OFFICIEELE KERKLIJST
S)c £eiddcfte (Boii/kmiI
ra
ra
ra
ra
Derde Blad.
SCSI
1KB
W
pa
pa
pa
xd
VAN
&Y/3!av/3ift>/3iCTr/3lCTr/3ia>r/3iftY/3]aY/3ic\W(^
Gif/3 (MïleMWM&W
15r/^EC7HfSr?n)
Zaterdag 25 September 1915
I8e ZONDAG NA PINKSTEREN.
Les uit den brief van den heiligen Paulus
aan de Corinthiërs 1 1—4.
I poeders! altoos dank ik voor u mijnen
God, voor de genade Gods, die u gegeven
is in Christus Jezus; daar gij in Hem rijk
jreworden zi.jt in alles, in alle woord en
in alle kennis, gelijk de getuigenis aan
gaande Clnistus in u bevestigd is; zoodat
u in geen genadegaven iets ontbreekt, ter
wijl gij he openbaring verwacht van onze
fleer Jezus Christus, die u ook bevestigen
zul ten einde toe, zonder misdaad op den
du" der komst onzes Heeren Jezus Chris
tus
Evangelic uit-den H. Mattheus ÏX. 18.
Ia dien tijd ging Jezus in een schip,
[voer over en kwam in zijne stad. En zie,
zij brachten tot Hem eenen lamme, die op
eea bed lag. En Jezus, hun geloof ziende,
'sprak tot den' lamme: vertrouw, zoon! uwe
zouden worden u vergeven. En zie,'eenigeu
van de schriftgeleerden .zeiden bij zich
zetven: deze lastert God. Daar nu Jezus
hunne gedachten zag, sprak Hij: waarom
denkt gij kwaad in uwe harten? Wat is
gemakkelijker te zeggen: uwe zonden
worden u vergeven, of te zeggen: sta op
en wandel? Doch opdat gij moogt weten,
dat de Zoon des menschen de macht heeft
op aarde de zonden te vergeven, sta op
(sprak Hij toen tot den lamme), heem uw
bed op. en ga naar uw huis! En deze stond
op en ging naar zijnhuis. De scharen nu,
die het zagen, werden bevreesd en ver
heerlijkten God, die een zoodanige macht
aaii de menschen gegeven had.
Verklaring van het Epistel.
f Het zal ons misschien verwondering
haren, dat de II. Paulus zijnen brief aan
de .Corinthiërs aanvangt met een innig
dankgebed aan God om de vele genaden
aan dib jeugdige christengemeente ge
schonken. Waren er dan niet vele en
schromelijke misbruiken ingeslopen? Daar
>vas .toch verdeeldheid ontstaan onder de
j Christenenen wel' van zulk een aard, dat
i zij liet goede, door den Apostel gewerkt,
I kon teniet doen. Doch, niettegenstaande
deze bedroevende tijdingen, was liet
I Sint Paulus foch ook gebleken, dat over
lief algemeen het geloof te Corinthe heer
lijk bloeide en bij de overdenking daarvan
I vlooide zijn apostolisch hart over van
vreugde en stortte liet zich uit 'in een
j dankbaar gebed tot God. Broeders, al
tijd, d. i. telkens als ik aan het heerlijk
voorbeeld denk, dat gij geeft aan geheel
de wereld, zeg ik Gode dank c^n uwent
wille voor de genade Gods, die u verleend
is in Christus Jezus, dat gij in Hem rijk
geworden zijl in alles, in alle leer en in
kennis. Dat is juist de genade, die
hun om de verdiensten van Christus was
tea deell gevallien. Overvloedig was| hiet
zaad des Evangelies onder hen uitge
strooid; Paulus zelf had er zijne beste
krachten aan gewijd en-het -zaad was
.welig opgeschoten: ontelbaar velen hadden
deleer van het Evangelie niet slechts aan
genomen, maar ook hun leven daarnaar
ingericht: of, om Sint Paulus' woord te
gebruiken: de getuigenis aangaande
Christus was éi hen bevestigd, niets ont
brak hun nieèr' in eenige genadegave. In
derdaad, van den kant van God was alles
geschied, wat de Corinthiërs dienstig
was voor een deugdzaam leven: ,zij had
den slechts mede te werken met de ge
nade die hun zoo ruimschoots was toe
bedeeld. En een bewijs, dat zij ijverig
medewerkten met de ontvangen genaden,
mogen wij zien iin het feit, dat zij vurig
Verlangden naar de openbaring van onzen
'loer Jezus Christus, dat zij met een
innig verlangen bezield waren naar de
tweede komst des Heeren ten oordeel.
Maar bij zijn. dankgebed voegde de Apos
tel ook eene vurige smeeking, dat God
®1. züne bekeerlingen standvastig zoude
waken ten einde, dat zij op den dag des
oordeels zonder misdaad mochten bevon
den worden. Dat was wel de grootste ge;
®ade, die de H. Apostel voor de zijnen
kori af i,neeken. Hij was het woord >n-
«achtig van den Goddelijken Zaligmakei:
»D.ie volhard zal hebben ten einde toe,
zal zalig-worden". Het i9 tevens de ge
nade. waarom ook wij zonder ophouden
t-ad moeten bidden.
I H. N. P. J. BERKHOUT,
Leirnuiden. Kapelaan.
Verklaring van het Evangelie.
fro .genezing van den lamme geschied-
e, zooals het evangelie van dezen Zon-
'0° in den aanvang zegt: ,,in zijn eigen
ad Hiermede is bedöelcl hef. stadje
apnarnaïm, gelegen aan den oever van
'ei meer van Galilea, waar Jezus ge-
arh^a "'tnis'l,e v.nn Zijn vermoeienden
em yvaar Ilij tijdens Zijn open
baar leven Zijn woonplaats had, waar
schijnlijk in het huis van Petrus.
Zoodra Jezüs daar was. aangekomen,
stroomden van alle kanten de menschen
naar Hem toe, om te luisteren naar Zijn
onderrichtingen, maar vooral ook om
Hem de genezing te vragen voor hunne
zieken. Onder deze iaatsten was ook een
lamme, die men op een bed bij Jezus
bracht. Zoodra hij aan den voeten van
den Zaligmaker was nedergelegd en De
zen om genezing smeekte, zeide Jezus
merkwaardig genoeg tot Hem: „Vertrouw,
zoon, uwe .zonden worden u vergeven."
Jezus wist nl. dat deze man ziek was
meer nog naar de ziel dan naar het
lichaam, en Hij kende het verlangen van
den zieke, om eerst naar de ziel te wor
den genezen. Vandaar dat de goddelijke
Zaligmaker Hem eerst van zijn ziele-
ziekte genas, om hem zoo in betere ge
steltenis te brengen, om van zijn licha
melijke kwaal te worden verlost. Dat is
zeker wei de voornaamste reden geweest,
waarom Jezus eerst de ziel van den zieke
gezond maakte.
Maar tevens wilde Jezus deze gelegen
heid benutten, orn zich openlijk bekend
te maken als den Zoon van God, en te
toonen, dat Hij als God de macht bezit,
om de zonden te vergeven. Wat niet zoo
dra had Jezus deze woorden tot den lam
me gesproken, of aanstonds waren eeni
ge schriftgeleerden er bij, om Hem te
verdenken van godslastering. Een ge
woon inensch en dat is Jezus van Na
zareth, zoo meenden zij, kan geen zon
den vergeven; dat kan alleen de almacht
Gods. Wanneer Jezus zich nu die macht
toeschrijft, dan matigt Hij zich een god
delijke macht aan, en is Hij derhalve
een godslasteraar. Zoo meenden en oor
deelden zij in hun verbindlieid. Doch Je
zus, Die onmiddellijk hun booze gedach
ten kende, zal hun nu ook toonen, dat Ilij
werkelijk die macht bezit. Eerst verwijt
Jezus hun hun booze gedachen met de
woorden: „Waarom denkt gij kwaad in
uwe harten?" En dan stelt Hij hun c'e
vraag, die tevens een inleiding was tet.
het antwoord op hun godslasterend oor
deel over Jezus: „Wat is gemakkelijker te
zeggen: De zonden worden u vergeven, of:
Sta op en wandel?" Jezus wilde hiermede
het volgende te kennen geven. Een mensch
kan veel gemakkelijker zeggen: De zon
den worden u vergeven, omdat het ver
geven van zonden door geen enkel inensch
kan wordeu gecontroleerd. Maar niet zoo
makkelijk is het, om tot een lamme t-e
zeggen: Sta op en wandel, want ieder
mensch kan gemakkelijk zien, of die woor
den inderdaad uitwerking hebben. Alleen
wanneer een mensch door deze laatste
woorden werkelijk een lamme geneest, dan
bewijst hij daardoor ook, dat die eerste
woorden niet zonder uitwerking zijn ge
bleven. Welnu, dat bewijs zal Jezus ook
leveren. Hij zal toonen, dat Zijn woorden
zooeven tot den lamme gesproken, geen
holle woorden zijn geweest, maar dat lij
inderdaad als Zoon des menscien, a)s
Zoon Gods, de macht h->eft, om vonden
te vergeven. Want nu spreekt Jezas tot oen
lamme'hét goddelijke machtwoord: „Sta
op, neem uw bed op, en ga naar huis.En
op hetzelfde oogenblik gevoelt de lamme,
dat er als het ware een nieuwe levens
kracht door geheel zijn lichaam stro 3 ut'
hij springt overeind en keert dan na a
huis, Jezus dankend en God lovend en
verheerlijkend, om de ontzagg-Hijke wpi-
daad, welke Jezus hem heeft bewezen docr
zijn algebeele genezing.
Dat is het duidelijke, het overtuigende
en heerlijke bewijs, dat Jezus werkelijk ie
macht heeft om de zonden te vergeven, en
dat Hij dus God is. En dat begreep het
volk heel goed. De scharen werden door
vrees bevangen, maar het was een heilige
vreeze, die voortkwam uit diep ontzag en
eerbied voor den persoon van Jezus van
Nazareth, Die door dit schitterend wonder
bewezen had, dat Zijn woorden waarheid
bevatten, dat Hij was toegerust met god
delijke macht en dus God zelf is.
Eenzelfde eerbied en ontzag moet ons
ook vervullen jegens den priester, die,
zwak en sterfelijk mensch, van God heeft
ontvangen de onbegrijpelijke macht om de
zxmden te vergeven. Tevens zij dit ons
een aansporing, om met innige dankbaar
heid steeds te waardeeren de groote ge
nade, de Jozus ons heeft geschonken door
het H. Sacrament der Biecht, waarin onze
.ziel genezen en gesterkt wordt ten eeuwi
gen leven.
CHR. S. DESSING,
Heilo. Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
VIII.
A. MISGEWADEN.
5. De Stoo 1. (Vervolg.)
In ons vorig artikel spraken wij over
den oorsprong der Stool, en -over de ver
schillende wijzen, waarop zij door bis
schop, priester of diaken wordt gedragen.
In dit artikel stellen wij ons de vraag:
welke mystieke beduidenis heeft de Stool?
Allegorisch .spreekt zij ons van den
zwaren la&t des kruizes, welken de Hei
land op den lijdensweg moest torsen.
Sommigen zien hierin ook een symoool
van de koorden, waaraan Hij werd voort-
gesleurd, of waarmede Ilij aan de geesel-
kolom werd vastgebonden.
De moreele beteekenis van dit gewaad
leeren wij kennen uit de verschillende
liturgische gebeden. Als de Bisschop bij
de H. priesterwijding den wijdeling de
stool kruiselings over de borst slaat,
spreekt hij deze woorden: „Neem het juk
des Heeren op u: want mijn juk is zoet on
mijn last is licht". Op de eerste plaats
wordt dus door de stool gesymboliseerd
dat het priesterambt is een „juk", een
„last", en omdat het ambt van priester
en bisschop zwaarder is dan van 1en dia
ken, daarin dragen zij de stool op de
beide schouders en de diaken alleen op
den linkerschouder. Wanneer échter het
kruis gedragen wordt in het hart, dan
zal dat juk „zoet" en die last „licht" zijn;
want God zal oris sterken door zijn ge
nade, gelijk de Bisschop bidt bij de wij
ding van het -H. Diaconaat: „God immers
is machtig, om Zijne genade in u te
vermeerderen".
Maar de stool is ook een bizonder eere-
teeken, en aldus een onderscheidingstee-
ken van den priester, die te vervullen
heeft het meest verheven ambt waarvoor
de engelen huiveren, en die draagt een
goddelijke waardigheid. Hoe zuivermoe
ten de handen des priesters zijn, waar
mede hij Jezus draagt! Hoe heilig moet
zijne ziel wel zijn! Daaraan herinnert de
stool. Zij is het symbool van bet gewaad
van heiligheid, van &et „stralende feest
gewaad" der heiligmakende genade, het
welk den priester sieren moet. Duidelijk
spreekt deze beteekenis uit de woorden
van den Bisschop tot de wijdelingen voor
het H. Diaconaat: „Ontvang het stralen
de feestgewaad uit Gods hand: vervul
uw heilig dienstwerk: Hij toch is mach
tig om in u Zijne genade te vermeerderen."
Maar tegelijk met het kleed der heilig
makende genade wordt door de stool
verzinnebeeldt het kleed der hemelsc'ne
heerrlijkbeid, waarmede de priester een
maal'!* eu wigheid zal worden omhangen.
Beide 't kleed der heiligmakende ge
nade en het kleed der hemelsche glorie - -
vormen te zamen het „kleed der onsterfe
lijkheid", hetwelk Adam, onze eerste
stamvader, door zijn zonde voor zich en
al zijn nakomelingen bad verloren, maar
dat wederom door bet goddelijk Bloed
van Jezus is teruggeschonken. Wel is de
priester ook een zwak mensch en onwaar
dig om tot het H. Offergeheim te nade
ren, maar door Gods genade hoopt hij
toch in den dienst van het altaar waardig
te worden, om het loon der eeuwige ge
lukzaligheid te mogen verwerven. Zeer
schoon wordt dit alles weergegeven in
het gebed van den priester bij het aan-
kleeden: „Geef mij terug, o Heer, het
kleed der onsterfelijkheid, verloren door
de zonde van mijn eersten str jmvader, op
dat ik, hoewel onwaardig om tot dit H.
Offergeheim te naderen, de eeuwige ge
lukzaligheid moge verwerven."
Is de stool dus een teeken van de pries
terlijke macht en waardighid (daarom
voorgeschreven bij de II. Mis, bij het toe
dienen der H.H. Sacramenten, bij de
prediking), tegelijkertijd is zij een sym
bolische voorstelling ervan, dat het pries
terschap een juk, een last is, en een zin
nebeeld van het kleed der heiligmakende
genade en der hemelsche glorie („kleed
der onsterfelijkheid").
J. P. VERHAAR, Pr.
Piatra Arsa.
(Een sprookje van Carmen Sy>va.)
Trotsch was de mooie Paoena, zeer
trotsch. Zij wist heel goed dat zij mooie
donkere oogen had, met zwarte scherp
geteekende wenkbrauwen en een air ends
neusje. Haar mond, eer 'groot dan klein,
was fraai gevormd en a.'s zij sprak of
lachte dan blonken haar schitterende tan
den u tegen. Haar zwarte haarvlechten
waren als een kiroon boven haar hoofd
gestrengeld' en de menschen noemden
haar schertsenderwijze Pui de Imparak
(Keizerstelg) als zij met haar breede
schouders en afgemeten tred voorbijging
en zij haai' hoofdje zoo onbeweeglijk stIS
hield alls droeg zij er iets op. Toch was
zij niet te trotsoh haar kopje naar Tannas
te wenden, als hij voorbijging en naar
hem te luisteren wanneer hij haa.r aan
sprak. Indien men haar echter met hem
plaagde dan kleurden baar wangen en
een scherp antwoord strafte den stout
moedige.
Alle jongelieden benijdden den geluk
kigen Tannas, voorat! toen hunne verlo
ving bekend werd. Toen brak de oorlog
uit in bun land, en Tannas moest mede
in het leger in den. beneden Donau. Paoena
liet haar tranen niet aan de menschen
zien; of zij die echter niet in stilte ver
goot, durfde niemand haar vragen.
Zij wist het altijd zóó aan te leggen dat
zij een der eerste was, Welike in liet dorp
tijding van het leger ontvingen en tioen de
mensohen elkander verhaalden hoe het
was toegegaan iin de eerste gevechten,was
zij genoodzaakt tegen het steonen kruis,
dat aan den ingang van het dorp. stond,,
te leunen, zóó duizelig werd de sterke
Paoena. 's Nachts kon zij don slaap niet
meer vatten, en dikwijils moest zij haar
licht laten branden, om de schrikbeelden
niet te izien, die voor haar ook reaan al
tijd in." de gestalte van Tannas, nu eans
met wonden bedekt, dan stervend of dood.
Zoo zat zij eens op den rand van haar
sponde, nog geheel gekleed, in het iiuid'-
den van een donkeren nacht. Zij wist
'echter niet, dat daarbuiten iemand om
het huis dwaalde en door haar venster
zag. Zij wist ook niet dat zij schoon was
om aan te zien, met haar wijd geopende
oogen droef voor zidh uitstarend en de
(handen op de (knieën gevouwen. Eens
klaps werd er zachtjes op het venster ge
klopt en met een igesmoorden kreet sprong
zij op, wendde het hoofd' om en trachtte
met hare blikken de duisternis te door
boren.. Zij meende Tamnas 'te herkennen
en iin hetzelfde oogenbHik hoorde zij zacht
jes roepen: „Paoena, lieve Paoena, ach
kom tooh naar buiten! vrees niet, ik ben
het, Tannas!"
Reeds had Paoena de kruk van de deur
in de hand, daar stond zij buiten en voe1»-
de zich opeens omstrengeld. Zij duwde
den arm die zich om haar heen sloeg, te
rug en zei:
„Zijt gij het wed' zeker? Wil misschien
iemand den spot met mij drijven?"
„Hier lis jeringetje, Paoena, on hier de
penning om mijn hals, ik kan hot mieb
langer uithouden, i'k moest komen zien,
of ge mij getrouw waart gebleven!"
„Maar wiie heeft u dan toch uit het
leger gezonden?"
„Mij? Niemand!"
„Niemand? en gij zijt hier? is or dan
geen oorlog meer?"
„O, zeker is er nog oonlog, maar .ik ben
stilletjes weggd'.oopen, en om niets an
ders dan uit liefde tot u, Paoena."
„Uit diefde tot mij?" en Paoena Het een
schellen, korten ilach teooren. „Denkt ge
c!an, dat Bk blij bon, een deserteur tot
echtgenoot te hebben? Ga uit mijn oogen!"
„Maar Paoena? is dat uwe liefde? Gij
stuurt mij. in don dood, im öiet verdeirf?"
„Ga, waarheen ge wilt, maar dat zeg
ik u, nooit wordt ik uw vrouw, want mijn
man te moeten verachten, dat duld ik
niet."
Ge bemint, een andeiT'
„Neen, Tannas, ik bemin u alleen, en ik
heb heeie nachten wakende doorgebracht
ter wille van u; dat is mij evenwel nooit
in de gedachten gekomen, dat men jongen
een lafaard was!". Paoena verborg
haar galaat tusschen haar handen en
weende.
Ik daoht, dat ge mij met vreugde zoudt
ontvangen en mij bij u verbergen!"
„Foei, welk eon schande!" riep het
meisje uit .,0, wat een schande, dat ik
met u verloofd ben, maar i'k zeg u, eer
zal de Buoegi van den top tot don voet
atbrande.n vóór ik uwe vrouw word."
„En ik zeg u," riep Tannas uit, „gij
zult mij niet wederzien, tenzij kreupel of
dood!"
En nu wierpen de jongelui elkander
zuik oen fonkelenden blïk toe, dat hun
oogen in de duisternis schitterden.
Een roode gloed verspreidde zich a'n de
lucht, en toen zij naar boven keken,scheen
liet of een rotsblok van don Buoegi in
brand stond De gl.ed werd' steeds hevi
ger en eindelijk zag men een roode vlam,
die vonken uitwierp. De twee geliefden
stonden als versteend van schrik. Toen
werden in do naburige huizen de vensters
geopend, de menschen riepen elkander
toe dat e>r een boschibrand was, neen, dal
de berg in brand stond. De honden be
gonnen aan te slaan. De haaien' kraaiden.
Toen greep Paoena den jongen man bij
de schouders, en terwijl zij hem van zich
afstiet, riep zij uit: „Ga heen! Verberg uw
aangezicht, anders sterf ik van schaam
te." Daairna wierp zij de depr in- het slot,
en deed haar licht uit.. Met bonsend hart
keek zij T aim as na. en zag hoe bij k\ de
öchacjuw d'er hu Wen wegdloop; zij zapj
ook den beng flikkeren en langzamerhand
weer donker worden, en toen men haar
riep om diit wonder te aanschouwen, gaf
zij geen antwoord.
Sedert dien dag vond men, dat Paoena
buitengewoon bleek zag: geen lachje
kwam over baar lippen, die zich anders
zoo gemakkelijk tot een spotachtig trekje
plooiden en geen vlug en snedig antwoord,
maakte meer een oiinde aan de plagerijen,
waar men haar mede vervolgde. Zij deed
haar werk zoo stil moge'ijk en was soms
zoo moede dat zij ging zitten aan den
rand van de bron en haar voorhoofd met
het fmssche water afkoelde. Soms keek
zij peinzend naar haar eigen beeld, dat
in de bron weerkaatst werd, of zij staarde
angstig naar den Bucegi. Eensklaps ging
het praatje, dat Tannas in het dorp was
geweest; deze en gene beweerden zelfs,
dat zi) hem duidelijk bij den schijn van
den .brandenden berg gezien hadden, men
had daar zelfs zijn stem en die van Paoena
gehoord. Toen men Paoena dienaangaan
de ondervroeg, kwamen de zwectdroppe-
leri op haar voorhoofd en tot aan haar
bevende lippen bij haar antwoord: „Was
alles dan niet .stil en donker hij mij, toen
de berg brandde?"
Paoena's moeder schudde het hoofd,
beejt zioh op de lippen en meende, dat er
allerlei merkwaardige teek enen in de/.en
boozen tijd geschieden. Toen kwam de tij
ding, dat er een vreeselijke, bloedige slag.
was geleverd. Paoena vernam die tijding
ditmaal het laatst van allen; zij ging
ijlings naar. huis, maakte .een pakje ge
reed, nam oen pompoen en mamai'lga .in
een doekje mee, en toe.n haar moeder
haar angstig vroeg, waar zij heen wilde
gaan, antwoordde zij enkel: „Ik kom weer
spoedig terug moeder, heb maar geen
zorg oivèr mij."
Het slagveld was in avondschemering
gehuld; duizenden dooden lagen hen*- en
derwaarts verspreid; paarden wentelden
zich stervend heen en weer of strompelden
kreupel met gebogen kop voort. De man
schappen waren om groote wachtvuren
geschaard en gaven geen acht meer op het
gekerm, dat van bet dtagveld tot hen
doordrong. Een slanke vrouwengestalte
hep adeem tusschen de rijen deir gekwet
sten door, nadat zij ondeir het geheele le
ger naar Tannas gezocht en gevraagd had..
Moedig trad -zij toe op vriend en vijand,
reikte aan menigeen een teug water en
'bekeek de dooden zeer nauwkeurig Het
meisje liep nog steeds heen en weer, kniel»-
de hier en daar neer, vleide het hoofd
van een stervende zachtkens aan haar
bcezem en ziocht bij afschuwelijk mis
vormde lijken naar een ring en naar een
penning aan den hals.
Slechts eenmaal deinsde zij vol ontaeD
tiing te.rug, toen zij zag, dat vrouwen een
lijk plunderden, en toen zij de vingeiV.e-
den 'hoorde kraken, die men van hun rin
gen beroofde.
Zij ijlde weg, maar keerde spoediig weer
Oftn angstig de dooden te beschouwen.
Het gansche i'iegicr was door den slaap
bevangen, en 'nog altijd liep Paoena op
het slagveld bij het schijnsel der maan
rond; dikwijls riep zij zachtjes uit: „Ta-
r.asse!" Hier en daar ontving zij een steu
nen ten antwoord', maar droevig schudde
zij het hoofd, nadat zij de>n lijder een
drcnlk water gereikt had. Het grauwe
morgenlYicht begon door te breken, en het
maanlicht, verbleekte: daar op. eens zag
zij iets blinken.; toen zij nader trad, zag
zij een dood«e half ontkleed liggen.*met de
eene hand, waaraan een ringetje sohit-
terde, hield hij iets aan zijn hals zoo ste
vig rast, dat men het klaarblijkelijk had
moeten opgeven, om zijn vingers los to
krijgen. Paoena herkende haar ring en
onder den uitroep „Tanasse" zonk zij
neer naast het lijk, waarvan, het met
bloed overstroomd g dl a at nauwelijks te
herkennen was.
Na verloop van enkele minuten, kwam
Paoena weer tot zioh zelve, en begon bet
haar zoo dierbare gelaat af te wasschen;
zij zag door haar tranen heen, dat op
beide oogen en neus een sabelhouw was
gekomen, maar zij zag ook. dat. het bloed
nog doorvloeide. Nu was zij overtuigd dat»
haar geliefde niet dood was en haastte
zi; zieli om zijn liippen te bevochtigen en,
zijn wonden met haar doeik 1e verbinden.
Daarop slaakte hij een zudht., en toen hij
zich bij zijn n.aam hoorde noemen, be
tastte zijn hand Paoena's aangezicht.
„Mijn Paoena!" brach't hij auiuwelijks
hoorbaar uiltLaat mij sterven, ik bon
blind, ik ben voor niefis meer geschikt in
de werelid!"
„Zeker zijt ge voor tets geschikt", riep
Paoena, „gij zijt mjjn geliefde en zoo God
wil zijt ge binnen korten tijd mijn echt
genoot! Doch stil nu, stil!"
Een reeks van weken was sedert dien
morgen verloopem, weken, waarin Paoena
dag en nacht bij Tanasse gewaakt had en
hem onvermoeid had opgepast. Toen zag
men twee wandelaars langs de dorpstraat
gaan: een blinde in een soldatenrok rnet
het eereteieken op zijn borst, en een meisje
dat hem behoedzaam leidde., en met een
vroolijken glimlach tot de voorbijgangers
zei: „Ziehier, mijn bruidegom! Ilij is een
beid! Zie toch dit teeken op zijn horst."
„En in zijn gezioht", voegde Tannas er
zuchtend bij.
Nog noodt had men ztf'k een groote
bruiloft gevterd; van heinde en verre
stroomden de menschen toe om de schoone
Paoena aan de zijde des blinden te bekla
gen. Zij echter glimlachte tegen iedereen
en zei: „Ik ben er trotsch op! Ik bob een
held tob man e-i' Gode zij dunik dat ik
sterk ben, <i.k kan voor oins beiden wer
ken!"
Den berg, di>en men ha.d zien branden,
noemde men Piatra Arsa, den verbranden
steen, want herders en gemsjagers zwoe
ren, dat zij daar ter plaatse de rotsen
veikooM hadden gewonden, (L. K.)
KERKBERICHTEN.
AARLANDERVEEN.
Parochie van de H.H. Apostelen Petrus
en Paulus.
Zondag: de H.H. Missen om 7.30 en 10 uur.
's Middags 2 uur Lof.
In de week de II. Mis om 8 uur.
ALPHEN.
Parochie van den H Bonifaciue.
Zondag.: H.H. Missen 7 uur; 8.30 uur; 10