OFFICIEELE KERKLIJST ra )erde Blad. VAN WM ■-m dM iterdag 23 October 1915. 22e ZONDAG NA PINKSTEREN. uit den brief van den H. Paulus aan de Philiphensers I 611. poeders! Wij vertrouwen op den Heer nis, dat Hij, die het goede werk in u jonnen heeft, het voleindigen zal tot op 9 dag van Christus Jezus: gelijk het hit- is, dat ik dit gevoelen heb, ten aan- vam u ■allien, omdat ik u in mijn hart lig, dewijl èn in mijne gevangenschap in'mijne verdediging en bevestiging Evangelies, gij allen deelgenooten zijt mijne vreugde. God toch is mijn g.e- jge, hoezeer ik u allen 'liefheb met de $re liefde van Jezus Christus. En dit j ilc, dat uwe liefde meer en m'eer over- gjlLg moge worden in kennis en in alle Ideel, om te 'toetsen wat het beste is, om echt en zonder aanstoot ite zijn tegen 'dag van Christus, vervuld zijnde met mich-t der gerechtigheid door Jezus 'istus, tot eer en lof van God. Evangelie uit den H. Matthcus. XXII. 15—21. In dien tijd gingen de PharLseën heen toraadsiaagden, ten einde Jezus in ijife woorden te vange^i. En zij zonden [nne 'leerlingen met een'ige Henodoianen ilItem, zeggend©: Meester! wij weiten, il. Gij oprecht zijt en den weg Gods naar larheid leert en niemand ontzielt, daar ij op den persoon der mensehen niet let. igons derhalve wat U deukt: Is het ge- ufoofd den keizer cijns 'be (betalen of niet? nis nu hunne boosheid kennend, zeide: rjt stelt gij Mij op de proef, huichelaars? «ut Mij den cijnsplenning! En zij toon- I Hem eenen tienling. En Jezus zeilde (hen: van wien is dilt het beeld en heb schrift? Zij zeiden Hem: van den keizer, mi sprak Hij tot hen: geeft dan oen kei- •r,'wat des keizers is, en God©, wat Go- !*ia. Verklaring van het Epistel. ■moeten wel deugdzame Ohristenen weest zijn, d'ie van Plhi'ilpjpi, dart. de tetel zlcih zóó tegenover hen uiten kon, iihij doet in dit Epistefl. In andere brje- i spaart de H. P.aulus de tuohtnoede al waren zijn© bekeeriiingen hem nog dierbaar: Mier ademt .alles harteüijik© iefde. In een droomgezicht was hij ver maand naar Pihrtlippi over te steken om 'm het Evangelie te verkondigen, en ifsehoan -hij slechts drie of vier weken in de stad vertoefde, bracht heit zaad van jn woord talrijke en welige vruchten toont. De inwoners gingen onder elkander K'h edelen weicLsrtri jd .aan, wie het meest en best de voorschriften en wenken des osteins -zonden opvolgen: ja, hun aielen- ■r strekte nog verder: èn door hunne gebeden, -èn door hunne aalmoezen ppi was een© welvarende stad Seunden zij den geloofsverkondiger bij de teriding des Evangelies. Mochten alle ifesfcrs den hun toevertrouwden getoo- igen de woerden van Sint. Paulus kun- 'ii herhalen: „Wij vertrouwen op den lieer Jezus, dart. God, d'ie-het goede werk L u begonnen heeft, het ook voleindigen f tot op den dag van Christus Jezus"; a. w. wij vertrouwen er op, dat gij in d&n goeden, geest, waarin gij tot nu toe fórkeert, ook volharden zui.it tot helt eiinde. En 'helt as billijk, zoo gaat. de Apostel dat ik dit gevoelen heb ten aanzien n allen, "want iik draag u lm mijh hart ik ben overtuigd, dat gij deelgenooten mijner .genade en vreugde èn in mijne gevangenschap èn :in mijne verdediging en tetcolig'i.ng van hert, II. EvangeMe. De i Iers hadden evenais Paulus voor Christus te lijden, maar zij ook achtten het ton oE', cn oon geluk voor dein naam van Mus versmading te verduren. Zij hiel pen den vuriigen zielenherder door hun gebed en voorbeeld en ruime geldelijke bij lagen, (hert is boven reeds opgegierkt) en alius mochten, zij eveneens de&l'en i.n de •Mugde des Apostels. En met een heiligen «d betuigt hij hun zijn waarachtige liefde fo-Christus Jezus. Daarom bad de Apostel dagelijks voor hen, dat ook hunne liefde ®°cht toenemen in kennis cn in alüe oor- j deel, om te toetsen wat het beste .is: d. i. |Ji] smeekte van den hemel af den H. wföt, Die hun verstand zoude verlichten bunnen w'il versterken. En waarom? Opdat zij op den dag van Christus mochten wvonden worden vrij van groote zonden, tonder aanstoot, maar rijk aan goede wer- gadiaan melt de genade van Je sus Dii'ïstus tot meerdere eer en lof van God. W H. Kerk is een liefdevolle Moeder. '»at Sint Paulus afsmeekt voor 'zijne geestelijke kinderen, dat vraagt, ook ie -'Kerk voor ons van God. Op haar echter Klagen wij .wellicht de woorden toepassen, '6 door de II. Kerk aan de allerheiligste Maagd in den mond worden gelegd: Jk be- hen, die mij beminnen! Doch dan r J°lgt ook daaruit, dat hij het meest© deel fïft aan de gebeden cn genaden, die de Kerk het vurigst liefheeft. Ten siotite nog een toepassing voor onze dagen. Wie slagen zal in den opzet om den gruwelijken oorlog te beëindigen, zal daarvoor niet alleen roem inoogsten voor de wereld, maar vooral een Gode welge vallig werk verrichten. Sint Paulus zegt ons heden, dat die van Philippi deel had den in de genade van de verspreiding van hst Evangelie, wat Paulus deed, zou God ook hun voor een deel vergelden. Wie thans den H. Vader steunt in zijne actie ,voor den vrede, mij dunkt, hij moet voor God ook deel hebben in de bewerking daarvan, als de vrede eenmaal zal geslo ten zijn. Heeft de lezer daaraan reeds gedacht? II. N. P. J. BERKHOUT, Leimuiden. Kapelaan. Verklaring van het Evangelie. Hoe meer het oogenblik naderde, waar op volgens het eeuwige raadsbesluit Gods de tweede Persoon der H. Drieënheid in Zijn sterfelijk lichaam zou gaan lijden en sterven, voor het menschdom, des te meer nam ook toe de verbittering en haat van Jezus' vijanden, vooral van de Farizeën. Het was in de laatste dagen, welké Jezus vóór Zijn lijden te Jerusalem doorbracht. Ernstig en liefderijk als een stervende va der vermaande Jezus het volk, kondigde Hij hein aan het naderend strafgericht voor-hun verblindheid en ongeloof. Daar door nog meer verbitterd, zonnen Jezus' vijanden op een middel om zich te wre ken, zooals ons het evangelie van dezen. Zondag verhaalt. Voor het laatst wilden de Farizeën nog een poging wagen, om Jezd's in zijn-woorden te vangen, en daar mede tevens een voorwendsel t© hebben voor den Godsmoord, waarvoor het plan reeds lang bij hen vaststond en dien zij weldra zouden gaan bedrijven. Na breedvoerig beraad en sluw overleg besloten, de Farizeën eenigen hunner- leerlingen want zelf waagden zij zich door d© ondervinding geleerd en be schaamd, niet meer aan een vernedering, jonge, onervarenmensehen., te zamen met eenige aanhangers der partij van den Jóodschen koning Herodes tot Jezus te zenden en Hem te vragen, of het geoor loofd was, „den keizer schatting te beta len, of niet." Da Farizeën, evenals het Jdodsche volk in het algemeen, waren den Romeinen en het Romeinsche gezag, het welk hen bestuurde, vijandig gezind, en betaalden slechts noodgedwongen de be lastingen. De Herodianen daarentegen, de aanhangers van koning Herodes, die het Romeinsche gezag bij de Joden verte genwoordigde, waren vrienden der Romei nen en dus voorstanders van het 'betalen der belastingen aan den keizer. Zeer slim en sluw hadden derhalve de Farizeën hun zaak overlegd door aanhangers van beide partijen tot Jezus te zenden en Hem de bovengenoemde vraag te stellen. Immers beantwoordde Jezus de vraag bevestigend, dan zouden de Farizeën Hem kunnen aam- klagen bij het volk als een vijand der Joodsche natie, die als volk Gods niet aan een heidenschen vorst belasting behoefde te betalen, doch alleen cijns verschuldigd was aan den Koning der Koningen, de jaarlijksche tempelschatting ter bestrij ding der onkosten van tempel en eere- dienst. Zou Jezus echter de vraag beant woorden in ontkennenden zin, dan konden de Herodianen Hem aanklagen bij het Romeinsche gezag, dat Hij het volk oprui de eui aanzette, om geen belastingen aan den keizer te betalen (.zooals Jezus inder daad valschelijk werd beschuldigd, toen Hij enkele dagen later als een misdadiger vóór Pilatus werd gebracht). De strik was dus zeer listig gespannen, e<n Jezus vijan den verheugden zich ongetwijfeld reeds in hun buit. Doch ook nu zouden zij opnieuw onder vinden, dat wie een kuil graaft voor een ander, er zelf invalt. Zeer terecht verwijt Jezus hen eerst hun huichelarij, wijl zij door de schijnheilige woorden, waarmede zij hun vraag inleidden, het deden voor komen, alsof het hun enkel om de waar heid te doen was. En dan zegt de godde lijke Zaligmaker tot die huichelaars: „Toont mij den cijnspenning", cl.w.z. het geldstuk, waarmede gewoonlijk de belas ting werd betaald. Toen toonden zij aan Jezus een tienling, een geldstuk ter waar de van ongeveer 42 centen, hetwelk de beeltenis en daar om heen den naam des keizers droeg. Aller oogen zijn in span ning op Jezus gericht, vol verwachting; hoe zijn antwoord zal luiden. Onmiddel lijk vraagt hun nu de goddellijke Zalig maker: „Wiens beeltenis en opschrift is dit?" En hun niets vermoedend antwoordt luidt: „Van den keizer." En aanstonds gaf de goddelijke Zaligmaker het door godde lijke wijsheid zoo treffend antwoordt „Geeft dan aan den keizer wa,t den keizer toekomt." Door het gebruik van dit geld stuk, hetwelk het beeld der keizers' draagt, erkent gij den keizer als uw heer en vorst. Geeft hem dan met de gehoorzaam heid, die gij verschuldigd zijt, datgene wat hij noodig heeft, om zijn rijk en volk in stand te homdén en tot bloei te brengen. Maar zoo voegde Jezus er bij: „Geeft ook aan God, wat God toekomt". Omdat gij God als uwen Heer en Koning erkent, moet gij ook aan Hem de verschuldigde eerbied en hulde niet te onthouden. Zoo beschaamde Jezus' goddelijke wijsheid de arglistige sluwheid Zijner tegenstanders, dien Hij daardoor tevens met nadruk wees op hun verplichting tegenoyer hun we reldlijke overheid. Daaraan wil de H. Kerk door dit evan gelie ook ons herinneren. Juist omdat wij aan God moeten geven wat Gode toekomt, daarom moeten wij ook den keizer geven wat den keizer toekomt. En daarom zal ook een goed christen altijd de best© staats burger, de trouwste dienaar van het staatsgezag zijn. Laten wij dan ook als goede christenen vooral in deze wereld schokkende tijdsomstandigheden onze plichten tegenover onze wereldlijke over heid trouw vervallen, en als goede katho lieken vuriger dan ooit God smeeken: „Heer, behoed oiize Koningin, en verhoor ons op hert oogènblik, waarop wij tot U smeeken." CHR, S. DESSING, Heilo, Kapelaan. Liturgische beschouwingen. A. MISGEWADEN. Kleuren (vervolg). „In den loop van het kerkelijk jaar zoo schrijft Pater Koenders, doet de H. Kerk het leven der Verlossers met al zijn blij heid en droefheid, met al zijn smarten en glorie aan onze oogen voorbijgaan, doet zij ons tevens in den geest onze broeders en zusters volgen, die ons voorgingen naar een zalige eeuwigheid." Dat moet inwer ken op onze ziel en ook de kleurensymbo liek der kerkelijke gewaden moet ons van 'Üiet stoffelijke opheffen tot het onstoffe lijke. Tot dat doel dient die veelvoudig© kleurenpracht, waarmede de H. Kerk den bloemenkrans harer genadenrijke feest dagen heeft gesierd; want de liturgische kleuren spreken een eigen hemel sche tale, wellcè Ons henenwijst naar het onstoffe lijke, het goddelijke^ het. eeuwige! 1. Wittek-leur. Wit is de kleur van het licht en daarom liet zinnebeeld van der deugden volheid, van de glanzende reinheid, onschuld en (heiligheid, alsmede van dei stralende vreugde en gelukzaligheid des hemels. Schoon is de verblindende schittering der sneeuw. Schoon de stralende blank heid der lelie. Terecht noemt St. Augus- trtnus de witte kleur „de koningin aller kleuren." De stralende witte lichtglans, zegt Pater Knabenbouer, vormt steeds het sieraad der hemelsche gedaanten en ver schijningen. God zelf vertoont zich aan de mensehen in schitter-witten lichtglans. Het lich is het kleed Zijner heerlijkheid. God verschijnt aan Mozes in het branden de maar niet verterende braambosch, op den Sinaï in het felle schitterlicht van den bliksem. Bij de verheerlijking van Christus op den Thabor straalde zijn aan gezicht arts het licht der zon en werden zijn kleederen wit als sneeuw. Op de al lereerste plaats wijst dus de witte kleur van het licht op God, het ongeschapen licht, en op Christus, „het Licht uit Licht". Is het dan te verwonderen, dat alle blijde en glorievolle geheimenissen van onzen goddelijken Heiland gevierd worden door de H. Kerk in het witte feestgewaad? Vandaar dat de H. Kerk zich tooit in het blanke feestkleed op het hoogheilig Kerstfeest, waarop zij de herdenking viert van Christus' geboorte in dien he- melschen gebenedijden nacht, die schitte render straalt dan de helle dag, zooals Vondel zoo schoon zingt: „O Kerstnacht, schooner dan de dagen, Hoe kan Herodes 't licht verdragen. Dat in uw duisternissen blinkt." Op het feest van de Drie Koningen, die kwamen uit het Oosten, waar de zon voor ons haar loopbaan begint, en die geleid werden dpor de alles overstralende won- derster, juicht ook de H. Kerk in het witte gewaad, omdat wij tegelijkertijd vie ren de openbaring van God aan de hei denen. En zoo kunnen wij volgens de bedoeling der Kerk begrijpen bij alle andere blijde feesten des Heeren. Maar de witte, kleur herinnert ons ook, zooals wij reeds zagen, aan de glorievolle gelukzaligheid des hemels. Als St. Joan nes in een hemelsch visioen een blik mocht slaan in den hemel, die „heilige stad", dan zag hij niets dan schittering van licht. „En de stad heeft geen be hoefte aan zon of maan om haar te ver lichten, want de heerlijkheid van God heeft haar overstraald en haar licht (lamp) is het (goddelijk) Lam.... En hare poorten zullen des daags niet gesloten worden: want nacht zal daar niet zijn." En de bewoners dier plaats, rle Engelen en Heiligen Gods, dragen blanke feestge waden. en wit zijn daar zelfs de paarden, de wolken, de troon en de kostbare zegel- steen..: Zoo zullen wij begrijpen, dflt, .wanneer de II. Kerk denkt aan de plaats van licht en reinheid bij de viering der Engelen fin Heiligen feesten^ dat zij zich ook dan wederom tooit met het witte plechtge waad. Alleen bij do herdenking der Mar telaren gebruikt zij de roode kleur, zooals wij in een volgend artikel zullen zien. Zoo hebben wij dus aangetoond, dat de witte kleur in de heilige liturgie der Kerk het symbool is van onschuld en reinheid, van vreugde en ge lukzaligheid. J. P. VERHAAR, pr. 1) Deaelfde redenen leidden er ook toe, om de witte kleur te gebruiken bij ver schillende andere liturgische plechtighe den, zooals bij het doopen, bij processies, bij het huwelijk, bij de kerkwijding, bij de meeste zegeningen, enz. Misschien dat wij later ter geschikter plaatse daarover meer in bizonderheden kunnen treden. De Pastoor. „Waar zou .men ons heenzenden?" vroeg de korporaal. „Ik verwed een pakje tabak, dat ge het niet raadt." „Bij den burgemeester?" „O neen..." „Op het kasteel?" „Zeker bij den generaal... Dat zoudt ge wel willen..." De aangesprokene aarzelde evten. Dan vraagt hij, bevangen door een plotseling opkomend wantrouwen: „Toch niet bij den pastoor, hoop ik?..." „Je benit er..." „Mooi..." Met een duidelijk gebaar van misnoe gen wierp hij den geweerriem over don schouder. Dat was nu zijn lot;.. Na een stevigen marsch, bijna zonder eten, terwijl zijn ondergoed doorweekt was en zijn vleten hem een gevoel gaven alsof het strijkijzers waren. En wanneer men dan eens vrij zou willen zijn om zich eens to kunnen ontspannen en te vergeten, dat men, is nummer 37084 van de ie Compagnie 11e Bataljon 82e Regiment... bom... dan komt men .terecht bij zoo'n ouden sok. „Zeg, we zullen bij dien mijnheer wel niet erg op ons gemak zijn." „Natuurlijk niet, want dat zijn geen mensehen als de anderen." „Met zulke lange haren, gespen op hun schoenen, een brevier, een toog en zal- Ivende manierdu... Ajch, wat een tegen) slag..." Plotseling bleef hij op den weg staan en zeide: „En dan, 't is vandaag Vrijdag... Nu zijn we heelemaal verloren, hij zal ons nog laten vasten ook..." „Ja, dat kun je denken; ik eet nog lie ver zijn dienstbode op." „Ik hoor hem al vragen: „Mijne broe ders, sedert hoelang hebt gij niet gebiecht? Denk aan uwe zaligheid..." Dat kan .pret tig worden." „Zeg, als we er eens vandoor gingen?" „Dat is een idee. Hebt ge geld bij u?" De soldaat haalde zijn zakdoek voor den dag, maakte een punt los en telde twee-en-dertig stuivers en twee knoopen. „Ik heb drie francs, waarvan één zoo'n vreemde kleur hoeft. Dat valt dus niet bijzonder mee." „Wat zullen we doen?" Ze keken elkander vragend aan. Plotseling vertoonde zich bij een krom ming van den weg, die naar de rivier de Cher voert, een rijwiel, waarop gezeten is een groot, zwart lichaam met een b ree den hoed op het hoofd... „Daar is hij al", riep de korporaal... „dat is die zwartrok..." „Ja, hij is het", amtwoordde de soldaat. De groote man in het zwart, sprong, toen hij bij hen was, van zijn rijwiel. Hij had geen lange haren en geen gespen en geen zalvende manieren. „Ge gaat zeker naar mij", zei de aan gekomene. „Misschien wel", zei de korporaal. ,,'t Kan bijna niet anders, want deze weg leidt naar de pastorie. Ik heb u al ge zocht om u er met de boot heen te bren gen, doch kon u niet te pakken krijgen.. Zoo, is dat de nieuwe ransel? Laat eens zien... Zoo. Geen houten vorm meer... Ge lukskinderen. In onzen tijd werden wc niet zoo verwend... Zijt ge slechts met twee?... Er was me gezegd, dat er vijf zouden komen..." „Ja, de andere drie komen nog." ,,Ge kunt uw uitrusting wel op mijn rijwiel binden... de geweren en ransels, dat verlicht nog wat, in allen gevalle." En handig bond hij het vast. Meerma len keek hij onderweg om, ten einde te zien of de anderen nog niet aankwamen langs de rivier. „Hert vorige jaar was ik er bij." „Bij de manoeuvres?" ,,.Ta, vriendlief, bij don gewapenden dienst." De korporaal, tUte wel wat gekalmeerd was, keek hem eens van terzijde aan, ,,'t Schijnt me een goede kerel toe en geen pastoor, zooals mijn courant die be schrijft... Komaan... De kogel is door de kerk... Als hij mij biecht wil hoeren, zullen yv© wel weec zien,." Twee uur later, liet ijs is gesmolten. .Vijf soldaten, met losgeknoopte jassen en vroolijke gezichten, zitten alsof zij thuis zijn met een pijp of sigaar om de tafel, die er uit ziet-alsof het feest is. De pastoor schijnt er in geslaagd te zijn hen goed te onthalen, want hun gezichten staan vroolijk en het gesprek is zeer le vendig... Oude herinneringen worden op gehaald. Zij bemerken, dat hun leven, al is het ook zeer verschillend, toch als het ware is verbonden met baaiden, waarvan mén het bestaan niet vermoedde.» Die pastoor is eenig... Zij zullen hem prent briefkaarten zenden. Ilij is een vriend, een broeder. En gelijk de waarheid aan trekkelijk is, wanneer zij zich slochts ver- -toont, zoo maakt de tegenwoordigheid van dezen priester, zonder tusschenpersoon, hem aangenaam en beminnelijk. De pastoor, die de tafel presideert, tikt met een mes tegen zijn glas en zegt: „Nu moet ge gaan slapen.. Ieder heelt een eigen kamer, als er iets aan ontbreekt, moet ge het zeggen. Ge geefl mij uw veld- fles9chen,_ dan zal ik ze met koffie laten vullen. De dienstbode -zal uw jassen wat oppersen... Gij hoest nogal, wil ik u wat jodium-rtinctuur geven?... 't Is eon oogen blik." „Maar, mijnheer pastoor..." „Wat maai'-?" Achter elkaar gaan ze naar de eerste verdieping. Het is er zindelijk en mooi... men bemerkt terstond, dat alles daar door een zorgzame hand is gerangschikt. Zoo iemand is geen pastoor, doch neer als een moeder... De sprei is van het bed genomen, dat frisch en zindelijk is. Wat heerlijk zal het zijn, daarin de vermoeide ledematen uit te strekken, in zulk een zindelijk, heerlijk-zacht bed. Er staat een glas cn karaf gereed met een fleschje cognac en suiker. Ook staan er voor ieder een paar pan toffels, die hun moede beenen schijnen toe te roepen: „Steekt u er toch in." De kerels glunderen van pleizier. Zij brengen elkaar een bezoek. Zeg, de generaal is er niet beter aan toe." Als we deze „bof" aan de anderen vertellen „Kom tooh m'n bed eens bekijken. Voel eens, hoe zacht." ,,En het mijne dan, kameraad, het ge lijkt wel een vorstenbed." „Zeg, maak het niet al te erg..." Iedere kamer wordt bezocht. Ze trachten het landschap te onderscheiden. De maan staat rustig en helder te glanzen boven do afgemaaide velden. De Cher, die in do nabijheid stroomt, ziet er uit als eon zilveren band ip het donkere land. In de verte hoort men gedempt geblaf van honden. Zij hadden zich reeds in hun kamera teruggetrokken, toen een hunner riep: „Komt eens kijken „Wat is er?" Aan de overzijde van de binnenplaats werd in de schuur een lichtje aangestoken. Ze zagen een groote, zwarte gestalte, die heen en weer liep. „Is dat de pastoor?..." „Ja." „Wat zou hij daar uitvoeren?" Toen zagen zij, dat hij eenige bossen stroo op den grond legde en uiteen schudde. Daarna knielde hij een oogenblik neer en ging vervolgens geheel gekleed erop liggen. „Ik begrijp het al... hij heeft geen bed meer over." „Niet eens een stroozak." „En dan nog wel zoo'n deftig heer, want dat is hij zeker." „Sapristie", diep de korporaal uit, „als alle pastoors zoo waren..." Langs zijn neus weg, zei toen een dor soldaten, terwijl hij zijn koppel losmaakte, -tot zijn meerdere: „Zoo, korporaal, ge schijnt dus wel veel pastoors te kennen?" „Ik?" „Ja." „Ik heb er nog nooit zooveel gezien aid van avond (Limb. Koer.) KERKBERICHTEN. AARLANDERVEEN. Parochie van de H.H. Apostelen Petrut en Paulus. Zondag: de H.H. Missen om 7.30 en 10 uur. 's Middags 2 uur Lof. In dé week de II. Mis om 8 uur. Woensdag: 9.30 uur plechtige Trouwmto. ALPHEN. parochie van den H, Bonifacius. Zondag: II.II. Missen 7 uur; 8.30 uur; 10 uur Hoogmis; 1.30 uur Catechismus; 2.30 uur Vespers; 4.30 uur Confer, van het Juvenaat. 7 uur Lof met Rozenhoedje en de ver dere gebeden. Geheel de week de II.II. Missen 7 .uur»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5