fi—f
GEZONDHEID EU HYGIËNE
erde Blad.
ALENDER DER WEEK
S6 H Oön H£ I DïSiS,
"""ii^ssaiiiiiwani
Zaterdag i2 Mei 1923
„.^.ssaass-Sa HBM—
elnk
ci O"
dflOAG, 13 Mei. Zondag onder
,1 Octaaf v. O. H. Hemel-
urt. Zesde Zondag na Pasclien. Mis:
nodi. Gloria en Credo. 2e gebed v. d. H.
afridus. 3e v. h. Octaaf v. Hemelvaart.
{[atie v. Hemelvaart tot en met
jjdag. (Men denke aan de verandering
iea Canon der H. Mis tot en met Don-
Kleur der Misgewaden: W i t,
Christus is van ons heengegaan, maar
liart is steeds" bij Hem, spreekt tot
zoekt Hem voortdurend. Zal Hij
aanschijn van ons afwonden? (In-
ilus). Neen, Hij die van Zijn heiligen
in den hemel over de volkeren
irsclit, vergeet ons niet; Hij bidt voort
rend vo'or ons en zal ons niet als weezen
lerlatcn; Zijn H. Geest zal Hij ons zen-
(Alleluja-vers, Evangelie en Commu-
Latcn wij gesterkt door Gods genade,
liet Onbevlekte Offer ons moge ver-
(Stilgebed), ons voorbereiden op
komst van den goddelijken Trooster,
trouw en oprecht God to dienen (Ge-
door een aanhoudend gebed en be-
der naastenliefde (Epistel).
(ANDAG, 14 Mei. D ag onder het
tlaaf v. Hemelvaart. Mis:
Galilaei (als op Hemelvaartsdag) Glo-
Credo. 2e gebed v. d. H. Bonifatius,
eere v. Maria (Concede). Kleur der
gewaden: Wit.
reüft ISO AG, 15 Mei. M i s v. d. H. J o
- -1 i s t a de la Salie. Belij-
justi. (Zie het Gemeenschappelijke
een Belijder) Gloria en Credo. Ie ge
sel* «Sen- 2e v. h. Octaaf v. Hemelvaart.
Evangelie. Kleur der Misgewaden:
wed J1
torn
age.
:\Ï32 i5
t>ïï. Joannes, kanunnik der kathedra
al v. Reims, is de heilige v. h. Cliris-
Onderwijs. Vooral heeft hij door de
der Congregatie v. d. Bloeders
i. Christelijke Scholen gezorgd voor het
Yj. erricb t in godsdienst en goede zeden
arme kinderen uit het volk.
ENSDAG, 16 Mei. Mis v. d. H.
aldus, Bisschop en Belijder: Statuit,
p. uwenschappelijke van een Belijder-
hd chop). Gloria en Credo. Ie gebed eigen,
h. Octaaf v. Hemelvaart. 3e tor eere
(talaria. Kleur der Misgewaden: W i t.
H. Ubaldus, reguliere kanunnik v.
Augustinus, was een toonbeeld van
lelijke zachtmoedigheid. Niet alleen
•ap roeg hij de ergste beleedigingen, maar
kuöS ie zelfs tegenover zijne beleedigers de
de welwillendheid.
ioüït|DERDAG, 17 Mei. Mis r. h. Oc-
0. H. Hemelvaart. Viri Ga-
(als op Hemelvaartsdag). Gloria en
2o gebed v. d. H. Paschalis Baylon
1 dor Misgewaden: Wit.
H. Paschalis is de heilige v. h. Al-
-!:1 ilipsto Sacrament. Zijn godsvrucht
ie H. Eucharistie bleek nog wonder-
eei»f. M z'jn ^0°d- Want. op zijn doodsbaar
'tellu on^er opheffing der H. Hos-
1 focemaal zijn oogen op naar de H.
Se. Door Paus Leo XIII is hij verhe
el de patroon van allo Eucharistische
Y, h
iiviü L
10AG, 18 Mei. M i s v. d. H. V o n a n-
i. Martelaar: Protexisti, met eigen
1 Stilgebed en Postcommunio. Glo-
v- C- öag (als Ie gebed op den
a Zondag). Prefatie v. Hem el
ft. Kleur der Misgewaden: Rood.
tati '.knaap van 15 jaren aangeklaagd
jn fo Anliochus als belijder v. d.
aiadi godsdienst, onderging Ve
la do gruwzaamste folteringen, waar
lij telkens wonderbaar herstelde. Ten-
u /j Is bij onthoofd en stierf hij den
ga# Mood tegelijk met velen, die op het
ond3 Rn Venantius' standvastigheid en
ofit ^-dige genezingen, bet geloof in
jg 1 Christus hadden omhelsd.
ie ij töDAG, IP Mei. V i g i 1 i e v. P i n k-
orc3 !pn. Geboden Vastendag. Op dezen
'ordt als een herinnering aan het
^Psel, dat in de eerste Christelijke
1 op Pinkstervigilie, evenals op
ve ^er<lag, op plechtige wijze den
j do: gingen werd toegediend, doopwa-
Pfijtl. Geen Introïtus. Gloria. Geen
jtonis. Geen Credo. Prefatie v.
Mtor en. Men lette op de verande-
«en Canon der H. Mis.
wpoeu doopwater gewijd wordt, In-
(jurn Sanctificatus (aangegeven
W einde y. h. Misformulier op Vigi-
Pinksteren).
d
watt1*
'blsoonujke meeningen
of iets anders?
gaarde, gaat u nu zelf eens na. Als
k' meer aan doen wil,
ito Ju ,met laten. Als ik voor me
11 U i* i t £°e(^ ^oe> me* me m
'ra ji *e storen, dan moet u me
verontrusten. Vindt n het aar-
uw tegenstanders u zieltjes ont-
ojmers neen; u wordt kwaad, als
j; e aQJer het geloof nit iemands
fr^t Doet u dan geen moeite,
J fe. .Waa<* te maken, door een van
«a»! UW denkwijze over te halen.
toch: wat gij niet wilt,
W. n doe dat ook aan een an-
moogt toch niet met twee ma-
Hot viel me mee, dat de moraal er zoo
goed afkwam. Inderdaad, dat klonk beter
dan de domheid, dat de Roomsche Kerk
haar ouderdanen verplicht, om de niet-
katholieken voor het uiterlijk vriendelijk
te behandelen, maar in hun hart te haten.
Ik haastte me, mijn vriendelijk-vermanen-
don vriend daarvoor dank te zeggen, en ik
herhaalde de woorden: wat gij niet wilt,
dat u geschiedt, doe dat ook aan een an
der niet. Terecht.
Vergun me echter, uw goedbedoelde op
merkingen, die blijkbaar het geheim van
den eeuwigen godsdienstvrede in zich be
vatten, aan een kort onderzoek te onder
werpen.
Veronderstel, dat het in godsdienstige
kwesties werkelijk alleen gaat om persoon
lijke meeningen, dat ieder het ten slotte
voor zichzelf heeft uit te maken, hoe hij
God moet dienen, of zelfs hoe hij God mag
heleedigen of belasteren door zich niet aan
Hem to storen, dan moet ik u volkoman
gelijk geven. Van dat standpunt uit zou
het dwaas zijn en inconsetpient of, om
die kruidenicrsvergelijking van u nog eens
te gebruiken van dat standpunt uit zou
het zijn met twee maten meten, als ik me
van den eenen kant zou verwonderen over
den toorn mijner tegenstanders, die zich
verontwaardigen over bet verlies van een
aanhanger, terwijl ik me van den anderen
kant zelf zou kwaad maken, als een ander
mij een geestverwant afhandig maakt. Nu
meen ik, dat gij de zaak werkelijk zoo be
schouwt. Wie ge zijt, theosoof, ongodist,
socialist, protestant of wat dan ook, voor
u is de godsdienst een zaak van persoon
lijke meening. Al die .stelsels, zelfs liet
protestantisme met zijn beginsel van het
vrije onderzoek stellen hun leeringen niet
voor met absoluten eisch, maar komen
hierop neer: ge moet het zelf maar uit
zoeken: en ieder moet nu zelf maar weten,
wat hij te doen en te latten heeft. Zie, als
de zaak zoo staat, geef ik alles toe; en ik
vermaan u bij deze op mijn beurt, dat u
het mij niet zoo kwalijk moet nemen, als
ik een der uwen tot „mijn denkwijze" over
haal, wanneer gij het oorbaar acht, om
mij zieltjes af te snoepen.
Doch ik neem de vrijheid, u cr op te
wijzen, dat de zaak geheel anders is. Het
gaat hier niet om persoonlijke meeningen,
het gaat niet over mijne of uwe denkwijze;
het gaat er niet om, of wij, ja dan neen,
iets zullen gevoelen voor godsdienst. Als
het daarom ging, zou ik me nooit kwaad
maken over de denkwijze van anderen. De
zaak is echter deze: Er bestaat een God,
die het volstrekt niet aan de menscben
heeft overgelaten, of ze Hem zullen die
nen oil h o e ze Hem zullen dienen; maar
dio volkomen duidelijk zelf heeft bekend
gemaakt: zóó zultt gij mij dienen, en d a t
zult go voor waar aannemen. God laat
het volstrekt niet in het midden, of iemand
evengoed andere stelsels aanhangt. Dit zou
nog kunnen, als God zelf niets had geopen
baard. Maar nu Hij gesproken heeft, in
zijno goddelijke openbaring, is de weg,
waarlangs de mensch zich bewegen moet,
duidelijk genoeg aangegeven. Iemand, die
ter goeder trouw daarvan niets weet,
wordt niet veroordeeld, maar hij, die met
opzet en kwaadwillig den hem aangegeven
weg niet wil bewandelen, zal door God ge-
sttraft worden, omdat hij zijn eigen per
soonlijke meeningen stelt boven den door
hom gekenden wil van God.
Waar de zaken zoo staan, verliest hot
verwijt, dat u me deedt alle waarde. Moet
ik me dan niet verheugen, wanneer ik
iemand de waarheid zie omhelzen, niet
omdat ik een geestverwant aanwin, of or
om uw taal te bezigen een partij
genoot bij krijg, maar omdat ik weet, dat
hij zijn persoonlijke meeninkjes weet op
te offeren aan den wil van God, djen hij
heeft leeren kennen. Moet ik mezelf niet
verheugen, als ik iemand uit do duister
nis zie komen tot het licht, als zijn zoe
kende ziel eindelijk rust en vrede gevon
den heeft in het bezit van de waarheid?
En moet ik om dezelfde reden, dan vol
strekt niet met twee maten melend
mij niet kwaad maken, als een of andere
leeraar van den kouden grond, die abso
luut geen zending heeft, zijn menschen-
bedenksels aan en ander weet op te drin-
.gen en hem er toe weet te brengen, het ge
loof vaarwel te zeggen? Moet ik me on
verschillig houden, als ik iemand uit het
licht zio treden in de duisternissen, wat
hij o zoo moeilijk ter goeder trouw kan
doen? Moot ik dan niet zielsmedelijden
hebben met dien armen mensch, die door
zijn onverschilligheid Gods straffen tege
moet loopt, omdat hij zich met voorbe
dachte rade tegen Gods wil verzet? En is
het dan niet dure plicht, om zoo iemand
terecht te wijzen?
Gij zegt: wat gij niet wilt, dat u ge
schiedt, doe dat ook aan een ander niet.
Zeer zeker! Ik bezweer het u bij dezen: in
dien ik eens niet de genade van het geloof
had ontvangen en moest tasten in het
duister, en geen weg kon vinden, dan zou
ik den mensch danken, die in Gods hand
het werktuig was, om mij het geloof te
geven,om mij te brengen tot het licht,
en mij den goeden weg te toonen. Ik zou
dat alles beschouwen als een weldaad.
Welnu, als ik zelf zulk een weldaad zou
wenschen, mag ik dan diezelfde weldaad
niet aan anderen bewijzen? Is dat tegen
do naastenliefde? Het gaat er integendeel
geheel mee conform.
En daarom moet u het maar niet kwa
lijk nemen, als ik blijf doorgaan met an
deren te ..verontrusten", daar het er niet
om gaat, of u zult denken gelijk ik denk,
maar daar het hierom gaat: (Luc. 4 8)
Uw God zult gij aanbidden, en Hem alleen
dienen.
J. J. VAN SANTÉ, Pr.
Een goed antwoord.
Een geestelijke werd eens ultgenoodigd
voor een souper. Men plaatste hem naast
een jonge dame, die zeer zuinig gekleed
was. Hij hield zich stijf en sprak geen
vriendelijk woord.
Zij besloot hem naar do oorzaak hier
van te vragen en vroeg: „Mijnheer, u zegt
zoo weinig".
..En u dame, u schaamt zich zoo wei-
Ti i"', was hot antvroord.
1È
MEIMAAND.
ii.
De Meimaand in zijn blij gewaad
weer overal te blinken staat,
vol groene en versche blaren;
o mensch, wat zal 't hier boven zijn,
wat zal 't in 's hemels hoven zijn?
Dat zal u, zal u varen!
Vergeet toch uwen Schepper niet,
als g' hier Zijn schoone Meimaand ziet,
en tracht Hem niet te onteeren,
in woord of werk, 't zij vroeg of laat,
maar peinst hoe dat 't hierboven gaat,
in 't eeuwig huis des Heerenl
't En duurt hier niets, hoe lief en schoon
't mag heeten; maar, de hemelkroon
zal nimmermeer verslenzen;
verdient dan dat gij hebben meugt
des hemels onverwelkte vreugd
•ver boven de aardsche grenzen!
Zoo dicht de Vlaamsche priesterdichter
Guido Gezelle, de groote natuurminnaar,
die zoo gaarne brevierend wandelde langs
de kronkelende wegelinkskes der schoone
Vlaamsche landen en dan soms even stil
stond en op en rond zich keek en, zinnend
zich verlustigde hetzij in een "landschap,
hetzij in een boom, een bloem, een vogel
of een nietig insect. En, het mocht dan
zijn in een grooter strophfsch gedicht, of
in enkelo regels, bijna altijd wist hij zijn
ontroering te vertolken in een lied. En
bijna altijd voerde zijn welgevallen aan
de schoonheid der natuur hem tot een
kortere of langere overpeinzing der he-
melsche schoonheid. Zoo ook in hoven-,
staande verzen.
„Do Meimaand in zijn blij gewaad
weer overal te blinken staat."
Terwijl ik deze regelen afschrijf, is het
inderdaad wel zeldzaam, hoe de natuur
ons bijna overstelpt met haar gaven. Al
les groeit en bloeit in vollen luister, en
Bloeimaand is nu eens echt, zooals Gezelle
haar noemt, Wonnemaand, een maand
van vreugde. Toch is 't een eigenaardige
zaai met onze Wonnemaand en daarvan
wist Gezelle ook mee te spreken, zooals
we straks zullen hooren.
Ik vraag me zelfs af, of in het wissel
vallig klimaat van de lage landen bij de
zee, onze bruisende haar levensweelde uit-
jubileerende Meimaand niet bezig is haar
doel voorbij te streven nu ze ons verrast
met een temperatuur die bijna tropisch
is. Het is niet onmogelijk, dat ze in haar
onbeheerschte uitbundigheid krachten te
kort 6chiet om zich dertig dagen lang in
rustig ontwikkelende pracht te kunnen
handhaven, zcodat we misschien al te
spoedig weer herinnerd 'worden aan de
bekende versregelen:
„Maar onze noorsche Mei, helaas!
Is arm aan zonneschijn."
Dan komen weer de nukken en kuren,
de koude winden en kille regenvlagen,-
Gezelle heeft aan zulke „onmeische" Mei
dagen ook een lied gewijd.
Hij zegt „Wanhagel, d.w.z. ongunstig,
onbehaaglijk is het weer." En hij betoogt,
hoe de Mei ons voor den gek houdt. Er
waren wel vele mooie beloften: eiken dag
vroeger de zon; jong groen aan de hoo
rnen; daarover d8 parelende morgen
dauw. En wat zien we thans? Van den
vroeger morgen tot den laten avond buien
en stormvlagen En wanneer 's avonds
laat de „noordsche hemelwagen" het
sterrenbeeld do Grooto Beer, verschijnt
dan wordt het eorst wat rustiger.
Zou het nu heusch Meimaand zijn,
zooals die in onze herinnering als een
ideale bloemenmaand voortleeft en toen
ze behoorlijk wist, hoe ze volgens de ka
lender zich had te gedragen?
Maar Gezelle, we weten het allen, was
een wijs mensch, die nooit bij de aard
sche zaken bleef staan. Schoone Mei
maanden uit het verleden doen hem een
oog slaan in do toekomst, schooner dan
welke zinnelijke aardsche pracht ooit kan
geven.
„Wanneer zal 't blommenmaand
en Mcie zijn voor mij?"
Zoo vraagt hij met het echte ziele-
heimwee van den mysticus, wiens hart
dorst naar de zalige schouwing.
Dan wendt hij zich tot Maria en vraagt
haar, den boozen wind te bezweren, op
dat haar beeld toch worde versierd met
bloemen en metterdaad weer bewezen kan
worden, dat de Bloeimaand terecht haar
naam draagt.
Thans volgt het geheele lied:
Wanhagel is het weêre
en heet do Meie liegen;
beloven deed het wel
wanneer het, eiken dag
vervroegende, in den dauw,
en in de bladerwicgen,
den lilijden morgenglans
der Meische zonne zag.
iWanhagel is het weêre,
en vliegen is 't en vlagen,
van als het opengaat,
des morgens, tot wanneer 't
des avonds, moegebruischt,
den noordschen hemelwagen
zijn licht ontsteken ziet,
en dan te ruste keert.
.Wanhagel is het weêre,
enzal 't nog Meie wezen,
alzoo 't te wezen plag,
nu jaren lang voorbij?
Wanneer zal 't Meie zijn,
zoo 't Meie xvas voor dezen;
wanneer zal 't blommenmaand
en Mcie zijn voor mij?
Maria, schoonste blom
des werelds, na ve^l stonden
verbeidens, zijt gij eens
geboren onbevlekt:
castijdUdcn boozen wind,
en houdt hem ingebonden;
geen buien meer: en blad
en blommen, hcrontwekt.
Dan zal men voor uw beeld,
met blomme en blad geladen,
aleer de zonne rijst,
u komen, reine Maagd,
bekennen hoe dat 't recht
behoort, en is geraden,
Maria, dat uw' naam
de schoone Meie draagt.
Wij hopen, dat ons „wanhagel weere"
gespaard blijft. En toch, mocht het niet
zoo komen, in de kerk is de geheimzin
nige rust en de wonderlijk stille vrede
van Gods hoogheilige tegenwoordigheid;
in de kerk zal tóch het minnelijk glim
lachend beeld der Zoete Lieve Vrouwe
prijken in de glorie van Mei en 's avonds
bij het Lof tintelen do sterretjes der stille
kaarsvlammetjes en Ons Heer is uitge
steld ter aanbidding boven het altaar van
Haar, de Troosteres der bedrukten, de
verheven Koningin des hemels. En het
devote hart in aanbidding neergezonken
wordt getrokken tot de schoonheid dea
hemels, door geen sterfelijk oog ooit aan
schouwd maar waarvan wij weten, dat
zij ons begrip en schoonste voorstelling
te boven gaat
In het Psalterke van Hamers,, o, moch
ten de geloovigen het allen toch kennen,
vond. ik o.a. do volgende slrophen gewijd
aan onze Middelares: een modern Ma-
rialied, maar met de stemming van Ge-
zelle's vrome hart. -s—r
.Wat spreiden die lichten
Een heerlijken glans;
(Wat vormen die bloemen
Een lieflijken krans:
Wat wordt er een pracht en
Een luister ontplooid,
Ter eere der vrouwe
Met zonlicht getooid.
Er klinkt over d' aarde
Een juichtoon, een lied,
Het stijgt door de wolken
In 't starrengebied;
Het dringt tct de koren
Der hemelen door;
Do zaligen zingen
Ons feestlied in koor.
Tot God stijgt die juichtoon
.Van lof en van dank;
öm Jezus, om Hem is
Die lelie zoo blank.
Ons lied moge klinken
Maria ter eer:
Ons loflied verheerlijkt
Haar Zoon, onzen Hee*(
Tot slot plaatsen we voor heden "een
zeer schoon Middeleeuwsch Marialied,
dat in vele opzichten een litanie gelijkt
en misschien ook wel gedicht is onder
den invloed van de Litanie van O. L. V.
van Loretto.
O suver vat,
O leliënblat,
O dierbaar scat,
Iele bid u dat:
Wilt mi mijn berte verbliden
Als ick heb druck oft lidenl
O maghet soet,
Reyn edel bloet,
Gheeft mi doch moet!
In teghenspoet
Ghi sijt onsen troost ajleynö,
'Joncfrou van sonden reynel
O maghet reyn,
O edel greyn,
Ghi sijt certeyn
Int shemels pleyn^
Bi uwen Sone verheven!
[Wilt Ons U gratie ghevenï
O rooso root,
Mijn sonden groot
Leggho ick al bloot
In uwen schoot;
Wilt mi doch troost verwerven.
Als ick sal moeten sterven!
Staet mi dan by
In dyen ty,
Maecht edel vTy!
Onsen troost sidy;
Nae dit wilt mi verblyen*
Met hemelscher melodyenf
Strophe 2 en 4 behoeven geen toe
lichting. De derdo strophe luidt letterlijk
vertaald: O, reine maagd, o, edele parel,
gij zijt zeker door uwen Zoon in den he
mel opgenomen pleyn is letterlijk vlak
te, figuurlijk lustoord Wil ons uw ge
nade geven.
De beide eerste regels der 5de stropben
beteekenen: Sta mij dan bij in dien tijd,
n.l. als ik sterven moet N. rJ. H. S.
Bacillendragers.
Bij het beBpreken der besmettelijke ziek
ten hebben wij er herhaaldelijk op gewezen
van hoe groot belang de desinfectio
d. i. de ontsme t ting is om verdere
verspreiding der ziekte te voorkomen en
de middelen besproken die daartoe worden
aangewend, zooals formalinedamp subli
maat-oplossing carbolzuur, lysol, etc.'
Men heeft echter, door de ondervinding
geleerd, ingezien dat niet zoo zeer de doo-
de voorwerpen, doch veelmeer de zieke, de
herstellende, ja de gezonde mensch zelf de
verspreider der ziektenkiemen is.
Gevaarlijk vooral zijn bijv. die kiemen,
die de zieke, do herstellende voortdurend
in de kamer uithoest, waarmede bijv. de
typhxis-bacillendrager met zijn vuile han
den, verschillende voorwerpen besmet. In
vergelijking met deze zijn de ziektekiemen
die bijna onbeweeglijk cp den vloer of de
ONS HOEKJE
OVER
OPVOEDING.
GEVEN.
Op 't eerste gezicht wekt de titel cenig
wantrouwen tegen de bedoelingen van dit
weekpraatjo over onze ouders en onze
kinderen. Daarom verklaar ik vooraf
hoogst ernstig: U behoeft mij niets W)
geven. Ik wil uw kinderen iets geven. Wat
zullen onze kinderen gelukkig zijn met de
„gave van geven"! Wij moeten onze kin
deren leeren „geven"„Geven" is zoo
christelijkals 't ma-ar met oen blij hart
en aangenamen glimlach geschiedt. „God
houdt van den blijden gever" schreef een
gewijd Bchrijvcv onder inspiratie. Vel»
menschen „geven" weinigen kunnen
„geven". Het is een zeer moeilijke kunst;
goed te geven, d.w.z., zooals het oen chris-
tenmensch past. Waarin zit de moeilijk
heid van 't „geven"1 Mij dunkt de moei
lijkheid van het „geven" schuilt in dat
gene wat er bij móet komen: do blijmoe
digheid. Zeker, menigeen wordt gevangen
gehouden door geld en goed; menigeen
wroet altijd en alles naar zich toe; menig
een heeft nooit rust of duur; do guldens,
die hij heeft en nog hoopt to krijgen, ma
ken zoo iemand even onrustig en slape
loos als een compagnie diertjes van liet
springende soort. Daartegenover achter
zijn er velen, dio veel geven en tocli niet
verstaan wat „geven" is. Do hoofdzaak bij
het geven is niet wat men geeft maar
h o o mén het geeft. Een aalmoes kan een
beleediging zijn, terwijl diezelfde aalmoes
aan denzelfden menech gegeven op chris®
telijko wijze een hemelsche weldaad wordt..
Het zal misschien opvallen dat wij nu niet»
spreken over degene, die niet geven,
omdat zij (althans volgens hun eigen zeg
gen, niets missen kunnen. Nu spreken we
over hen, die hun kinderen wel degelijk
een voorbeeld geven van vrijgevigheid en
hulpvaardigheid, maar liet- niet altijd even
christelijke aanleggen. Bij alles wat wij
weggeven moet steeds iels van ons zelf
zijn, een deeltje van ons hart, een stuk
eigen zielelcven. Wanneer wij den naast©
aan wien wij geven, niet beschouwen als
Christus zelf, aan Wien wij onze gave bie
den, dan wordt onze aalmoes niet aan
genaam gemaakt door do christelijke
vriendelijkheid, dio het vernederende en
bittere van den aalmoes zoo heerlijk kan
wegnemen. Een ccht9 christen geeft graag
want hij geeft aan Christus. Een echt
christen geeft zooveel mogelijk als de voor
zichtigheid hem toestaatwant bij
weet, dat hij op dio wijze eeuwige rente
maakt van zijn gave. En de kinderen van
zulk een „gever"?.... Zij worden gewoon
lijk liet evenbeeld van vader of moeder.
Er wordt in onzen tijd veel gegeven! Maar.
maken do intenties, waarmede men geeft,
dat geven wel altijd even christelijk.? Geeft
men om God; geeft men als leenheer vani
God; geeft men aan Christus, wiens eer
en glorie men bevordert in de goede wer-
ken-p wiens Persoon men dient in den.
noodlijdenden evenmensch?
Geld is niets waard!Geld is veel,
zeer veel waard! Wij kunnen geen rooden.
duit bij ons steken als de groote reis be
gintWij kunnen ons geld op rente
zetten in den tijd en plukken er honderd
voudige vruchticn van in de eeuwigheid....
Geld kunnen wij nu eenmaal niet mis
sen, doch leeren wij onze kinderen toch
heb geld, dat z'ij kunnen missen, om
Christus' wille g a a r n o te missen!,...
„De man, die denkt-, dat geld alles doen
kan, zal meestal alles doen voor geld"
De dood van een milionair, José Lcpe2!
Rodriguez, een van de aandeelhouders vari
de Banco National de Cuba en eigenaar
van eenige grooto fabrieken en landerijen,
verloor tijdens de laatste crisis 40 millioen.
dollar. Door ophanging mankte hij een
eind aan zijn leven. De millionair liet
slechts één papier na, waarop stond: in
mijn moeilijkste oogenblikken heb ik geen
van mijn vrienden, die zooveel verplichl-.n?
gen aan mij hadden, naast mij gokad. kaj
lieten mij allen in den steek 1
wensch hun niets anders toe, dan dat zij.
evenveel zullen genieten van hun geld al*,
ik van het mijne, die i n 40 j a a r g e_ e n
uur geluk heb gehad!
G. J. v. d. BURG, Pr-
Hageveld Voorhout.
wanden der kamer zitten veel minder ge
vaarlijk.
Zooals begrijpelijk is, kan de zieke
zelf de bacteriën op een ander overdragen,
doch wij moeten niet uit hot oog verliezen,
dat vele oogenschijnlijk gezon-
do personen of lichte zieken
zich vrij bewegen, die gevaarlijke ziekte
kiemen met zich omdragen en versprei
den. Zoo ook kunnen herstellenden
of reeds herstelde zieken nog
ziekten overdragen waaraan zij geleden
hebben, zoo bijv. bij pokken, roodvonk doof
huidafschilveringenbij diphteritis, influeö
za, tuberculose bijv. door het uithoestent
der bacteriën die nog in mond of keel aan^
wezig waren.
Bij cholera en typhus en diphteritis wor
den slechts 50 pet. der aangetasten zwaaf
ziek, de andere 50 pet. zijn slechts licht of
in 't geheel niet ziek, maar blijven gevaar
lijke verspreiders der ziekte, de z. g. bacil
lendragers.
Typhus bijv. wordt vooral op deze wijzl
verspreid, maar al is het waar dat dez#
ziekte door besmet drinkwater of besmette
melk wordt overgedragen, toch is geble
ken in den laatsten tijd van hoe groote bö-
teekenis bij deze ziekte de bacillendrager*
zijn. 1)
Robert Koch de ontdekker van de ba
cil der tuberculoso en Förster hebbent
aangetoond dat vooral de galblaas lig
de mecsto gevallen de kweekplaats def
typhusbacillen is.
Zon kunnen er bijv. personen zijn» dié