters siert gij het vorstelijke hoofd der schoonste vrouw des lands, en overfonkelt allen glans met uw vuur. Met nijdlooze be wondering ex-ken ik dat. Maar, o Vorstin, ook mijn lot is schoon! Hc zal hét geluk eener bruid aanschouwen! Een voornaam heer heeft mij gekocht. Onder den Kerst- boemheeft hij zijne bruid den verlovings ring aan den vinger gestoken, zoo hoorde ik hem zeggen, leen hij mij uitzocht. Hij hoopte haar spoedig naar zijn huis te kun nen voeren, maar zij werd zwaar ziek en hij heeft lang voor haar leven gesidderd. Thans is zij den dood ontworsteld al is zij ook nog lijdend. Hij heeft haar dagelijks bloemen gebracht, maar bij nare genezing wil hij haar eene bijzondere vreugde be reiden. En zoo heeft hij mij gekocht, wijl zij eens bij het voorbijgaan van het win kelraam mij bewonderde, lïc zal getuige zijn der liefde van twee edele'menschen! Is ook dat geene schoone bestemming?" Allen stemden met vreugde in en de diamanten, diadeem sprak genadig: „Gij hebt gelijk! Niet ieder karr up de hoogte des levens staan als ik maar overal kan men het schoone aanschouwen. De liefde van twee harten is een kostelijke gave. Doch daar wij nu toch eenmaal aam hpt vertellen, zijn, zouden ook 'do anderen ons hare bestemming kunnen melden. Welk lot mag uwe teedere, voorname schoonheid wel wachten, zu§ter?" wendde zij zich tot het paarlensftocr. ,,Wijl gij het vraagt, edele heerscberes, zal ik het u gaarne zeggen" antwoordde het paariensnoer. ,.Do juwelier vertelde het zijn,vrouw, als hij mij in dit kastje legde; hij moet morgen aan mijn slot een veilig heidskettinkje maken. Ik zal den hals oene jonge moeder sieren. Meerdere jaren lang heeft het paar, dat zeer vroom en weldadig is, op oen kind gewacht. Thans eindelijk heeft God hun vurig smeeken verhoord en hun een kindje geschonken. Beide ouders zijn overgelukkig en de echt genoot wil zijno geliefde vrouw, wanneer zij zich overmorgen op haren verjaardag over de wieg van haar kindje buigt mijne paarleni om d-en hals Langen". „Dat is een goede, zinrijke gedachte", gaf de vórstin toe, maar de smaragdcollier riep: ,,Ik vind ze heelemaal niet goed of verstandig, want paarlen beduiden toch tranen, dat is een slecht voorteeken!" „O", sprak de paarlenketen, daarom kan hij mij rustig kiezen, want tranen blij ven niemand gespaard. Ook in den geluk kigsten echt, in het gelukkigste leven treft men smart en lijden nan en vloeien er tranen. Overigens zijn het thans slechts vreugdetranen cn daarvan vindt men er niet te veel in de wereld! En de tranen van heilig moedergeluk zijn in elk geval de schoonste tranen cn kostbaarder dan mijne paarlen Daar verhief de smaragd-collier zijn stem, „Gij moogt al geen ongelijk hebben, lieve zuster. Een ieder volgens zijnen ■smaak. Mij zou zulk een stil, huiselijk ge luk op den duur te eentonig zijn. Ik ben voor de groote wereld geschapen. Zoo uw lot al gelukkig is, het mijne is in*ieder ge val schitterender! Aan den hals eener be roemde zangeres zal ik fonkelen Een prins van koninklijken huize heeft mij besteld. Hij wil hare kunst, waarmede zij eiken, avond duizenden betoovert, ceren. Ik ben enkel hier, wijl de juwelier nog aan mij nen middelsten smaragd een aanhangsel met zijn naamcijfer, uit kleine brillanten vervaardigd moet aanbrengen. Wanneer dan de kunstenares 's avonds in eene zee van licht en bloemen voor de feestelijk op getooide menigte verschijnt, wanneer de tallooze electrische lichten zich weerkaat sen en breken in mijno gesiepen steenen, en hun verborgen vuur naar buiten breekt en gloeit, als dan duizenden bewonderende oogen op mij rusten, zeg, lieve zuster, is dat niet een zalig, benijdenswaardig ge voel, dat mij dan moet dporstroomen?" Allen gaven dat toe en wederom wag het een mompelen en fluisteren en geluk- wenschen onder elkander. Daar sprak de vorstelijke kroon, die heden zeer gunstig gestemd was: „Ja, mijne zusters, ons allen is 'n schoon lot beschoren, een ieder naar zijnen aard. Maar daar valt mij in: Wlaar zijn toch de béide kleine ringen gebleven, die de juwelier zoo ongepast in ons doorluchtig gezelschap gebracht heeft?" Zij wendde zich op haar zijden rustbed een weinig terug en daar bemerkte zij de arme ringetjes, erg tegen elkaar gedrukt, gansch tegen den muur aan. Zij hadden; zich angstig teruggetrokken, als arme be delkinderen, die onverwacht in een paleis zijn gekomen. De vorstin lachte. „Ge behoeft niet bang te zijn, goede kinderen," sprak zij goedig en met neerbuigende vriendelijkheid. „Ver telt ons maar eens, waar gij vandaan ge komen zijt en hoe gij bij «ons verzeild ge raakt zijt. In het bijzonder, gij daar, kind" zij wees op het zilveren, ringetje „gij zijt toch zoo nietig, gij hebt niet eens eeuen steen en hoort toch zeker niet in ons gezelschap?" Lang waagde het zilveren ringetje geen woord te zeggen. Eindelijk fluisterde het aarzelend: „Vergeef mij, hoogedele vor stin, de goudsmid heeft mij hier neerge legd om het niet te vergeten; hij moet mij morgen nauwer maken." „Maar waarom dan toch?" vroeg de sma ragden halsketen, „wie zal toch zulk eent armzalig ringetjo koopen?" Ik kom van de hand eenier Zuster van. barmhartigheid", antwoordde fluisterend de zilveren ring. „Eene zuster vanZij volledigden: den zin niet; getroffen zagen zij elkander aan, en do ring ging voortr morSven is het in het klooster de aflegging der geloften. Twaalf bruiden; van Christus zijn het ditmaal. Voor alle heeft men reeds ringen. Maar ceno is er daarbij, die lieeft zulke teere, dunne vin gertjes, dat haar geen ring wilde passen: daarom word ik enger gemaakt. Zij is het kind van rijke, voorname lui, en zoo fijn en tenger, maar zij heeft alles opgeofferd om haar leven den armen en zieken te wijden. - Zoo sprak het ringetje en zag angstig van de eene naar de andere, of het soms te onbescheiden; geweest was met zooveeï te spreken. Maar het was grootclijks verbaasd 8chcmérden niet alle edelgesteenten in; vochtigen glans? Zagen de paarlen er niet uit als zilveren tranen? Had do vorstin der edelsteenen niet fonkelende droppen in hare stralend o oogen? „Zuster", sprak zij na een lange pauze, „gij zijt weliswaar klein en van geringe waarde, maar uw lot is heerlijker dan het onze, daar wij slechts glanzen en verblij den kunnen. Gij echter zult de bruidsriug van Christus zijn aan eene hand, die tra nen zal drogen, lijden verzachten Bescheiden zweeg de zilveren ring, maar de kleine gouden ring met den robijn vlei de zich vertrouwelijk tegen den anderen aan. De vorstin bemerkte het en zeide:; Nu, spreek ook gij, want gij zijt nog al leen over, ringetje." Schuchter volgde het ringetje de uitnoo- diging en sprak met licht bevende stepi:; »0, goede Vorstin, ik kan u niets grootsch mededeelen. Ik ben slechts bij arme, ge ringe lui geweest. Weliswaar heb ik eerst betere dagen gezien, maar dat is reeds zoo lang geleden, dat ik het me nauwelijks herinneren kan. Ik weet enkel, dat de me,' die mij aan hare hand droeg, .plotse ling bitter arm is geworden. Ik was het eenige kleinood, dat zij uit dc dagen van vroegeren glans gered had. En ik bleef ook het eenige kleinood der dochter, die mij van hare gestorven moeder erfde. Met naaien en borduren moest de dochter haar levensonderhoud verdienen, maar mij liet. zij niet van hare hand. Ik weet niet, hoe lang dat geduurd heeft. Maar mijne mees teres was zeker reeds 40 jaar of meer, ik ben geheel dun geworden en afgesleten. „Maar uw robijnen, oog is nog klaar en lichtend, dapper ringetje", zeide het zach te paarlensnoer. De robijn gloeide dubbel rood van verlegenheid. „En ten laatste heeft zij n verkocht ?w vroeg de armband. En nu trilden wee moed en vreugde tegelijk in het stemmetje. „Bij het laatste Mariafeest woonde ook de arme naaister zooals gewoonlijk het lof der Congreganisten bij. Daar sprak de heer pastoor: „Ik heb vernomen, dat gij mij op mijn zilveren priesterjubilé een ge schenk denkt te geven. Ik dank u diepge troffen voor uwe blijken van hoogachting, Maar neen, schenkt het mij niet! Zoo gij t mij een genoegen wilt doen, help mij 'aan oen monstrans voor het Allerheiligste! Niet voor onze kerk, wij zijn reeds goed voorzien; maar ik zou ze den Missionaris- *sen wilLeni geven, die in den verren Congo arbeiden en den Heer slechts een armzalig verblijf kunnen aanbieden. Ik zal u dank baar zijn voor elk geldelijk offer. Do wel- gestelden onder u hgbben ook wellicht eenige overvloedige gouden sieraden enj edelsteenen. De Heer zal het u loonen!" Zoo sprak de edele priester. Daar ge voelde ik, dat mijne meesteres sidderde cni licht zuchtte. Ach, zij kon niets geven, zij was arm! Vaak leed zij zelfs gebreky want zij verdiende vweinig, liari oogen hadden door het naaiwerk geleden. En toch bezat zij zulk oen grootmoedig, offer vaardig hart. Plotseling vouwde zij kramp achtig de handen te zanxen en drukte de lippen op mij. En dan zag zij op naar het altaar, ik kon het goed zien. En in hare oogen verscheen eene zeldzame glans..." Het robijn-ringetje zweeg een oogenblik, door de herinnering overweldigd. „Och, als t belieft, ga voort," baden de toehoorsters, cn het ringetje ging zachtjes voort: EIND GOED AL GOED. XXI. Mevrouw, mijn moeder was op dat "'k dc reddende engel, die me het deed oprichten en me moed insprak aler- Zonder haar was ik te gronde j had ik God weet wat voor e'd uitgehaald, misschien in e.en Ma bui de liond van me zelf ges'la- fflijn jonge levenmaar neen! ar niet meer aan te denken, welke gedachten me bezig hielden. Ik eeu moeder en dat zegt genoeg. Zij het, zei ik reeds die mij zou 1 'g gehouden hebben, al waren de en nog overtuigender dan nu. Is 't at zij door haar liefde en ""'betuigingen mij meer genas dan 610 °ktcr ook vermocht, door al JheHjc en drankjes? *lekc ophoudt met spreken, wordt el k 8^e alleen verbroken door 1van bet eenvoudige wekkertje °uten schoorsteenmantel en EfT^i rv beurtelings haar moeder en tt in 2 me aan, welke laatste met j- c °ogen daar neder zit en vol ►lij. c band grijpt van Truida en - ®ct schreiende stem zegt: fruida van Dooi-n! Ja, ja, ik vergiste me nicb ik herkende je trekkeni, je spraak, je gebaren. Kijk mij eens aan, eens goed aan en. denk eens vijf en twintig jaar terug, precies aam 't punt waar te thans in je levens loop bent gekomen. Denk eens aan Me vrouw Wagner, toentertijd wonende op de Van Lennepkade; kijk mij eens goed in de oogen! Of boni ik dan zoo veranderd dat je do moeder van Frits en Annette niet meer terug kent, in de vreemde Dame, die hier naast je zit en tot wie je daar gesproken hebt over een stuk van esn levensgeschiedenis, die ik in mijn levens boek heb opgeteekend. Truitje van Doorn, thans Truida van Baarlc, sloeg haar triestige oogen op en blikte in de goedige, lieve oogen dier dame naast haai enzagen her kende do moeder van Frits, dc moeder van Annette, haar Mevrouw, Mevrouw Wag ner, bij wie Truida als kinuciuneisje dien- do en als dievegge werd weggejaagd. Mijn God, hoe is liet mogelijk! Had ik dat geweten, dan ware geen woord van dit alles over mijn lippen gekomen: dan had ik een wachter geplaatst, voor mijn mond, waar ik nu vrijuit gebabbel! heb legen. U; maar wat kon ik eraan doen? U was zoo goed cn U vriendelijke blik trof mij zoo diep, dat ik me tot U voelde aangetrokken als weleer, teen, ik in Uw dienst was. Ook teen was U voor mij zoo lief en zoo goed en trots alles ben ik van U blij ren houden en heb ik in mijn hart U steeds met liefde herdacht. Vergeef me, Mevrouw Wagner, zoo ik U pijn heb gedaan met gedachten bij u op to wek ken, die wellicht minder aangenaam wa xen aan te lxooren. Vergeven? Als er iets te vergeven is, dan moet ik dat deen. Neen, neen! ik heb heb een schuld to vereffenen. Hoor, en jij ook Marietjeluister goed toe Jouw moedertje, Marietje, was geen die vegge. Jouw moedertje was eerlijk en, braaf en het was de schuld van de keukenmeid, dat de ring van mij, in de beurs van jc moeder terecht kwam. Ja Truida, kijk maar niet zoo vreemd en ongcloovig, het is de waai'heid dat ik zeg. Hoor slechts en verneem thans de toe dracht der zaak, die mij weerom zoo hel der voor den geest staat, als destijds het vreeselijk ontdekken van den ring in jouw beurs Truida, waardoor de verdenking op jouw moest vallen en ieder ander dan mxjn man, zou in zijn plaats zoo gehandeld hebben. Doch laat, ik dat nu eens vertellen. Ik ben zoo blij, dat ik een onrecht kan her stellen en dat mijn goeio Truida van wel- eci", in haar eer wordt hersteld en naar ik hoop volkomen zal herstellen van de wonde, die destijds in haar hart geslagen werd. De keukenmeid, dat valsche schepsel, dat jou die poets speelde, vcjtrok een jaar nadat jij, Truitje, ,was heengegaan, gaan. Verschillende kleinigheden hadden, we in den loop van het jaar gemist, tot op ze keien dag een rechercheur ecu man van de politie bij ons kwam en ons waarschuwde voor die dienstbode, daar zij op hcelerdaad was betrapt in een der groote magazijnen, waar zij een lap zijde had. gestolen en ongemerkt een paar .handschoenen had weten te grijpen. l)e politie verzocht, daarom, dat wo haar kist zouden openbreken en dit gebeurde in tegenwoordigheid va-n dien man. Neen Truida! Je hebt er geen idee in, wat daar uit die kist kwam. Bekende en onbekende dingen; speelgoed voor do kin deren; ondergoed van mij; kantjes en lintjes en strikjes; oorbellen en ringen enz., enz., teen alles uitgestald daar voor ons op tafel lag, leek het haast voldoen de, om een winkeltje op te zetten» Wat moesten we doen? Ze werd scherp ondervraagd; viel door do mand .en. beken de enbekende tevens, dat zij den ring gestolen1 had ora jouw uit ons huis te verwijderen, dan kon zij beter en onge merkt haar slag slaan. •Do Bed. (Wordt vervolgd.) Van een ondeugend jongentje. Pietje is weer stout geweest Zoo gaat het, allo dagen. Schold dg meid voor leelijk beest, Die ging bij moeder klagen. Piet, nu in den hoek gezet, Zon weer booze streken; Hij 'lxecft, inmers altijd pret, Stoort zich aan geen prceken. Als hij straks de poes eens ving, En dc ratel van zus Nel, Aan zijn staartje hing. Of nog beter soms een bel. Dat zou een spectakel zijn, Het huis in rep en roer, En dan hoorde je 't refrein: 't Is alweer die broer. Maar daar komt vader aan, Met een heel dun rietje. 't Plannen sme lcn is gedaan, Na bibbert dapper Pietje. Marietje de Hosson, HaagscLc Schouw, Uit de berenwereïd. Er waren eens drie bcron. Dc grootste heette Max, de tweede Benjamin cn de laatste Kleine Beer. Nu, de. laatste was;' een guit, die een hcele boel guitenstreken.' wist. Eens was Max niet thuis. Benjamin'' was thuis zijn huiswerk aan het maken en Kleine Beer was aan het spelen. Zeg, Ben-, jamin, weet je ook hoe laat Mrx thuis- 1 komt? Om half acht, Kleine Beer. ZiJlcEtj we Max eens voor den gek houden? Hoe laat is het nu,. Kleine Beer'.' Kwart ovev ze-1, ven Benjamin. Nu dan ben ik over vijf mT- nuten klaar met mijn huiswerk. N& een'.; tijdje, was Benjamin klaar met zijn huiS-J werk. Ik weet hoe we Max voor den geïïv; zullen honden. Dan moet jij rustig in dati^ hoek van Dik Trom gaan lezer., zei Kleine"; Eeér, dan zal ik achter de kachel gaan? zitten. En als Max dan vraagt, waai 3c- ben, dan begin ik te piepen. En dan zal' Max wel zeggen, er zijn muizen in de ka mer. Toen een tijdjo later Max binnen1 kwam en vroeg waar Kleine Beer was. zei Benjamin, ik weet hel niet. Nu begon Kleine Beer te piepen. Max zei. er zitten hier muizen in de kamer. Ga mee aan het zoeken Benjamin. Maar muizen hebben zé natuurlijk niet gezien. Maar ze vonden wel Kleine Beer, dio zoo netjes voor muis speeld had. Oh! wat had dat volkje een schik'. Tom Diebeö, Maarsmanssteeg 9. Leiden*

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1923 | | pagina 11