OFFICIEELE KERKLIJST
ra
ra
ra
tweede Blad.
pi
pi
VAN
KM
KM
is^a
KM
EE®
KM
KM
Zaterdag 28 Augustus 1915.
I4e ZONDAG NA PINKSTEREN.
tec uit den brief van den H. Paulus
aan de Gataten V 16—24.
Broeders! Wandelt naar den geest, en
_i, zuit de begeerten des vleesches niet
rott)rangen. Want het vleesch begeert te
ren den geest, en de geest tegen bet
rleeschdeze tooh weerstreven elkander,
nodat gij niet doet, al wat gij wilt. Doch
india» gij door den Geest geleid wordt,
jijt gij niet onder de .wet. Bekend nu zijn
ae werken des vleesches, welke zijn: on
tucht, onreinheid, oneerbaarheid, wellust,
afgodendienst, toovenarij, vijandschap
pen, twist, afgunst, toorn, gekijf, twee
dracht soheurineen. niid. moord, dron
kenschap, brasserij en» dergelijke; ten
aanzien "waarvan ik u vooraf zeg, gelijk
ik liet u vooraf gezegd heb, dat zij, die
zulke dingen doen, het Rijk Gods niet zul
len verwerven. Maar de vrucht des Gees
tes is liefde, blijdschap, vrede, geduld,
goodertierer.heid, goedheid, lankmoedig-
berid, eachtzinnl'gfheid, -trouw, zedigheid^
jgetogeniheid, kuischheid. Tegen de zoo-
lanigen is de wet niet. Zij nu, die Chris
tus toebehooren, hebben hun- vleesch met
ondeugden en begeerlijkheden gekruisigd.
Evangelie uit den H. Mattheus VI 24—33.
In dSen tijd sprak Jezus tot zijne Disci-
jx-len: niemand kan twee heeren dienen:
immers zal hij of den een-en haten en den
anderen liefhebben., of den eenen verdra
gen cm den anderen veronachtzamen. Gij
Brunt niet God dienen en den Mammon,
Daarom zeg Ik u: waest niet angstig be
zorgd voor uw leven), wat gij eten zult,
noch voor uw lichaam, waarmee gij u
r,uM kieeden. Is het leven niet meer dan
M voedsel en het lichaam niet meer da.n
'de Weeding? Aanschouwt de vogelen des
hemels, dat zij niet zaaien noch maaien
noch in. schuren verzamelen; en uw he-
mel9che Vader voedt ze. Zijt gij niet veel
voortreffelijker dan. zij? En wie van u
kan, met peinzen, aan zijne lengte ééne
el toevoegen? En wat zijt gij voor kleeding
bezorgd? Beschouwt de leliën des vel-ds,
hoe zij groeien; zij arbeiden en spinnen
niet; echter zeg Ik u, dat zelfs Salomon,
in al zijne heerlijkheid niet gekleed was
gelijk eene derzelven. Indien nu God het
gewas des velds, dat heden is en morgen
in den oven geworpen wordt, aldus kleedt,
hoeveel meer u, kleingeloovigen! Weest
dan niet beangstigd, zeggende: wat zullen
w'j eten, of wat zullen wij drinken, of
waarmede zullen wij ons kieeden? Want
om dit alles bekommeren zich de heide
nen,; want uw Vader weet, dat gij dit al
les .noodig hebt. Zoekt dan eerst het Rijk
<iods en zijne gerechtigheid, en dat alles
aal u toegeworpen worden.
Verklaring van het Epistel.
In dit gedeelte van St. Paulus' Epistel
aan de Galatiërs keert zich de groote
Apostel tegen degenen, die door hun
slecht leven een ergernis waren voor hun
geloofsgenooten. Broeders, zoo vermaant
hij hen, wandelt naar de inspraken des
H. Geestes en gij zult de neigingen uwer
bedorven natuur niet inwilligen: want het
vleesch begeert tegen den geest en de
geest tegen het vleesch en deze strijden
togen elkander, zoodat men' niet do.et dat
gene wat men wil. Inderdaad, sinds den
zondeval cler eerste menschen leeft er in
ons een booze begeerlijkheid, -heerscht er;
in ons binnenste een voortdurende strijd,
on niemand, zelfs de heiligste niet, is van
Bie algemeen© wet uitgezonderd. Zelfs een
H Paulus, die van zich zeiven mocht ge
tuigen, dat de liefde Gods, dat Christus
zelf in hem leefde, hij beleed ook, dat
b'j den prikkel des vleesches gevoelde,
dat hij in zich. zelven een andere wet ge
waar werd, die hem aandreef tot het
kwaad. Vandaar ook, dat hij in het
Epistel van heden niet zegt, dat "wij de
iusten des vleesches nief^ zullen gevoelen.
N&en, doch, als wij luisteren naar de in
spraken des H. Geestes, zullen wij aan die
begeerten niet voldoen. Dan ook zullten
wij niet zijn onder de wet, d. w. z. de ze-
dewet zal niets in ons te berispen of te
bestraffen hebben.
En opdat de Galaten zouden kunnen on
derscheiden tot welke soort van menschen
?j behoorden tot degenen, die aan hun
Jasten voldoen of tot die volgens den H.
leven daarom somt de Apostel
bier de werken des vleesches en de vruch
ten des H. Geestes op. Hij was immers
bet woord indachtig van den Goddelijken
leester, dat men den boom aan zijne
vnichten kan kennen. Welnu, aangaande
de werken des vleesches, verklaarde de
Apostel, gelijk hij reeds menigmaal vroe-
J* Ju* gedaan, dat zij, die deze en der-
g Jke dingen doen het rijk Gods niet zul-
n binnengaan. Daar worden weliswaar
werken opgenoemd, die gelijk de H.
^ugustinus het uitdrukt, niet met éénen
ag de ziel dooden, maar wanneer men
deze driften niet in den beginne weder
staat, kunnen zij allengs aangroeien en
doen zij het ergste vreezen. Daartegen
over plaatst de Apostel de vruchten des
H. Geestes; vruchten zegt hij met opzet,
omdat deze deugden ons nuttig zijn, ons
het eeuwig leven aanbrengen. Want de
wet heeft in degenen, die deze deugden
beoefenen, niets te laken; tegen dezulken
is de wet Gods niet; meer nog, zij zullen
hun vleesch met zijne lusten en begeerlijk
heden kruisigen. Maar dit laatste woord
van St. Paulus is vooral een les, die wij
allen, wie wij ook zijn, ons diep in het
geheugen moeten prenten. Degenen, die
aan Christus toebehooren, die Zijne ware
leerlingen willen zijn en eenmaal deelen
in Zijne glorie, zij moeten hun vleesch-
kruisigén met zijn lusten en begeerlijkhe
den. Zijn vleesch kruisigen, d. i. het
lichaam geweld aandoen, door alles te
vermijden, wat de booze neigingen kan
opwekken of versterken; zijn vleesch krui
sigen d.i. zich afhouden van een zinnelijk
leven; zijn plicht vervullen, vervullen ook
dan, wanneer het ons tegenstaat of ons
moeite zoude kosten; zijn vleesch kruisi
gen d. i. zich zelven kleine verstervingen
opleggen, die ons geen schade kunnen be
rokkenen, maar integendeel onzen wil sta
len en sterken. Gelijken moeten wij op
fJiezus, oois goddelijk {toonbeeld, die eeo>
heel leven van versterving wilde door
brengen, en zoo Zijn heerlijkheid binnen
gaan.
H. N. P. J. BERKHOUT,
Leimuiden. Kapelaan.
Verklaring van het Evangelie.
De inhoud van het evangelie van dezen
Zondag is wederom ontleend aan de berg
rede. Nadat Jezus daarin Zijn toehoor
ders eerst heeft gewaarschuwd voor de
hebzucht, gaat Hij lien met de woorden
van ons Zondag-evangelie waarschuwen
tegen allen overdreven zorg voor aard-
sche, stoffelijke goederen. De goddelijke
Zaligmaker begint met voorop te stellen
de onbetwistbare waarheid, dat geen
mensch ter wereld in wereldsche zaken
twee heeren tegelijk kan dienen. De dage-
Aijksche ondervinding leert overtuigend,
dat dit niet gaat en vooral niet, wanneer
die twee elkanders vijanden zijn, omdat
een dienstbare dan noodzakelijk partij
moet kiezen. Zooals het nu gaat in we
reldsche zaken, zoo is het ook in het
geestelijke: ,,Gij kunt God niet dienen en
den mammon." Uit het evangelie van den
8en Zondag na Pinksteren weten wij nog,
dat Jezus hier met ,,den mammon", be
doelt: den rijkdom of in 't algemeen
wereldsche aangelegenheden, de wereld.
Geen enkel mensch kan tegelijk Go'd en
den mammon dienen; want dienen wil
zeggen: zijn geheelen persoon, hart en
geest en lichaamskrachten in dienst stel
len van zijn heer. En dat kan een goede
dienstknecht niet doen bij twee meesters
tegelijk,, vooral niet, wanneer die twee
zoo tegenovergesteld en tegenstrijdig zijn
als God en de mammon.
Wij moeten dus partij kiezen, en na
tuurlijk voor God; want Hem moeten wij
dienen, om daardoor in den hemel te ko
men. Wij moeten dus ook onzen geheelen
persoon stellen in den dienst van God.
Doch mogen wij dan niet zorgen voor ons
aardsch bestaan, voor ons stoffelijk le
ven? Zeker, dat mogen en dat moeten wij
zelfs doen: dat is christenplicht. Maar
daarover behoeven wij niet bezorgd te
zijn, daarvoor moeten wij geen angstige en
overdreven zorg hebben; want dat
is een christen ongeoorloofd en onwaar
dig,. Wij mQeten niet dag in dag uit ons
afsloven voor wereldsche zaken, en ons
daarbij geen of bijna geen tijd gunnen
voor onze hoogste geestelijke belangen,
daarbij onverschillig voor God of gods
dienst voortleveï). Velen zijn er, die in hun
overdreven zorg voor het levensonderhoud
hun ziel yerwaarloozen, hun dagelijksche
gebeden verzuimen, de H. Mis vemvaar-
loozen, niet zelden den Zondag ontheiligen
uit vrees, dat ze anders niet behoorlijk
door de wereld kunnen komen. Velen zijn
er, die zóó hun godsdienstig leven veron
achtzamen, die de godsdienstige opvoe
ding en de geestelijke vorming hunner
kinderen en onderhoorigen verwaarloo-
zen, om een paar centen meer te kunnen
verdienen. Wie zóó doet, dient den mam
mon, en dat veroordeelt Jezus.
Daarom herinnert de goddelijke Zalig
maker dan ook zoo treffend ons er aan,
dat die verkeerde zorg voor het aardsche
een gevolg is van gebrek aan vertrouwen
op Gods voorzienigheid. En dan wijst
Jezu9 ons op de vogelen des hemels en de
bloemen des velds, waarvan Hij de lelie
neemt als een der meest sprekende voor
beelden. De vogelen in de lucht beschikken
niet over de vele hulpmiddelen, welke ons
menschen ten dienste staan, om in on3
onderhoud te voorzien; en toch wordt zelfs
het kleinste vogeltje door Gods liefdevolle
goedheid dagelijks gevoed. Zouden wij er
dan ook maar een oogenblik aan kunnen
twijfelen, dat God zoo ook niet voor ons
zal zorgen, wij die zooveel edeler zijn dan
die beestjes door onze onsterfelijke, naar
Gods beeld geschapen ziel? Zouden wij
ooit ons bezorgd kunnen maken pyer ge
brek aan noodzakelijke kleeding? Zien wij
dan eens naar de leliën des velds, die
niet arbeiden en niet spinnen, die in het
wild groeien in velden en weiden. Ziet,
hoe God hen kleedt in een kleurenpracht
en weelde, waarmede zelfs al de heerlijk
heid van Salomon's schatten niet in ver
gelijking kan komen, omdat deze slechts
menschenwerk was, gene God's werk is.
Wanneer nu de goede God een nietige
bloem, die vandaag bloeit en morgen reeds
verwelkt, verdort en verbrand wordt, zóó
verzorgt, zóó keurig en weelderig kleedt,
zou Hij dan ons, Zijn redelijke schepselen,
vergeten? Zou Hij dan ons niet geven wat
wij noodig hebben, om ons lichaam te
bedekken?
Daarom moeten wij ons ook niet onnoo-
dig bezorgd maken voor ons levensonder
houd. Bovendien is de overdreven zorg
daarvoor toch geheel nutteloos. God is
Heer over leven en dood, in Zijn handen
is geheel ons levenslot. Wij menschen
moeten voor onze gezondheid zorgen; maar
overdreven angst en voorzichtigheid kan
ons niets baten, daardoor kunnen wij ons
leven niet verlengen, wanneer God zulks
niet wil. Al ons angstig zorgen, al ons
klagen helpt niets; wij maken daardoor
onze toestand dikwijls nog slechter. Ver
trouwen op God, aan Wiens zegen het al is
gelegen, en daarbij zelf naar de mate
onzer krachten en vermogens flink aan
pakken: dat zal ons helpen. Daarom geen
kleinmoedigheid noch kleingeloovigheid,
maar vaste hoop en sterk vertrouwen op
Gods vaderlijke voorzienigheid, Die immer
liefderijk over ons waakt! Ons christenen
past het niet, om onafgebroken maar be
angst en bezorgd te zijn, wat wij zullen
eten, wat wij zullen drinken, waarmede
wij ons zullen kieeden. De heidenen, die
goden aanbaden, welke slechts in hun ver
beelding" bestonden, zij hadden gelijk met
te zeggen, dat hun doode goden zich niet
om de menschen bekommerden. En daar
om was hun eenigst streven hun geluk
hier op aarde te zoeken in lekker eten en
drinken, in rijke kleeding, in allerlei ge
noegens en vermaken. Maar onze God is
een levende God, een algoede en tevens
alwijze Vader, Die weet dat wij ook voor
ons stoffelijk leven Zijn hulp noodig heb
ben, welke Hij ons naar de mate Zijner
goddelijke wijsheid en zorgvolle voorzie
nigheid ook nimmer zal onthouden. Daar
over behoeven wij ons dus het hoofd niet
te breken. Maar als dienaren en kinderen
Gods moet vóór alles onze eerste zorg zijn
,,het rijk Gods", de zorg voor onze ziel en
zaligheid, omdat daarmede zulk een ge
wichtig belang is gemoeid, omdat daarvan
afhangt ons eeuwig geluk. Als wij dat
nummer één zetten op ons levens-program,
als wij op de eerste plaats zorgen God te
dionen door het onderhouden Zijner gebo
den, door een godsienstig, een echt
christelijk en katholiek leven te leiden in
woord en werk: dan zal het overige, dan
zal alles wat wij voor ons aardsch bestaan
noodig hebben ons worden toegeworpen,
al zou God er een wonder voor moeten
doen.
CHR. S. DESSING,
Hello. Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
IV.
A. MISGEWADEN.
2. D e A 1 b e.
Op den amikt volgt de albe. De albe is
een lang, wit, linnen kleed, dat afhangt
tot op de voeten. De eigenlijke naam is
,,alba vestis'' of ,,alba tunica" (is ;,wit
kleed"). Reeds iin het Oude Verbond droe
gen de zonen van Aaron, volgens voor
schriften van God, witte tunica's. Ook bij
de lieidensche volkeren, vooral bij de Ro
meinen (zooals wij reeds vroeger zagen),
was de tunica een deel van de gewone
kleederdracht, waardoor het lichaam on
middellijk bedekt werd. In de eerste
eeuwen droeg men dit kleed, hetwelk
meestal van wijde mouwen voorzien was,
opgeschort tot aan de knieën; later liet
men haar tot op de voeten afhangen. Van
af de eerste tijden der Kerk droegen alLe
priesters en gewijde bedienaren dit ge
waad, zelfs buiten de liturgische hande
lingen Ook zien we de bekeerlingen uit
die tijden wanneer zij omstreeks Paschen
gedoopt waren, (neophyten), in lange
ivitte geVadon gekleed gaan gedurende
het geheel Paasch-octaaf. Vandaar dat de
Zondag van Beloken Paschen nog ge
noemd wordt: „Dominica in Albis (vesti-
bus)" (is „Zondag der witte gewaden.")
Later behoorde de albe tot de streng-litur-
gische gewaden, en mocht alleen gedra
gen worden door hen, die een der hoogere
wijdingen ontvangen hadden.
Welke mystieke beduidenis (1) heeft de
Albe?
Op de eerste plaats: in allegorischen
zin beteekent de albe, het witte spotkleed
waarmede Herodes Christus bekleedde en
verguisde. (Luc. XXIII 11.)
Op de tweede plaats heeft de Albe een
meervoudige moreele beteekenis, welke
vooral haar verklaringsgrond vindt in de
kleur en stof, en schoon uitgedrukt wordt
in het gebed, dat de priester bij het zich
bekleeden met de albe uitspreekt: „Reinig
mij, o Heer, en zuiver mijn hart, opdat ik,
in het Bloed van het Lam gereinigd, de
eeuwige vreugden moge genieten!"
De witte kleur der albe wijst er op, dat
de priester 'in smettolooze reinheid en
heiligheid ten altaar moet opgaan, om al
dus waardig te worden bevonden, met de
gelukzaliger^ die „met sneeuwwitte go-
waden zijn omhangen", deel te nemen
aan de eindelooze hemelvreugden. Want
alleen diegenen, wier kleederen wit ge-
wasschen zijn in het Bloed des Lams,
staan voor Gods troon (Openb. VII 14 15.
Aldus is dit blanke gewaad het symbool
van heiligheid en tevens van het verrein
de, nieuwe leven des hemels.
De albe moet vervaardigd zijn van lin
nen. Dit toch is het beeld van de heilig
heid, welke glanst en straalt door de
goede werken, volgens het woord van
St. Joannes in zijn „Openbaring" (XIX
8,) waar hij spreekt over Christus' Bruid,
de H. Kerk: „En het was haar gegeven
zich te tooien met stralend-wit linnen: het
linnen toch verzinnebe«ldt de goede wer
ken der Heiligen."
Zoo moet des priesters ziel ook zijn: rein
van de vlekken der zonden door Jezus'
goddelijke Offerbloed en gesierd met rijke
deugden, welke door het beoefenen der
goede werken worden verworven!,
1). Nogmaals herinneren we er aan, dat
de zinnebeeldige beteekenis bestaat uit
een toepassing ófwel op het lijden des
Heeren (allegorische beteekenis) ófwel op
de zedenleer of deugden (moreele, meer
liturgische beteekenis). (Vergelijk vorig
artikel.)
J. P. VERHAAR, pr.
De krankzinnige.
Ik zat rustig thuis in mijn kamer en
verveelde me.
Daar werd op de deur getikt.
„Binnenl"
Een man met een geweldigen blonden
baard, dien hij in twee helften droeg, trad
't vertrek binnen.
Ik keek een beetje verwonderd op.
„Ja, ge zult wel een beetje verwonderd
zijn, dat ik zoo onaangediend binnenkom",
zei de vreemde, „maar dat heeft een
goede reden. Ik heb zulk een belangrijke
tijding voor u, of liever gezegd: belangrijke
tijdingen, en die nemen ook mij zelf zóó in
beslag, dat ik niet den tijd kon nemen, mij
eerst nog te laten aandienen."
„Dat moeten dan wel dringende tijdin
gen zijn, meneer," begon ik.
„Met wien heb ik 't genoegen?"
„Met BrommSrs, meneer, Brommers,
uitvinder."
.Aangenaam kennis te maken, neem
plaats alstublieft."
De heer Brommers zette zich, maar niet
dan nadat hij een eigenaardig voorwerp
op zijn stoel gelegd had, een soort van
barometer, naar 't me voorkwam, en
die hem 't zitten zeker niet aangenamer
kon maken.
„Ik zal u dan zeggen, waarvoor ik ge
komen ben", zei hij. „Ik heb allerbelang
rijkste uitvindingen gedaan, en, zooals dat
gaat, men vertelt die dan niet aan den
eerste den beste..."
„Kent ge mij dan?" vroeg ik den vreem
de, wiens naam ik voor den eersten keer
gehoord had, en wiens persoon ik nog
nimmer had gezien.
,,01 ik u ken! Maar meneer Jansen. Ik
zie u dagelijks in het adresboek. Dage
lijks... Ge moet weten het is mijn gewoon
te eiken morgen een half uur in het adres
boek te lezen. Van een beschaafd man kan
.worden verwacht, dat hij tenminste de
namen van zijn medeburgers kent. En ik
stiel prijs; bp den naam van beschaafd
man, meneer."
Ik knikte instemmend.
,>Gij natuurlijk ook,"1 vervolgde de
vreemde.'
„Van een beschaafd mensch is zoo iets
te verwachten. Maar om tot het adresboek
terug te keeren: ge weet niet hoeveel moei
te ik gehad heb, om dien naam Jansen
te onthouden. Juist omdat hij zoo gemak
kelijk is. Het heeft me zeker een maand
studie gekost, en ten slotte heb ik overal
op m'n deuren, ramen, stoelen, op den
grond, de kachel, m'n servies, m'n spiegel,
ovéral waar ik maar kon, een papier,
waarop die naam stond, geplakt, uitslui
tend met de bedoeling dien goed te ont
houden. En nu weet ik hem, meneer Eis-
dam."
„Mijn naam is Jansen.'*
„Dat meen ik ook. Intusschen meneer
Eisdam moet ik u zeggen, dat ik voor
iets anders hier ben gekomen, dan om i
mee te deelen hoe zeer ik mij met de stu
die van uw naam heb onledig gehouden.
Zoo iets, dan zou ik u dat natuurlijk niet
kalm komen meedeelen. Ge hebt mij moeit©
genoeg gegeven, en indien ik niet zoo
weinig wraakzuchtig was, dan zou ik na
tuurlijk in staat zijn, u een kogel door den
kop te jagen."
De oogen van den vreemde schitterden
op onheilspellende wijs, en daar 't me dui
delijk was met wat soort mensch ik te
doen had, antwoordde ik kalm:
„Doe geen moeite. Er zit er al een in,"
„Goedzoo," zei de vreemde. „Dal is
dan net wat met mij ook 't geval is. Hebt
gij er last van hoofdpijnen door?"
„Niet in 't minste."
„Ik OQk niet, en ik kan u wel zeggen,
dat ik na deze rneedeeling nog meer sym
pathie voor u gevoel dan toen ik hier bin
nenkwam..."
„Voor uw uLbviTuliripgen..."
„Juist. Om over mijn' uitvindingen te
spreken. Dat is waar ook. Kijk eens...
Ziet ge dit buisje?
„Ja."
„Dat is een aschdrager, meneer."
„Gij zegt."
„Een aschdrager, meneer!" bulderde de
heer Brommers. „Ik vraag u dringend
mij niet m'n woorden te laten herhalen.
Elk woord kost mij 2^6 cent..."
„2V» cent?"
„Zeker, Den tijd dien ik verspreek, zou
ik aan mijn uitvindingen kunnen geven,
en daar deze schatten moeten opbrengen,
begrijpt ge dat ik liever ge*« twee woorden
spreek, als ik met een kan volstaan...
Welnu, dit buisje is een aschdrager.
Het is mij meermalen opgevallen, dat
hartstochtelijke rookers ook op straat
graag een sigaar of sigareltc in den mond
nemen; maar waar blijven ze dan met de
asch? Ieder is toch maar niet genegen om
een aschbakje mee te nemen!... Welnu dit
buisje, dat ge gemakkelijk mot een ketting
van stevig kaliber om den hals hangt, is
een aschbakje, meneer Eisdam. Een ver
kapt aschbakje... Gij zult dat begrijpen?..."
„Heel practisch."
„Voelt gij er voor? 't Kost veertig fran
ken."
„Pardon. Ik ben gewoon mijn asch
eenvoudig op straat van de sigaar af te
slaan."
De vreemde keek me met verbaasde
oogen aan.
„Af te slaan?" zei hij. En ik tas een uit
drukking van wilde wanhoop op z'n ge
zicht. „Af ite slaan!! Dus dan zou mijn
uitvinding overbodig geweest zijn?"
„Nu, dat wil ik niet zeggen. Maar toch
minder noodig."
Enfin", hervatte Brommers, die zich
gemakkelijk over zijn teleurstelling scheen
heen te zetten. ,,'t Ergste is dan toch,
dat ik juist gehoopt had, u voor mijn vinr
ding te winnen... Ik zoek name'.ijk kapi
talisten, die geld' in mijn vinding willen
steken.... Ja, ik meen niiet die van den
oschkoker. Die ts nu van de baan. Maar
voor 't apparaat, waar ik op zit... Een
merkwaardige uitvinding. Enfin, ik kom
daar nog op tetrug; en om nu zaken te
doen; ik ben dan uitvinder, meneer. Dait
zit me in 't bloed. Maar tot heden heb ik
slechts tegenslagen ondervonden. Nu, op
zich zelf bewijzen die natuurlijk niets. Gij
zult toch uw eerste manuscripten ook
wel terug hebben gekregen?"
Dat gai ik toe.
„Het komt zelfs nog wel voor," zei ik.
„Gewoonlijk zijn 't juist de beste bijdra
gen."
De heer Brommers knikte.
„Praohtig", vervolgde hij. „En zoo gaat
't ook met mij. Wat heb ik al niet uitge
vonden! En nu staat 't voor mij vast, dat
juist na een aantal ontgoochelingen, het
wela'agen rekenkundig vast moet komen.
Meer mislukkingen, dat voel ik, kunnen
er nu niet moer bij. Ik moet dus thans
succes krijgen."
De heer Brommers keek verrukt om zich
rond.
„Ja, als ik u van al die uitvindingen
eens vertelde", zei hij. „Daar had ük do
eerste plaats mijn patent binocle. Niets i9
zoo lastig als oen binocle den heeletn tijd
te moeten vasthouden. Ik heb er daarop
een geconstrueerd, die met geweldig sterr-
e ke veeren dn den neus kneep; zoo iets in
den geesit van een lorgnet; maar sol,ieder,
zwaarder.... Ik heb er geen van verkocht.
De menschen durfden er niet aan. Ge weet
hoe achterlMjk de groote „men" is... En
ook met mijn gehoorapparaat had ik geen
geluk. Ik had in een ouden Bnkhuizer al
manak gelezen, dat zwakhoorenrien bij
krachtiger geluid meer verstaan. En daar
op maakte ik oorrazers hét woord is
van mij die op het oor van h a rdh oor en
den werden gezet, en daar dan, door mid
del van een afloopenden veer, geweldig
ratelden. Ik hoojrte zoodoende de stief
kinderen. van Moeder Natuur, die gehoor-
gebreken hebben, tegemoet te komen. En
inderdaad werd er mij dadelijk een voor
drie honderd franken door een ouden
heer afgekocht, die, om alch 'o gemakke-
lijken ouden dag te bezorgen, verpleging
in een zenuwlijdersinrichtimg had ge
zocht. Van mijn driehonderd franken
maakte ik nog drie apparaten, en deze
dee'jde ik, om propaganda te maken, on
der de armen uit. Helaas hun gestel
weerstond de proef niet. Er liggen er nog
in 't ziekenhuis.
En zoo heb ik dan meer uitgevonden.
Een middel om treinbotsingen te voor
komen. Ik laat eenvoudig op oogenblik
den eenen trein over den ander heenrij
den. Met rails op de bovenkappen... En
een valscherm. Een mooie vinding voor
geval van brand. Men moet de handen
vrij hebben, om nog iets van waarde te
kunnen redden. Daarom construeerde ik
een parachute, waardoor men eenvoudig
op 't laatste oogenblik 't hoofd steekt. Een
Amerikaan, die 't van me kocht en to«-