OFFICIEELE KERKLIJST S)c £eiddcfte (Boii/kmiI ra ra ra ra Derde Blad. SCSI 1KB W pa pa pa xd VAN &Y/3!av/3ift>/3iCTr/3lCTr/3ia>r/3iftY/3]aY/3ic\W(^ Gif/3 (MïleMWM&W 15r/^EC7HfSr?n) Zaterdag 25 September 1915 I8e ZONDAG NA PINKSTEREN. Les uit den brief van den heiligen Paulus aan de Corinthiërs 1 1—4. I poeders! altoos dank ik voor u mijnen God, voor de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus; daar gij in Hem rijk jreworden zi.jt in alles, in alle woord en in alle kennis, gelijk de getuigenis aan gaande Clnistus in u bevestigd is; zoodat u in geen genadegaven iets ontbreekt, ter wijl gij he openbaring verwacht van onze fleer Jezus Christus, die u ook bevestigen zul ten einde toe, zonder misdaad op den du" der komst onzes Heeren Jezus Chris tus Evangelic uit-den H. Mattheus ÏX. 18. Ia dien tijd ging Jezus in een schip, [voer over en kwam in zijne stad. En zie, zij brachten tot Hem eenen lamme, die op eea bed lag. En Jezus, hun geloof ziende, 'sprak tot den' lamme: vertrouw, zoon! uwe zouden worden u vergeven. En zie,'eenigeu van de schriftgeleerden .zeiden bij zich zetven: deze lastert God. Daar nu Jezus hunne gedachten zag, sprak Hij: waarom denkt gij kwaad in uwe harten? Wat is gemakkelijker te zeggen: uwe zonden worden u vergeven, of te zeggen: sta op en wandel? Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des menschen de macht heeft op aarde de zonden te vergeven, sta op (sprak Hij toen tot den lamme), heem uw bed op. en ga naar uw huis! En deze stond op en ging naar zijnhuis. De scharen nu, die het zagen, werden bevreesd en ver heerlijkten God, die een zoodanige macht aaii de menschen gegeven had. Verklaring van het Epistel. f Het zal ons misschien verwondering haren, dat de II. Paulus zijnen brief aan de .Corinthiërs aanvangt met een innig dankgebed aan God om de vele genaden aan dib jeugdige christengemeente ge schonken. Waren er dan niet vele en schromelijke misbruiken ingeslopen? Daar >vas .toch verdeeldheid ontstaan onder de j Christenenen wel' van zulk een aard, dat i zij liet goede, door den Apostel gewerkt, I kon teniet doen. Doch, niettegenstaande deze bedroevende tijdingen, was liet I Sint Paulus foch ook gebleken, dat over lief algemeen het geloof te Corinthe heer lijk bloeide en bij de overdenking daarvan I vlooide zijn apostolisch hart over van vreugde en stortte liet zich uit 'in een j dankbaar gebed tot God. Broeders, al tijd, d. i. telkens als ik aan het heerlijk voorbeeld denk, dat gij geeft aan geheel de wereld, zeg ik Gode dank c^n uwent wille voor de genade Gods, die u verleend is in Christus Jezus, dat gij in Hem rijk geworden zijl in alles, in alle leer en in kennis. Dat is juist de genade, die hun om de verdiensten van Christus was tea deell gevallien. Overvloedig was| hiet zaad des Evangelies onder hen uitge strooid; Paulus zelf had er zijne beste krachten aan gewijd en-het -zaad was .welig opgeschoten: ontelbaar velen hadden deleer van het Evangelie niet slechts aan genomen, maar ook hun leven daarnaar ingericht: of, om Sint Paulus' woord te gebruiken: de getuigenis aangaande Christus was éi hen bevestigd, niets ont brak hun nieèr' in eenige genadegave. In derdaad, van den kant van God was alles geschied, wat de Corinthiërs dienstig was voor een deugdzaam leven: ,zij had den slechts mede te werken met de ge nade die hun zoo ruimschoots was toe bedeeld. En een bewijs, dat zij ijverig medewerkten met de ontvangen genaden, mogen wij zien iin het feit, dat zij vurig Verlangden naar de openbaring van onzen 'loer Jezus Christus, dat zij met een innig verlangen bezield waren naar de tweede komst des Heeren ten oordeel. Maar bij zijn. dankgebed voegde de Apos tel ook eene vurige smeeking, dat God ®1. züne bekeerlingen standvastig zoude waken ten einde, dat zij op den dag des oordeels zonder misdaad mochten bevon den worden. Dat was wel de grootste ge; ®ade, die de H. Apostel voor de zijnen kori af i,neeken. Hij was het woord >n- «achtig van den Goddelijken Zaligmakei: »D.ie volhard zal hebben ten einde toe, zal zalig-worden". Het i9 tevens de ge nade. waarom ook wij zonder ophouden t-ad moeten bidden. I H. N. P. J. BERKHOUT, Leirnuiden. Kapelaan. Verklaring van het Evangelie. fro .genezing van den lamme geschied- e, zooals het evangelie van dezen Zon- '0° in den aanvang zegt: ,,in zijn eigen ad Hiermede is bedöelcl hef. stadje apnarnaïm, gelegen aan den oever van 'ei meer van Galilea, waar Jezus ge- arh^a "'tnis'l,e v.nn Zijn vermoeienden em yvaar Ilij tijdens Zijn open baar leven Zijn woonplaats had, waar schijnlijk in het huis van Petrus. Zoodra Jezüs daar was. aangekomen, stroomden van alle kanten de menschen naar Hem toe, om te luisteren naar Zijn onderrichtingen, maar vooral ook om Hem de genezing te vragen voor hunne zieken. Onder deze iaatsten was ook een lamme, die men op een bed bij Jezus bracht. Zoodra hij aan den voeten van den Zaligmaker was nedergelegd en De zen om genezing smeekte, zeide Jezus merkwaardig genoeg tot Hem: „Vertrouw, zoon, uwe .zonden worden u vergeven." Jezus wist nl. dat deze man ziek was meer nog naar de ziel dan naar het lichaam, en Hij kende het verlangen van den zieke, om eerst naar de ziel te wor den genezen. Vandaar dat de goddelijke Zaligmaker Hem eerst van zijn ziele- ziekte genas, om hem zoo in betere ge steltenis te brengen, om van zijn licha melijke kwaal te worden verlost. Dat is zeker wei de voornaamste reden geweest, waarom Jezus eerst de ziel van den zieke gezond maakte. Maar tevens wilde Jezus deze gelegen heid benutten, orn zich openlijk bekend te maken als den Zoon van God, en te toonen, dat Hij als God de macht bezit, om de zonden te vergeven. Wat niet zoo dra had Jezus deze woorden tot den lam me gesproken, of aanstonds waren eeni ge schriftgeleerden er bij, om Hem te verdenken van godslastering. Een ge woon inensch en dat is Jezus van Na zareth, zoo meenden zij, kan geen zon den vergeven; dat kan alleen de almacht Gods. Wanneer Jezus zich nu die macht toeschrijft, dan matigt Hij zich een god delijke macht aan, en is Hij derhalve een godslasteraar. Zoo meenden en oor deelden zij in hun verbindlieid. Doch Je zus, Die onmiddellijk hun booze gedach ten kende, zal hun nu ook toonen, dat Ilij werkelijk die macht bezit. Eerst verwijt Jezus hun hun booze gedachen met de woorden: „Waarom denkt gij kwaad in uwe harten?" En dan stelt Hij hun c'e vraag, die tevens een inleiding was tet. het antwoord op hun godslasterend oor deel over Jezus: „Wat is gemakkelijker te zeggen: De zonden worden u vergeven, of: Sta op en wandel?" Jezus wilde hiermede het volgende te kennen geven. Een mensch kan veel gemakkelijker zeggen: De zon den worden u vergeven, omdat het ver geven van zonden door geen enkel inensch kan wordeu gecontroleerd. Maar niet zoo makkelijk is het, om tot een lamme t-e zeggen: Sta op en wandel, want ieder mensch kan gemakkelijk zien, of die woor den inderdaad uitwerking hebben. Alleen wanneer een mensch door deze laatste woorden werkelijk een lamme geneest, dan bewijst hij daardoor ook, dat die eerste woorden niet zonder uitwerking zijn ge bleven. Welnu, dat bewijs zal Jezus ook leveren. Hij zal toonen, dat Zijn woorden zooeven tot den lamme gesproken, geen holle woorden zijn geweest, maar dat lij inderdaad als Zoon des menscien, a)s Zoon Gods, de macht h->eft, om vonden te vergeven. Want nu spreekt Jezas tot oen lamme'hét goddelijke machtwoord: „Sta op, neem uw bed op, en ga naar huis.En op hetzelfde oogenblik gevoelt de lamme, dat er als het ware een nieuwe levens kracht door geheel zijn lichaam stro 3 ut' hij springt overeind en keert dan na a huis, Jezus dankend en God lovend en verheerlijkend, om de ontzagg-Hijke wpi- daad, welke Jezus hem heeft bewezen docr zijn algebeele genezing. Dat is het duidelijke, het overtuigende en heerlijke bewijs, dat Jezus werkelijk ie macht heeft om de zonden te vergeven, en dat Hij dus God is. En dat begreep het volk heel goed. De scharen werden door vrees bevangen, maar het was een heilige vreeze, die voortkwam uit diep ontzag en eerbied voor den persoon van Jezus van Nazareth, Die door dit schitterend wonder bewezen had, dat Zijn woorden waarheid bevatten, dat Hij was toegerust met god delijke macht en dus God zelf is. Eenzelfde eerbied en ontzag moet ons ook vervullen jegens den priester, die, zwak en sterfelijk mensch, van God heeft ontvangen de onbegrijpelijke macht om de zxmden te vergeven. Tevens zij dit ons een aansporing, om met innige dankbaar heid steeds te waardeeren de groote ge nade, de Jozus ons heeft geschonken door het H. Sacrament der Biecht, waarin onze .ziel genezen en gesterkt wordt ten eeuwi gen leven. CHR. S. DESSING, Heilo. Kapelaan. Liturgische beschouwingen. VIII. A. MISGEWADEN. 5. De Stoo 1. (Vervolg.) In ons vorig artikel spraken wij over den oorsprong der Stool, en -over de ver schillende wijzen, waarop zij door bis schop, priester of diaken wordt gedragen. In dit artikel stellen wij ons de vraag: welke mystieke beduidenis heeft de Stool? Allegorisch .spreekt zij ons van den zwaren la&t des kruizes, welken de Hei land op den lijdensweg moest torsen. Sommigen zien hierin ook een symoool van de koorden, waaraan Hij werd voort- gesleurd, of waarmede Ilij aan de geesel- kolom werd vastgebonden. De moreele beteekenis van dit gewaad leeren wij kennen uit de verschillende liturgische gebeden. Als de Bisschop bij de H. priesterwijding den wijdeling de stool kruiselings over de borst slaat, spreekt hij deze woorden: „Neem het juk des Heeren op u: want mijn juk is zoet on mijn last is licht". Op de eerste plaats wordt dus door de stool gesymboliseerd dat het priesterambt is een „juk", een „last", en omdat het ambt van priester en bisschop zwaarder is dan van 1en dia ken, daarin dragen zij de stool op de beide schouders en de diaken alleen op den linkerschouder. Wanneer échter het kruis gedragen wordt in het hart, dan zal dat juk „zoet" en die last „licht" zijn; want God zal oris sterken door zijn ge nade, gelijk de Bisschop bidt bij de wij ding van het -H. Diaconaat: „God immers is machtig, om Zijne genade in u te vermeerderen". Maar de stool is ook een bizonder eere- teeken, en aldus een onderscheidingstee- ken van den priester, die te vervullen heeft het meest verheven ambt waarvoor de engelen huiveren, en die draagt een goddelijke waardigheid. Hoe zuivermoe ten de handen des priesters zijn, waar mede hij Jezus draagt! Hoe heilig moet zijne ziel wel zijn! Daaraan herinnert de stool. Zij is het symbool van bet gewaad van heiligheid, van &et „stralende feest gewaad" der heiligmakende genade, het welk den priester sieren moet. Duidelijk spreekt deze beteekenis uit de woorden van den Bisschop tot de wijdelingen voor het H. Diaconaat: „Ontvang het stralen de feestgewaad uit Gods hand: vervul uw heilig dienstwerk: Hij toch is mach tig om in u Zijne genade te vermeerderen." Maar tegelijk met het kleed der heilig makende genade wordt door de stool verzinnebeeldt het kleed der hemelsc'ne heerrlijkbeid, waarmede de priester een maal'!* eu wigheid zal worden omhangen. Beide 't kleed der heiligmakende ge nade en het kleed der hemelsche glorie - - vormen te zamen het „kleed der onsterfe lijkheid", hetwelk Adam, onze eerste stamvader, door zijn zonde voor zich en al zijn nakomelingen bad verloren, maar dat wederom door bet goddelijk Bloed van Jezus is teruggeschonken. Wel is de priester ook een zwak mensch en onwaar dig om tot het H. Offergeheim te nade ren, maar door Gods genade hoopt hij toch in den dienst van het altaar waardig te worden, om het loon der eeuwige ge lukzaligheid te mogen verwerven. Zeer schoon wordt dit alles weergegeven in het gebed van den priester bij het aan- kleeden: „Geef mij terug, o Heer, het kleed der onsterfelijkheid, verloren door de zonde van mijn eersten str jmvader, op dat ik, hoewel onwaardig om tot dit H. Offergeheim te naderen, de eeuwige ge lukzaligheid moge verwerven." Is de stool dus een teeken van de pries terlijke macht en waardighid (daarom voorgeschreven bij de II. Mis, bij het toe dienen der H.H. Sacramenten, bij de prediking), tegelijkertijd is zij een sym bolische voorstelling ervan, dat het pries terschap een juk, een last is, en een zin nebeeld van het kleed der heiligmakende genade en der hemelsche glorie („kleed der onsterfelijkheid"). J. P. VERHAAR, Pr. Piatra Arsa. (Een sprookje van Carmen Sy>va.) Trotsch was de mooie Paoena, zeer trotsch. Zij wist heel goed dat zij mooie donkere oogen had, met zwarte scherp geteekende wenkbrauwen en een air ends neusje. Haar mond, eer 'groot dan klein, was fraai gevormd en a.'s zij sprak of lachte dan blonken haar schitterende tan den u tegen. Haar zwarte haarvlechten waren als een kiroon boven haar hoofd gestrengeld' en de menschen noemden haar schertsenderwijze Pui de Imparak (Keizerstelg) als zij met haar breede schouders en afgemeten tred voorbijging en zij haai' hoofdje zoo onbeweeglijk stIS hield alls droeg zij er iets op. Toch was zij niet te trotsoh haar kopje naar Tannas te wenden, als hij voorbijging en naar hem te luisteren wanneer hij haa.r aan sprak. Indien men haar echter met hem plaagde dan kleurden baar wangen en een scherp antwoord strafte den stout moedige. Alle jongelieden benijdden den geluk kigen Tannas, voorat! toen hunne verlo ving bekend werd. Toen brak de oorlog uit in bun land, en Tannas moest mede in het leger in den. beneden Donau. Paoena liet haar tranen niet aan de menschen zien; of zij die echter niet in stilte ver goot, durfde niemand haar vragen. Zij wist het altijd zóó aan te leggen dat zij een der eerste was, Welike in liet dorp tijding van het leger ontvingen en tioen de mensohen elkander verhaalden hoe het was toegegaan iin de eerste gevechten,was zij genoodzaakt tegen het steonen kruis, dat aan den ingang van het dorp. stond,, te leunen, zóó duizelig werd de sterke Paoena. 's Nachts kon zij don slaap niet meer vatten, en dikwijils moest zij haar licht laten branden, om de schrikbeelden niet te izien, die voor haar ook reaan al tijd in." de gestalte van Tannas, nu eans met wonden bedekt, dan stervend of dood. Zoo zat zij eens op den rand van haar sponde, nog geheel gekleed, in het iiuid'- den van een donkeren nacht. Zij wist 'echter niet, dat daarbuiten iemand om het huis dwaalde en door haar venster zag. Zij wist ook niet dat zij schoon was om aan te zien, met haar wijd geopende oogen droef voor zidh uitstarend en de (handen op de (knieën gevouwen. Eens klaps werd er zachtjes op het venster ge klopt en met een igesmoorden kreet sprong zij op, wendde het hoofd' om en trachtte met hare blikken de duisternis te door boren.. Zij meende Tamnas 'te herkennen en iin hetzelfde oogenbHik hoorde zij zacht jes roepen: „Paoena, lieve Paoena, ach kom tooh naar buiten! vrees niet, ik ben het, Tannas!" Reeds had Paoena de kruk van de deur in de hand, daar stond zij buiten en voe1»- de zich opeens omstrengeld. Zij duwde den arm die zich om haar heen sloeg, te rug en zei: „Zijt gij het wed' zeker? Wil misschien iemand den spot met mij drijven?" „Hier lis jeringetje, Paoena, on hier de penning om mijn hals, ik kan hot mieb langer uithouden, i'k moest komen zien, of ge mij getrouw waart gebleven!" „Maar wiie heeft u dan toch uit het leger gezonden?" „Mij? Niemand!" „Niemand? en gij zijt hier? is or dan geen oorlog meer?" „O, zeker is er nog oonlog, maar .ik ben stilletjes weggd'.oopen, en om niets an ders dan uit liefde tot u, Paoena." „Uit diefde tot mij?" en Paoena Het een schellen, korten ilach teooren. „Denkt ge c!an, dat Bk blij bon, een deserteur tot echtgenoot te hebben? Ga uit mijn oogen!" „Maar Paoena? is dat uwe liefde? Gij stuurt mij. in don dood, im öiet verdeirf?" „Ga, waarheen ge wilt, maar dat zeg ik u, nooit wordt ik uw vrouw, want mijn man te moeten verachten, dat duld ik niet." Ge bemint, een andeiT' „Neen, Tannas, ik bemin u alleen, en ik heb heeie nachten wakende doorgebracht ter wille van u; dat is mij evenwel nooit in de gedachten gekomen, dat men jongen een lafaard was!". Paoena verborg haar galaat tusschen haar handen en weende. Ik daoht, dat ge mij met vreugde zoudt ontvangen en mij bij u verbergen!" „Foei, welk eon schande!" riep het meisje uit .,0, wat een schande, dat ik met u verloofd ben, maar i'k zeg u, eer zal de Buoegi van den top tot don voet atbrande.n vóór ik uwe vrouw word." „En ik zeg u," riep Tannas uit, „gij zult mij niet wederzien, tenzij kreupel of dood!" En nu wierpen de jongelui elkander zuik oen fonkelenden blïk toe, dat hun oogen in de duisternis schitterden. Een roode gloed verspreidde zich a'n de lucht, en toen zij naar boven keken,scheen liet of een rotsblok van don Buoegi in brand stond De gl.ed werd' steeds hevi ger en eindelijk zag men een roode vlam, die vonken uitwierp. De twee geliefden stonden als versteend van schrik. Toen werden in do naburige huizen de vensters geopend, de menschen riepen elkander toe dat e>r een boschibrand was, neen, dal de berg in brand stond. De honden be gonnen aan te slaan. De haaien' kraaiden. Toen greep Paoena den jongen man bij de schouders, en terwijl zij hem van zich afstiet, riep zij uit: „Ga heen! Verberg uw aangezicht, anders sterf ik van schaam te." Daairna wierp zij de depr in- het slot, en deed haar licht uit.. Met bonsend hart keek zij T aim as na. en zag hoe bij k\ de öchacjuw d'er hu Wen wegdloop; zij zapj ook den beng flikkeren en langzamerhand weer donker worden, en toen men haar riep om diit wonder te aanschouwen, gaf zij geen antwoord. Sedert dien dag vond men, dat Paoena buitengewoon bleek zag: geen lachje kwam over baar lippen, die zich anders zoo gemakkelijk tot een spotachtig trekje plooiden en geen vlug en snedig antwoord, maakte meer een oiinde aan de plagerijen, waar men haar mede vervolgde. Zij deed haar werk zoo stil moge'ijk en was soms zoo moede dat zij ging zitten aan den rand van de bron en haar voorhoofd met het fmssche water afkoelde. Soms keek zij peinzend naar haar eigen beeld, dat in de bron weerkaatst werd, of zij staarde angstig naar den Bucegi. Eensklaps ging het praatje, dat Tannas in het dorp was geweest; deze en gene beweerden zelfs, dat zi) hem duidelijk bij den schijn van den .brandenden berg gezien hadden, men had daar zelfs zijn stem en die van Paoena gehoord. Toen men Paoena dienaangaan de ondervroeg, kwamen de zwectdroppe- leri op haar voorhoofd en tot aan haar bevende lippen bij haar antwoord: „Was alles dan niet .stil en donker hij mij, toen de berg brandde?" Paoena's moeder schudde het hoofd, beejt zioh op de lippen en meende, dat er allerlei merkwaardige teek enen in de/.en boozen tijd geschieden. Toen kwam de tij ding, dat er een vreeselijke, bloedige slag. was geleverd. Paoena vernam die tijding ditmaal het laatst van allen; zij ging ijlings naar. huis, maakte .een pakje ge reed, nam oen pompoen en mamai'lga .in een doekje mee, en toe.n haar moeder haar angstig vroeg, waar zij heen wilde gaan, antwoordde zij enkel: „Ik kom weer spoedig terug moeder, heb maar geen zorg oivèr mij." Het slagveld was in avondschemering gehuld; duizenden dooden lagen hen*- en derwaarts verspreid; paarden wentelden zich stervend heen en weer of strompelden kreupel met gebogen kop voort. De man schappen waren om groote wachtvuren geschaard en gaven geen acht meer op het gekerm, dat van bet dtagveld tot hen doordrong. Een slanke vrouwengestalte hep adeem tusschen de rijen deir gekwet sten door, nadat zij ondeir het geheele le ger naar Tannas gezocht en gevraagd had.. Moedig trad -zij toe op vriend en vijand, reikte aan menigeen een teug water en 'bekeek de dooden zeer nauwkeurig Het meisje liep nog steeds heen en weer, kniel»- de hier en daar neer, vleide het hoofd van een stervende zachtkens aan haar bcezem en ziocht bij afschuwelijk mis vormde lijken naar een ring en naar een penning aan den hals. Slechts eenmaal deinsde zij vol ontaeD tiing te.rug, toen zij zag, dat vrouwen een lijk plunderden, en toen zij de vingeiV.e- den 'hoorde kraken, die men van hun rin gen beroofde. Zij ijlde weg, maar keerde spoediig weer Oftn angstig de dooden te beschouwen. Het gansche i'iegicr was door den slaap bevangen, en 'nog altijd liep Paoena op het slagveld bij het schijnsel der maan rond; dikwijls riep zij zachtjes uit: „Ta- r.asse!" Hier en daar ontving zij een steu nen ten antwoord', maar droevig schudde zij het hoofd, nadat zij de>n lijder een drcnlk water gereikt had. Het grauwe morgenlYicht begon door te breken, en het maanlicht, verbleekte: daar op. eens zag zij iets blinken.; toen zij nader trad, zag zij een dood«e half ontkleed liggen.*met de eene hand, waaraan een ringetje sohit- terde, hield hij iets aan zijn hals zoo ste vig rast, dat men het klaarblijkelijk had moeten opgeven, om zijn vingers los to krijgen. Paoena herkende haar ring en onder den uitroep „Tanasse" zonk zij neer naast het lijk, waarvan, het met bloed overstroomd g dl a at nauwelijks te herkennen was. Na verloop van enkele minuten, kwam Paoena weer tot zioh zelve, en begon bet haar zoo dierbare gelaat af te wasschen; zij zag door haar tranen heen, dat op beide oogen en neus een sabelhouw was gekomen, maar zij zag ook. dat. het bloed nog doorvloeide. Nu was zij overtuigd dat» haar geliefde niet dood was en haastte zi; zieli om zijn liippen te bevochtigen en, zijn wonden met haar doeik 1e verbinden. Daarop slaakte hij een zudht., en toen hij zich bij zijn n.aam hoorde noemen, be tastte zijn hand Paoena's aangezicht. „Mijn Paoena!" brach't hij auiuwelijks hoorbaar uiltLaat mij sterven, ik bon blind, ik ben voor niefis meer geschikt in de werelid!" „Zeker zijt ge voor tets geschikt", riep Paoena, „gij zijt mjjn geliefde en zoo God wil zijt ge binnen korten tijd mijn echt genoot! Doch stil nu, stil!" Een reeks van weken was sedert dien morgen verloopem, weken, waarin Paoena dag en nacht bij Tanasse gewaakt had en hem onvermoeid had opgepast. Toen zag men twee wandelaars langs de dorpstraat gaan: een blinde in een soldatenrok rnet het eereteieken op zijn borst, en een meisje dat hem behoedzaam leidde., en met een vroolijken glimlach tot de voorbijgangers zei: „Ziehier, mijn bruidegom! Ilij is een beid! Zie toch dit teeken op zijn horst." „En in zijn gezioht", voegde Tannas er zuchtend bij. Nog noodt had men ztf'k een groote bruiloft gevterd; van heinde en verre stroomden de menschen toe om de schoone Paoena aan de zijde des blinden te bekla gen. Zij echter glimlachte tegen iedereen en zei: „Ik ben er trotsch op! Ik bob een held tob man e-i' Gode zij dunik dat ik sterk ben, <i.k kan voor oins beiden wer ken!" Den berg, di>en men ha.d zien branden, noemde men Piatra Arsa, den verbranden steen, want herders en gemsjagers zwoe ren, dat zij daar ter plaatse de rotsen veikooM hadden gewonden, (L. K.) KERKBERICHTEN. AARLANDERVEEN. Parochie van de H.H. Apostelen Petrus en Paulus. Zondag: de H.H. Missen om 7.30 en 10 uur. 's Middags 2 uur Lof. In de week de II. Mis om 8 uur. ALPHEN. Parochie van den H Bonifaciue. Zondag.: H.H. Missen 7 uur; 8.30 uur; 10

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 7