tlijk
;kot!'
Kg v(
leze >a,:
1 „i
IC1iJ ae godsdienstoefening
tiiwonen, waren dan ook niet
Lelijke druk van liet Staals-
deed zich alom gevoelen. In de
J moesten Katholieke onderwij
len'strijd om het .bestaan Jiun in-
lot gemengde scholen maken 1).
Dom dat voor 1/3 Katholiek
in omstreeks 1840 19 burger-
2 door Protestantsche en 3 door Ka-
meesters gehouden; dc drie stads-
,olen hadden Frotestantscii per-
vijl op de twee tusschenscholen
,sche meester was, die, om zijn.
juinden dc Bijbelsche en Vader-
Geschiedenis volgens Protestant-
ken moest onderwijzen. Hoe het
alteland, zelfs in overwegend Ka
rreken, met het onderwijs ge-
heeft Dr. Nuijens ons uit de
ngen zijner jeugd opgeteekend.
Ming van een Katholieke kost-
een pensionaat, bijv. van de Zus-
ïijmegen in 1847, bracht vinnige
Iholieke pennen in beweging.
- aanval der bittere tegenstanders
emeen en bereikte bet toppunt
figheid, toen door de grondswets-
ng vrijheid van onderwijs zou
geproclameerd 2).
en billijkheid behaalden in 1848
doch in de practijk waren de
dier overwinning niet terstond
lereen te plukken".
zij het even voorzichtig als krach-
id onzer Bisschoppen, weldra ge
loor een in tal en aanzien stijgen-
1Si die weder bij de leeken den
den moed deed aanwakkeren,
alles anders; werd dit al tot het
Katholieke leven, zooals we dit
entallen van .jaren kennen 3).
al dwongen wij, door wat we pu-
en in T ij d en Katholiek en
nenig andere courant en tijdschrift,
ntal gestadig steeg; door bet meer
op den voorgrond treden onzer
bappelijk onderlegde priesters en
'u( rnjje hun tegenstanders ontzag af-
door onze bouwkunst en onze li-
ODze sierkunst en onze muziek;
door ons waardig optreden op
rrein ook van bet maatschappelijk
door dit al dwongen wij de er
af, dat de Roomschen er wezen
ook waar kunst en wetenschap
gediend. „Dompers" noemde men
rheen gaarne, maar we hebben dit
zij een breede phalanx groote
den laatdunkenden smalers wel
Thans zijn we zelfs zoover, dat
onzer bekwaamsten, wijlen Staats-"
Iruvcken, zoowaar wilde gaan re-
lot links. „Kan zóóveel intellect
imsch wezen?" Wat heeft D e T ij d
lier dezer vraag ze werd anders
ileerd, maar de bedoeliiig was toch
flink afgestraft!
dit al onze Roomsche vereeni-
□■into tal op godsdienstig-, liefda-
maatschappelijk terrein, en waar-
i hebben vergeleken met een
Ja met een halve eeuw geleden
den tot dankbaarheid jegens God,
voorgeslacht de mannen en dc
om dit alles te wrochten,
slotte mag ook genoemd onze poli-"
fganisatie, waarover nu nog en-
zonderheden.
as wederom dr. Schaepman, die
ekfe. De Roomschen hadden elkaar
Is gevonden we wezen er zoo
- maar eerst in 1883 werd door
clofc brochure: „Eene Katholieke
Proeve van een Program", het
)or de definiteve vorming onzer
arlij beslecht.
moest door onze voormannen nog
eilijke tijd, waarin kiesrecht en
licht verdeeling brachten, worden
naakt, maar we kwamen de bezwa
lken daarvoor staan we trou-
vast op den bodem onzer begin-
cn zoo ontstond in October
Y,,jet eerste program der Katholieke
arlij. Het werd vastgesteld en
skend door de toenmalige 25 Room
den der Tweede Kamer, waarna op
1897 de afgevaardigden der R.-K.
•eenigingen toen reeds sinds
eenige jaren tot een „Algemeenen Bond"
tezaam gebracht cr te Utrecht him zegel
aan hechtten in een vergadering, welke
natuurlijk dr. Schaepman tot spreker had.
Het heeft bij die gelegenheid niet ont
broken a&u critiek op de wijze van samen
stelling van het program. Men oordeelde,
dat het niet bad moeten uitgaan van de
gekozenen, maar van do kiezers, welke
bezwaren ook werden vernomen in 1901,
toen de R.-K. Kamerclub het program
aanvulde.
Welnu, tegenwoordig gaat het juist om
gekeerd; de „Algemecne Bond" heeft
geleerd door de ondervinding, welke toch
eerst moest worden opgedaan de sa
menstelling zelf ter hand genomen, waar
door liet program echter zoozeer in bij
zonderheden ging afdalen, dat nu weer
werd besloten, zich maar te bepalen tot
een beginselverklaring, de punten van
pracfisch beleid aan de gekozenen over
latend.
Een cirkelgang.
We zijn hiermede intusschen genaderd
tot het. lieden, dat nog weer andere strijd
vragen bracht, waarin wc ons echter niet
zullen verdiepen. Het rapport-Barge stel
de ze aan do orde cn met belangstelling
zullen we gadeslaan, hoe ze zullen worden
opgelost. r
Slechts een enkele vraag zij hier in dit
verband gesteld.
Het heeft den schijn alsof Lu 't ons
in ieder opzicht zoo wel gaat de brood
kruimels -ons gaan steken.
Gaan sommigen werkelijk meenen, dat
wat met zooveel moeite werd tot stand ge
bracht, wel ongerept zal blijven, ook al
gaan we onder elkaar wat haarkloven?
We weigeren het te gelooven.
Wat we nu aanschouwen aan betreu
renswaardig verschil van tactiek, is veel
minder ernstig dan wat werd vertoond in
de dagen, toen bet Monsterverbond, de
Dienstplichtwet, het Kiesrecht en de Leer
plicht twistappels waren "onder ons.
En gelijk deze steenen des aanstoots we!
uit den weg zijn geruimd, zoo zullen we
ook nu onze eenheid wel weten te bewa
ren, alle verschil van inzicht, hetwelk in
vrije kwesties onvermijdelijk is onder ons.
ten spijt.
Wat onze vaderen tot stand brachten:
een door alle partijen te prkennen Room
sche samenleving, we hebben dat onge
rept aan onze kinderen over te dragen.
AJO
1) ..De Godsdienstvriend", 1846, jrg. 57,
fclz. 225. Vrijheid van Onderwijs.
2) „De Katholiek", 1892. Dl. 101, blz. 7.
P. J^Dessens. Voor vijftig jaar.
3) Hoogst lezenswaardig is op dit stuk
het artikel: „Katholiek Leven", van dr.
Gh. van Dam, in „Katholiek Nederland
1813—1913", I.
4) Mr. Joh. J. Bclinfante in „De Vrij
heid."
HET LOT.
(Naar het Duitsch.)
Nacht en stille lagen, over de stad. In
de prachtvolle kasten des juweliers waren
reeds lang de electrische lichten uitge
draaid. Doch door de spleten tussclien
houten staven der roljalouzieën drong de
blauwachtige witte maneschijn en vervulde
de ruimte met een zeldzaam bleek, nevel
achtig licht. Waar de straal der maan
trof, straalde het bliksemend van de kost
bare zaken uit, die in de muurkasten ach
ter kristalglazen lagen.
Hooger en hooger steeg de maan en
thans gleed liaar glimmerschijn over een
klein kastje gansch op den achtergrond
des winkels. Het was alsof hare stralen
de dingen, daarin uit den slaap wekten,
want zij vingen plotseling aan te lichten
en te glinsteren. Zij openden de oogen,
zetten zich uit en begonnen met elkaar
te mompelen en te fluisteren. Want het
was het uur in den nacht der volle maan,
in welken de levenlooze wezens tussclien
twaalf 0 a één kunnen spreken.
Dat Vas een pracht en een geglinster
en gefonkel! Kostbare kleinooden en ju-
w celen lagen op zachte kussens. Daar op
witte zijde lag een dubbel paarlensnoer
van inalwittcn glans met een slot van
opaal. Een ander halssnoer van heerlijke
smaragden fonkelde in groen liclit. Ter
zijde lagen twee ringen, die in het geheel
niet bij dé andero kostbaarheden schenen
te passen: een heel dunne, haast doorge
sleten gouden bandje met robijn, gloeiend
rood als een bloeddroppeltje, en een arm
zalig zilver nietig rjngcfje, zonder steen
of tooisel. Zij drukten zich bescheiden in
den hoek voor het lichten en schitteren
dat van een op blauw fluweel rustenden
armband van brillanten uitgiDg.
Maar alles/werd overtroffen door een
diamanten kroon, die op een zijden rust
bed lag neergevleid. Welk een vuur, welk
wonderbaar gloeien brak uit de edele stee
nen! Het was alsof lichtbundels, vuur-
stroomen in alle kleuren des regenboogs
uit de kunstrijk gesneden vlakten uitscho
ten, opflikkerden, verdwenen en dan weer
opnieuw opgloeiden.
En de diamanten kroon scheen zich ba
rer overtreffende voornaamheid bewust te
zijn. Zij liet de bliksemende oogen in de
rondte gaan om hare omgeving te mon
steren. Met vriendelijke minzaamheid .be
groette zij den brillanten armband, het
paarlensnoer en den smaragden collier,
want zij waren, zoo al niet. van gelijke
waarde als zij, dan toch van. zeer edele
l afkomst. Maar verbaasd gleed haar blik
thans over de beide bescheiden ringen.
„Hoe komen die toch in ons hoog ge
zelschap," vraagt zo misnoegd. „Zij zijn
toch ons gelijken niet!" Een oogenblik
was alles stil, want de ringen drukten
zich beschaamd dieper in den hoek, en de
paarlen en smaragden wisten het niet,
want zij waren zelf eerst hedenmiddag
in sla penden toestand hier gekomen.
Doch daar sprak de brillan-ten armband:
„Ik kan u opheldering geven, Vorstin,
want ik ben reeds een paar dagen hier,
daar aan mijn slot iets veranderd moest
worden. In dit kastje legt de juwelier alles
waaraan hij in de eerstvolgende dagen
iets te doen heeft. Ook u heeft men he
denmiddag uit een prachtig étui genomen
en hierheen gebracht".
„Ja, ja, dat weet ik", zeide de kroon
met edelen trots. „Gij doet er wel aan mij
vorstin te noemen! Ik ben van een zeer
oud, edel geslacht, eeuwen lang hébben
adelijke vrouwen van ons vorstenhuis mij
gedragen, en mijn glans en mijne schoon
heid overstraalde alles. Thans zijn enkele
steenen uit de ouderwetsche zetting losge
raakt-, welke do meester zal vastmaken.
Want in eenige dagen zal ik bij een hof
bal het voorhoofd der jonge vorstin sie-
ïen. Gij zult moeten toegeven, lieve zus
ters, dat mijn lot allerheerlijkst is!"
Een bewonderend fluisteren deed de ron
de. Allen neigden zich vol eerbied voor de
waardigheid en hooge bestemming dei-
stralende lichtdraagster. En de ringetjes
in den hoek waagden het niet zich te ver
roeren van schuwen ootmoed.
„Het js waar", sprak de brillanten
armband in naam van allen: „Gij zijt uit
verkoren en bevoorrecht boven allen en
troont in stralende hoogte. In met licht
vervulde zalen, onder verblindende kroon
luchters siert gij het vorstelijke hoofd der
schoonste vrouw des lands, en overfonkelt
allen glans met uw vuur. Met nijdlooze be
wondering ex-ken ik dat. Maar, o Vorstin,
ook mijn lot is schoon! Hc zal hét geluk
eener bruid aanschouwen! Een voornaam
heer heeft mij gekocht. Onder den Kerst-
boemheeft hij zijne bruid den verlovings
ring aan den vinger gestoken, zoo hoorde
ik hem zeggen, leen hij mij uitzocht. Hij
hoopte haar spoedig naar zijn huis te kun
nen voeren, maar zij werd zwaar ziek en
hij heeft lang voor haar leven gesidderd.
Thans is zij den dood ontworsteld al is zij
ook nog lijdend. Hij heeft haar dagelijks
bloemen gebracht, maar bij nare genezing
wil hij haar eene bijzondere vreugde be
reiden. En zoo heeft hij mij gekocht, wijl
zij eens bij het voorbijgaan van het win
kelraam mij bewonderde, lïc zal getuige
zijn der liefde van twee edele'menschen!
Is ook dat geene schoone bestemming?"
Allen stemden met vreugde in en de
diamanten, diadeem sprak genadig: „Gij
hebt gelijk! Niet ieder karr up de hoogte
des levens staan als ik maar overal kan
men het schoone aanschouwen. De liefde
van twee harten is een kostelijke gave.
Doch daar wij nu toch eenmaal aam hpt
vertellen, zijn, zouden ook 'do anderen ons
hare bestemming kunnen melden. Welk
lot mag uwe teedere, voorname schoonheid
wel wachten, zu§ter?" wendde zij zich tot
het paarlensftocr.
,,Wijl gij het vraagt, edele heerscberes,
zal ik het u gaarne zeggen" antwoordde
het paariensnoer. ,.Do juwelier vertelde het
zijn,vrouw, als hij mij in dit kastje legde;
hij moet morgen aan mijn slot een veilig
heidskettinkje maken. Ik zal den hals
oene jonge moeder sieren. Meerdere jaren
lang heeft het paar, dat zeer vroom en
weldadig is, op oen kind gewacht. Thans
eindelijk heeft God hun vurig smeeken
verhoord en hun een kindje geschonken.
Beide ouders zijn overgelukkig en de echt
genoot wil zijno geliefde vrouw, wanneer
zij zich overmorgen op haren verjaardag
over de wieg van haar kindje buigt mijne
paarleni om d-en hals Langen".
„Dat is een goede, zinrijke gedachte",
gaf de vórstin toe, maar de smaragdcollier
riep: ,,Ik vind ze heelemaal niet goed of
verstandig, want paarlen beduiden toch
tranen, dat is een slecht voorteeken!"
„O", sprak de paarlenketen, daarom
kan hij mij rustig kiezen, want tranen blij
ven niemand gespaard. Ook in den geluk
kigsten echt, in het gelukkigste leven
treft men smart en lijden nan en vloeien
er tranen. Overigens zijn het thans slechts
vreugdetranen cn daarvan vindt men er
niet te veel in de wereld! En de tranen
van heilig moedergeluk zijn in elk geval
de schoonste tranen cn kostbaarder dan
mijne paarlen
Daar verhief de smaragd-collier zijn
stem, „Gij moogt al geen ongelijk hebben,
lieve zuster. Een ieder volgens zijnen
■smaak. Mij zou zulk een stil, huiselijk ge
luk op den duur te eentonig zijn. Ik ben
voor de groote wereld geschapen. Zoo uw
lot al gelukkig is, het mijne is in*ieder ge
val schitterender! Aan den hals eener be
roemde zangeres zal ik fonkelen Een prins
van koninklijken huize heeft mij besteld.
Hij wil hare kunst, waarmede zij eiken,
avond duizenden betoovert, ceren. Ik ben
enkel hier, wijl de juwelier nog aan mij
nen middelsten smaragd een aanhangsel
met zijn naamcijfer, uit kleine brillanten
vervaardigd moet aanbrengen. Wanneer
dan de kunstenares 's avonds in eene zee
van licht en bloemen voor de feestelijk op
getooide menigte verschijnt, wanneer de
tallooze electrische lichten zich weerkaat
sen en breken in mijno gesiepen steenen,
en hun verborgen vuur naar buiten breekt
en gloeit, als dan duizenden bewonderende
oogen op mij rusten, zeg, lieve zuster, is
dat niet een zalig, benijdenswaardig ge
voel, dat mij dan moet dporstroomen?"
Allen gaven dat toe en wederom wag
het een mompelen en fluisteren en geluk-
wenschen onder elkander. Daar sprak de
vorstelijke kroon, die heden zeer gunstig
gestemd was:
„Ja, mijne zusters, ons allen is 'n schoon
lot beschoren, een ieder naar zijnen aard.
Maar daar valt mij in: Wlaar zijn toch
de béide kleine ringen gebleven, die de
juwelier zoo ongepast in ons doorluchtig
gezelschap gebracht heeft?"
Zij wendde zich op haar zijden rustbed
een weinig terug en daar bemerkte zij de
arme ringetjes, erg tegen elkaar gedrukt,
gansch tegen den muur aan. Zij hadden;
zich angstig teruggetrokken, als arme be
delkinderen, die onverwacht in een paleis
zijn gekomen.
De vorstin lachte. „Ge behoeft niet bang
te zijn, goede kinderen," sprak zij goedig
en met neerbuigende vriendelijkheid. „Ver
telt ons maar eens, waar gij vandaan ge
komen zijt en hoe gij bij «ons verzeild ge
raakt zijt. In het bijzonder, gij daar,
kind" zij wees op het zilveren, ringetje
„gij zijt toch zoo nietig, gij hebt niet
eens eeuen steen en hoort toch zeker niet
in ons gezelschap?"
Lang waagde het zilveren ringetje geen
woord te zeggen. Eindelijk fluisterde het
aarzelend: „Vergeef mij, hoogedele vor
stin, de goudsmid heeft mij hier neerge
legd om het niet te vergeten; hij moet mij
morgen nauwer maken."
„Maar waarom dan toch?" vroeg de sma
ragden halsketen, „wie zal toch zulk eent
armzalig ringetjo koopen?"
Ik kom van de hand eenier Zuster van.
barmhartigheid", antwoordde fluisterend
de zilveren ring.
„Eene zuster vanZij volledigden:
den zin niet; getroffen zagen zij elkander
aan, en do ring ging voortr
morSven is het in het klooster de
aflegging der geloften. Twaalf bruiden;
van Christus zijn het ditmaal. Voor alle
heeft men reeds ringen. Maar ceno is er
daarbij, die lieeft zulke teere, dunne vin
gertjes, dat haar geen ring wilde passen:
daarom word ik enger gemaakt. Zij is het
kind van rijke, voorname lui, en zoo fijn
en tenger, maar zij heeft alles opgeofferd
om haar leven den armen en zieken te
wijden. -
Zoo sprak het ringetje en zag angstig
van de eene naar de andere, of het soms
te onbescheiden; geweest was met zooveeï
te spreken.
Maar het was grootclijks verbaasd
8chcmérden niet alle edelgesteenten in;
vochtigen glans? Zagen de paarlen er niet
uit als zilveren tranen? Had do vorstin
der edelsteenen niet fonkelende droppen
in hare stralend o oogen?
„Zuster", sprak zij na een lange pauze,
„gij zijt weliswaar klein en van geringe
waarde, maar uw lot is heerlijker dan het
onze, daar wij slechts glanzen en verblij
den kunnen. Gij echter zult de bruidsriug
van Christus zijn aan eene hand, die tra
nen zal drogen, lijden verzachten
Bescheiden zweeg de zilveren ring, maar
de kleine gouden ring met den robijn vlei
de zich vertrouwelijk tegen den anderen
aan. De vorstin bemerkte het en zeide:;
Nu, spreek ook gij, want gij zijt nog al
leen over, ringetje."
Schuchter volgde het ringetje de uitnoo-
diging en sprak met licht bevende stepi:;
»0, goede Vorstin, ik kan u niets grootsch
mededeelen. Ik ben slechts bij arme, ge
ringe lui geweest. Weliswaar heb ik eerst
betere dagen gezien, maar dat is reeds
zoo lang geleden, dat ik het me nauwelijks
herinneren kan. Ik weet enkel, dat de
me,' die mij aan hare hand droeg, .plotse
ling bitter arm is geworden. Ik was het
eenige kleinood, dat zij uit dc dagen van
vroegeren glans gered had. En ik bleef ook
het eenige kleinood der dochter, die mij
van hare gestorven moeder erfde. Met
naaien en borduren moest de dochter haar
levensonderhoud verdienen, maar mij liet.
zij niet van hare hand. Ik weet niet, hoe
lang dat geduurd heeft. Maar mijne mees
teres was zeker reeds 40 jaar of meer, ik
ben geheel dun geworden en afgesleten.
„Maar uw robijnen, oog is nog klaar en
lichtend, dapper ringetje", zeide het zach
te paarlensnoer. De robijn gloeide dubbel
rood van verlegenheid.
„En ten laatste heeft zij n verkocht ?w
vroeg de armband. En nu trilden wee
moed en vreugde tegelijk in het stemmetje.
„Bij het laatste Mariafeest woonde ook
de arme naaister zooals gewoonlijk het
lof der Congreganisten bij. Daar sprak de
heer pastoor: „Ik heb vernomen, dat gij
mij op mijn zilveren priesterjubilé een ge
schenk denkt te geven. Ik dank u diepge
troffen voor uwe blijken van hoogachting,
Maar neen, schenkt het mij niet! Zoo gij t
mij een genoegen wilt doen, help mij 'aan
oen monstrans voor het Allerheiligste!
Niet voor onze kerk, wij zijn reeds goed
voorzien; maar ik zou ze den Missionaris-
*sen wilLeni geven, die in den verren Congo
arbeiden en den Heer slechts een armzalig
verblijf kunnen aanbieden. Ik zal u dank
baar zijn voor elk geldelijk offer. Do wel-
gestelden onder u hgbben ook wellicht
eenige overvloedige gouden sieraden enj
edelsteenen. De Heer zal het u loonen!"
Zoo sprak de edele priester. Daar ge
voelde ik, dat mijne meesteres sidderde cni
licht zuchtte. Ach, zij kon niets geven, zij
was arm! Vaak leed zij zelfs gebreky
want zij verdiende vweinig, liari oogen
hadden door het naaiwerk geleden. En
toch bezat zij zulk oen grootmoedig, offer
vaardig hart. Plotseling vouwde zij kramp
achtig de handen te zanxen en drukte de
lippen op mij. En dan zag zij op naar het
altaar, ik kon het goed zien. En in hare
oogen verscheen eene zeldzame glans..."
Het robijn-ringetje zweeg een oogenblik,
door de herinnering overweldigd.
„Och, als t belieft, ga voort," baden de
toehoorsters, cn het ringetje ging zachtjes
voort:
EIND GOED AL GOED.
XXI.
Mevrouw, mijn moeder was op dat
"'k dc reddende engel, die me het
deed oprichten en me moed insprak
aler- Zonder haar was ik te gronde
j had ik God weet wat voor
e'd uitgehaald, misschien in e.en
Ma bui de liond van me zelf ges'la-
fflijn jonge levenmaar neen!
ar niet meer aan te denken, welke
gedachten me bezig hielden. Ik
eeu moeder en dat zegt genoeg. Zij
het, zei ik reeds die mij zou
1 'g gehouden hebben, al waren de
en nog overtuigender dan nu. Is 't
at zij door haar liefde en
""'betuigingen mij meer genas dan
610 °ktcr ook vermocht, door al
JheHjc en drankjes?
*lekc ophoudt met spreken, wordt
el k 8^e alleen verbroken door
1van bet eenvoudige wekkertje
°uten schoorsteenmantel en
EfT^i rv beurtelings haar moeder en
tt in 2 me aan, welke laatste met
j- c °ogen daar neder zit en vol
►lij. c band grijpt van Truida en
- ®ct schreiende stem zegt:
fruida
van Dooi-n! Ja, ja, ik vergiste
me nicb ik herkende je trekkeni, je
spraak, je gebaren.
Kijk mij eens aan, eens goed aan en.
denk eens vijf en twintig jaar terug, precies
aam 't punt waar te thans in je levens
loop bent gekomen. Denk eens aan Me
vrouw Wagner, toentertijd wonende op
de Van Lennepkade; kijk mij eens goed
in de oogen! Of boni ik dan zoo veranderd
dat je do moeder van Frits en Annette
niet meer terug kent, in de vreemde Dame,
die hier naast je zit en tot wie je daar
gesproken hebt over een stuk van esn
levensgeschiedenis, die ik in mijn levens
boek heb opgeteekend.
Truitje van Doorn, thans Truida van
Baarlc, sloeg haar triestige oogen op en
blikte in de goedige, lieve oogen dier
dame naast haai enzagen her
kende do moeder van Frits, dc moeder van
Annette, haar Mevrouw, Mevrouw Wag
ner, bij wie Truida als kinuciuneisje dien-
do en als dievegge werd weggejaagd.
Mijn God, hoe is liet mogelijk! Had
ik dat geweten, dan ware geen woord
van dit alles over mijn lippen gekomen:
dan had ik een wachter geplaatst, voor
mijn mond, waar ik nu vrijuit gebabbel!
heb legen. U; maar wat kon ik eraan
doen? U was zoo goed cn U vriendelijke
blik trof mij zoo diep, dat ik me tot U
voelde aangetrokken als weleer, teen, ik in
Uw dienst was. Ook teen was U voor mij
zoo lief en zoo goed en trots alles ben
ik van U blij ren houden en heb ik in mijn
hart U steeds met liefde herdacht. Vergeef
me, Mevrouw Wagner, zoo ik U pijn heb
gedaan met gedachten bij u op to wek
ken, die wellicht minder aangenaam wa
xen aan te lxooren.
Vergeven? Als er iets te vergeven is,
dan moet ik dat deen. Neen, neen! ik heb
heb een schuld to vereffenen. Hoor, en
jij ook Marietjeluister goed toe
Jouw moedertje, Marietje, was geen die
vegge. Jouw moedertje was eerlijk en,
braaf en het was de schuld van de
keukenmeid, dat de ring van mij, in de
beurs van jc moeder terecht kwam.
Ja Truida, kijk maar niet zoo vreemd
en ongcloovig, het is de waai'heid dat ik
zeg. Hoor slechts en verneem thans de toe
dracht der zaak, die mij weerom zoo hel
der voor den geest staat, als destijds het
vreeselijk ontdekken van den ring in jouw
beurs Truida, waardoor de verdenking op
jouw moest vallen en ieder ander dan mxjn
man, zou in zijn plaats zoo gehandeld
hebben.
Doch laat, ik dat nu eens vertellen. Ik
ben zoo blij, dat ik een onrecht kan her
stellen en dat mijn goeio Truida van wel-
eci", in haar eer wordt hersteld en naar
ik hoop volkomen zal herstellen van de
wonde, die destijds in haar hart geslagen
werd.
De keukenmeid, dat valsche schepsel,
dat jou die poets speelde, vcjtrok een
jaar nadat jij, Truitje, ,was heengegaan,
gaan. Verschillende kleinigheden hadden,
we in den loop van het jaar gemist, tot
op ze keien dag een rechercheur ecu
man van de politie bij ons kwam en
ons waarschuwde voor die dienstbode,
daar zij op hcelerdaad was betrapt in
een der groote magazijnen, waar zij een
lap zijde had. gestolen en ongemerkt een
paar .handschoenen had weten te grijpen.
l)e politie verzocht, daarom, dat wo haar
kist zouden openbreken en dit gebeurde
in tegenwoordigheid va-n dien man.
Neen Truida! Je hebt er geen idee in,
wat daar uit die kist kwam. Bekende en
onbekende dingen; speelgoed voor do kin
deren; ondergoed van mij; kantjes en
lintjes en strikjes; oorbellen en ringen
enz., enz., teen alles uitgestald daar voor
ons op tafel lag, leek het haast voldoen
de, om een winkeltje op te zetten»
Wat moesten we doen? Ze werd scherp
ondervraagd; viel door do mand .en. beken
de enbekende tevens, dat zij den
ring gestolen1 had ora jouw uit ons huis
te verwijderen, dan kon zij beter en onge
merkt haar slag slaan.
•Do Bed.
(Wordt vervolgd.)
Van een ondeugend jongentje.
Pietje is weer stout geweest
Zoo gaat het, allo dagen.
Schold dg meid voor leelijk beest,
Die ging bij moeder klagen.
Piet, nu in den hoek gezet,
Zon weer booze streken;
Hij 'lxecft, inmers altijd pret,
Stoort zich aan geen prceken.
Als hij straks de poes eens ving,
En dc ratel van zus Nel,
Aan zijn staartje hing.
Of nog beter soms een bel.
Dat zou een spectakel zijn,
Het huis in rep en roer,
En dan hoorde je 't refrein:
't Is alweer die broer.
Maar daar komt vader aan,
Met een heel dun rietje.
't Plannen sme lcn is gedaan,
Na bibbert dapper Pietje.
Marietje de Hosson,
HaagscLc Schouw,
Uit de berenwereïd.
Er waren eens drie bcron. Dc grootste
heette Max, de tweede Benjamin cn de
laatste Kleine Beer. Nu, de. laatste was;'
een guit, die een hcele boel guitenstreken.'
wist. Eens was Max niet thuis. Benjamin''
was thuis zijn huiswerk aan het maken en
Kleine Beer was aan het spelen. Zeg, Ben-,
jamin, weet je ook hoe laat Mrx thuis- 1
komt? Om half acht, Kleine Beer. ZiJlcEtj
we Max eens voor den gek houden? Hoe
laat is het nu,. Kleine Beer'.' Kwart ovev ze-1,
ven Benjamin. Nu dan ben ik over vijf mT-
nuten klaar met mijn huiswerk. N& een'.;
tijdje, was Benjamin klaar met zijn huiS-J
werk. Ik weet hoe we Max voor den geïïv;
zullen honden. Dan moet jij rustig in dati^
hoek van Dik Trom gaan lezer., zei Kleine";
Eeér, dan zal ik achter de kachel gaan?
zitten. En als Max dan vraagt, waai 3c-
ben, dan begin ik te piepen. En dan zal'
Max wel zeggen, er zijn muizen in de ka
mer. Toen een tijdjo later Max binnen1
kwam en vroeg waar Kleine Beer was. zei
Benjamin, ik weet hel niet. Nu begon
Kleine Beer te piepen. Max zei. er zitten
hier muizen in de kamer. Ga mee aan het
zoeken Benjamin. Maar muizen hebben zé
natuurlijk niet gezien. Maar ze vonden wel
Kleine Beer, dio zoo netjes voor muis
speeld had.
Oh! wat had dat volkje een schik'.
Tom Diebeö,
Maarsmanssteeg 9. Leiden*