OFFICIEELE KERKLIJST ra ra ra tweede Blad. pi pi VAN KM KM is^a KM EE® KM KM Zaterdag 28 Augustus 1915. I4e ZONDAG NA PINKSTEREN. tec uit den brief van den H. Paulus aan de Gataten V 16—24. Broeders! Wandelt naar den geest, en _i, zuit de begeerten des vleesches niet rott)rangen. Want het vleesch begeert te ren den geest, en de geest tegen bet rleeschdeze tooh weerstreven elkander, nodat gij niet doet, al wat gij wilt. Doch india» gij door den Geest geleid wordt, jijt gij niet onder de .wet. Bekend nu zijn ae werken des vleesches, welke zijn: on tucht, onreinheid, oneerbaarheid, wellust, afgodendienst, toovenarij, vijandschap pen, twist, afgunst, toorn, gekijf, twee dracht soheurineen. niid. moord, dron kenschap, brasserij en» dergelijke; ten aanzien "waarvan ik u vooraf zeg, gelijk ik liet u vooraf gezegd heb, dat zij, die zulke dingen doen, het Rijk Gods niet zul len verwerven. Maar de vrucht des Gees tes is liefde, blijdschap, vrede, geduld, goodertierer.heid, goedheid, lankmoedig- berid, eachtzinnl'gfheid, -trouw, zedigheid^ jgetogeniheid, kuischheid. Tegen de zoo- lanigen is de wet niet. Zij nu, die Chris tus toebehooren, hebben hun- vleesch met ondeugden en begeerlijkheden gekruisigd. Evangelie uit den H. Mattheus VI 24—33. In dSen tijd sprak Jezus tot zijne Disci- jx-len: niemand kan twee heeren dienen: immers zal hij of den een-en haten en den anderen liefhebben., of den eenen verdra gen cm den anderen veronachtzamen. Gij Brunt niet God dienen en den Mammon, Daarom zeg Ik u: waest niet angstig be zorgd voor uw leven), wat gij eten zult, noch voor uw lichaam, waarmee gij u r,uM kieeden. Is het leven niet meer dan M voedsel en het lichaam niet meer da.n 'de Weeding? Aanschouwt de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien noch in. schuren verzamelen; en uw he- mel9che Vader voedt ze. Zijt gij niet veel voortreffelijker dan. zij? En wie van u kan, met peinzen, aan zijne lengte ééne el toevoegen? En wat zijt gij voor kleeding bezorgd? Beschouwt de leliën des vel-ds, hoe zij groeien; zij arbeiden en spinnen niet; echter zeg Ik u, dat zelfs Salomon, in al zijne heerlijkheid niet gekleed was gelijk eene derzelven. Indien nu God het gewas des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, aldus kleedt, hoeveel meer u, kleingeloovigen! Weest dan niet beangstigd, zeggende: wat zullen w'j eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kieeden? Want om dit alles bekommeren zich de heide nen,; want uw Vader weet, dat gij dit al les .noodig hebt. Zoekt dan eerst het Rijk <iods en zijne gerechtigheid, en dat alles aal u toegeworpen worden. Verklaring van het Epistel. In dit gedeelte van St. Paulus' Epistel aan de Galatiërs keert zich de groote Apostel tegen degenen, die door hun slecht leven een ergernis waren voor hun geloofsgenooten. Broeders, zoo vermaant hij hen, wandelt naar de inspraken des H. Geestes en gij zult de neigingen uwer bedorven natuur niet inwilligen: want het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch en deze strijden togen elkander, zoodat men' niet do.et dat gene wat men wil. Inderdaad, sinds den zondeval cler eerste menschen leeft er in ons een booze begeerlijkheid, -heerscht er; in ons binnenste een voortdurende strijd, on niemand, zelfs de heiligste niet, is van Bie algemeen© wet uitgezonderd. Zelfs een H Paulus, die van zich zeiven mocht ge tuigen, dat de liefde Gods, dat Christus zelf in hem leefde, hij beleed ook, dat b'j den prikkel des vleesches gevoelde, dat hij in zich. zelven een andere wet ge waar werd, die hem aandreef tot het kwaad. Vandaar ook, dat hij in het Epistel van heden niet zegt, dat "wij de iusten des vleesches nief^ zullen gevoelen. N&en, doch, als wij luisteren naar de in spraken des H. Geestes, zullen wij aan die begeerten niet voldoen. Dan ook zullten wij niet zijn onder de wet, d. w. z. de ze- dewet zal niets in ons te berispen of te bestraffen hebben. En opdat de Galaten zouden kunnen on derscheiden tot welke soort van menschen ?j behoorden tot degenen, die aan hun Jasten voldoen of tot die volgens den H. leven daarom somt de Apostel bier de werken des vleesches en de vruch ten des H. Geestes op. Hij was immers bet woord indachtig van den Goddelijken leester, dat men den boom aan zijne vnichten kan kennen. Welnu, aangaande de werken des vleesches, verklaarde de Apostel, gelijk hij reeds menigmaal vroe- J* Ju* gedaan, dat zij, die deze en der- g Jke dingen doen het rijk Gods niet zul- n binnengaan. Daar worden weliswaar werken opgenoemd, die gelijk de H. ^ugustinus het uitdrukt, niet met éénen ag de ziel dooden, maar wanneer men deze driften niet in den beginne weder staat, kunnen zij allengs aangroeien en doen zij het ergste vreezen. Daartegen over plaatst de Apostel de vruchten des H. Geestes; vruchten zegt hij met opzet, omdat deze deugden ons nuttig zijn, ons het eeuwig leven aanbrengen. Want de wet heeft in degenen, die deze deugden beoefenen, niets te laken; tegen dezulken is de wet Gods niet; meer nog, zij zullen hun vleesch met zijne lusten en begeerlijk heden kruisigen. Maar dit laatste woord van St. Paulus is vooral een les, die wij allen, wie wij ook zijn, ons diep in het geheugen moeten prenten. Degenen, die aan Christus toebehooren, die Zijne ware leerlingen willen zijn en eenmaal deelen in Zijne glorie, zij moeten hun vleesch- kruisigén met zijn lusten en begeerlijkhe den. Zijn vleesch kruisigen, d. i. het lichaam geweld aandoen, door alles te vermijden, wat de booze neigingen kan opwekken of versterken; zijn vleesch krui sigen d.i. zich afhouden van een zinnelijk leven; zijn plicht vervullen, vervullen ook dan, wanneer het ons tegenstaat of ons moeite zoude kosten; zijn vleesch kruisi gen d. i. zich zelven kleine verstervingen opleggen, die ons geen schade kunnen be rokkenen, maar integendeel onzen wil sta len en sterken. Gelijken moeten wij op fJiezus, oois goddelijk {toonbeeld, die eeo> heel leven van versterving wilde door brengen, en zoo Zijn heerlijkheid binnen gaan. H. N. P. J. BERKHOUT, Leimuiden. Kapelaan. Verklaring van het Evangelie. De inhoud van het evangelie van dezen Zondag is wederom ontleend aan de berg rede. Nadat Jezus daarin Zijn toehoor ders eerst heeft gewaarschuwd voor de hebzucht, gaat Hij lien met de woorden van ons Zondag-evangelie waarschuwen tegen allen overdreven zorg voor aard- sche, stoffelijke goederen. De goddelijke Zaligmaker begint met voorop te stellen de onbetwistbare waarheid, dat geen mensch ter wereld in wereldsche zaken twee heeren tegelijk kan dienen. De dage- Aijksche ondervinding leert overtuigend, dat dit niet gaat en vooral niet, wanneer die twee elkanders vijanden zijn, omdat een dienstbare dan noodzakelijk partij moet kiezen. Zooals het nu gaat in we reldsche zaken, zoo is het ook in het geestelijke: ,,Gij kunt God niet dienen en den mammon." Uit het evangelie van den 8en Zondag na Pinksteren weten wij nog, dat Jezus hier met ,,den mammon", be doelt: den rijkdom of in 't algemeen wereldsche aangelegenheden, de wereld. Geen enkel mensch kan tegelijk Go'd en den mammon dienen; want dienen wil zeggen: zijn geheelen persoon, hart en geest en lichaamskrachten in dienst stel len van zijn heer. En dat kan een goede dienstknecht niet doen bij twee meesters tegelijk,, vooral niet, wanneer die twee zoo tegenovergesteld en tegenstrijdig zijn als God en de mammon. Wij moeten dus partij kiezen, en na tuurlijk voor God; want Hem moeten wij dienen, om daardoor in den hemel te ko men. Wij moeten dus ook onzen geheelen persoon stellen in den dienst van God. Doch mogen wij dan niet zorgen voor ons aardsch bestaan, voor ons stoffelijk le ven? Zeker, dat mogen en dat moeten wij zelfs doen: dat is christenplicht. Maar daarover behoeven wij niet bezorgd te zijn, daarvoor moeten wij geen angstige en overdreven zorg hebben; want dat is een christen ongeoorloofd en onwaar dig,. Wij mQeten niet dag in dag uit ons afsloven voor wereldsche zaken, en ons daarbij geen of bijna geen tijd gunnen voor onze hoogste geestelijke belangen, daarbij onverschillig voor God of gods dienst voortleveï). Velen zijn er, die in hun overdreven zorg voor het levensonderhoud hun ziel yerwaarloozen, hun dagelijksche gebeden verzuimen, de H. Mis vemvaar- loozen, niet zelden den Zondag ontheiligen uit vrees, dat ze anders niet behoorlijk door de wereld kunnen komen. Velen zijn er, die zóó hun godsdienstig leven veron achtzamen, die de godsdienstige opvoe ding en de geestelijke vorming hunner kinderen en onderhoorigen verwaarloo- zen, om een paar centen meer te kunnen verdienen. Wie zóó doet, dient den mam mon, en dat veroordeelt Jezus. Daarom herinnert de goddelijke Zalig maker dan ook zoo treffend ons er aan, dat die verkeerde zorg voor het aardsche een gevolg is van gebrek aan vertrouwen op Gods voorzienigheid. En dan wijst Jezu9 ons op de vogelen des hemels en de bloemen des velds, waarvan Hij de lelie neemt als een der meest sprekende voor beelden. De vogelen in de lucht beschikken niet over de vele hulpmiddelen, welke ons menschen ten dienste staan, om in on3 onderhoud te voorzien; en toch wordt zelfs het kleinste vogeltje door Gods liefdevolle goedheid dagelijks gevoed. Zouden wij er dan ook maar een oogenblik aan kunnen twijfelen, dat God zoo ook niet voor ons zal zorgen, wij die zooveel edeler zijn dan die beestjes door onze onsterfelijke, naar Gods beeld geschapen ziel? Zouden wij ooit ons bezorgd kunnen maken pyer ge brek aan noodzakelijke kleeding? Zien wij dan eens naar de leliën des velds, die niet arbeiden en niet spinnen, die in het wild groeien in velden en weiden. Ziet, hoe God hen kleedt in een kleurenpracht en weelde, waarmede zelfs al de heerlijk heid van Salomon's schatten niet in ver gelijking kan komen, omdat deze slechts menschenwerk was, gene God's werk is. Wanneer nu de goede God een nietige bloem, die vandaag bloeit en morgen reeds verwelkt, verdort en verbrand wordt, zóó verzorgt, zóó keurig en weelderig kleedt, zou Hij dan ons, Zijn redelijke schepselen, vergeten? Zou Hij dan ons niet geven wat wij noodig hebben, om ons lichaam te bedekken? Daarom moeten wij ons ook niet onnoo- dig bezorgd maken voor ons levensonder houd. Bovendien is de overdreven zorg daarvoor toch geheel nutteloos. God is Heer over leven en dood, in Zijn handen is geheel ons levenslot. Wij menschen moeten voor onze gezondheid zorgen; maar overdreven angst en voorzichtigheid kan ons niets baten, daardoor kunnen wij ons leven niet verlengen, wanneer God zulks niet wil. Al ons angstig zorgen, al ons klagen helpt niets; wij maken daardoor onze toestand dikwijls nog slechter. Ver trouwen op God, aan Wiens zegen het al is gelegen, en daarbij zelf naar de mate onzer krachten en vermogens flink aan pakken: dat zal ons helpen. Daarom geen kleinmoedigheid noch kleingeloovigheid, maar vaste hoop en sterk vertrouwen op Gods vaderlijke voorzienigheid, Die immer liefderijk over ons waakt! Ons christenen past het niet, om onafgebroken maar be angst en bezorgd te zijn, wat wij zullen eten, wat wij zullen drinken, waarmede wij ons zullen kieeden. De heidenen, die goden aanbaden, welke slechts in hun ver beelding" bestonden, zij hadden gelijk met te zeggen, dat hun doode goden zich niet om de menschen bekommerden. En daar om was hun eenigst streven hun geluk hier op aarde te zoeken in lekker eten en drinken, in rijke kleeding, in allerlei ge noegens en vermaken. Maar onze God is een levende God, een algoede en tevens alwijze Vader, Die weet dat wij ook voor ons stoffelijk leven Zijn hulp noodig heb ben, welke Hij ons naar de mate Zijner goddelijke wijsheid en zorgvolle voorzie nigheid ook nimmer zal onthouden. Daar over behoeven wij ons dus het hoofd niet te breken. Maar als dienaren en kinderen Gods moet vóór alles onze eerste zorg zijn ,,het rijk Gods", de zorg voor onze ziel en zaligheid, omdat daarmede zulk een ge wichtig belang is gemoeid, omdat daarvan afhangt ons eeuwig geluk. Als wij dat nummer één zetten op ons levens-program, als wij op de eerste plaats zorgen God te dionen door het onderhouden Zijner gebo den, door een godsienstig, een echt christelijk en katholiek leven te leiden in woord en werk: dan zal het overige, dan zal alles wat wij voor ons aardsch bestaan noodig hebben ons worden toegeworpen, al zou God er een wonder voor moeten doen. CHR. S. DESSING, Hello. Kapelaan. Liturgische beschouwingen. IV. A. MISGEWADEN. 2. D e A 1 b e. Op den amikt volgt de albe. De albe is een lang, wit, linnen kleed, dat afhangt tot op de voeten. De eigenlijke naam is ,,alba vestis'' of ,,alba tunica" (is ;,wit kleed"). Reeds iin het Oude Verbond droe gen de zonen van Aaron, volgens voor schriften van God, witte tunica's. Ook bij de lieidensche volkeren, vooral bij de Ro meinen (zooals wij reeds vroeger zagen), was de tunica een deel van de gewone kleederdracht, waardoor het lichaam on middellijk bedekt werd. In de eerste eeuwen droeg men dit kleed, hetwelk meestal van wijde mouwen voorzien was, opgeschort tot aan de knieën; later liet men haar tot op de voeten afhangen. Van af de eerste tijden der Kerk droegen alLe priesters en gewijde bedienaren dit ge waad, zelfs buiten de liturgische hande lingen Ook zien we de bekeerlingen uit die tijden wanneer zij omstreeks Paschen gedoopt waren, (neophyten), in lange ivitte geVadon gekleed gaan gedurende het geheel Paasch-octaaf. Vandaar dat de Zondag van Beloken Paschen nog ge noemd wordt: „Dominica in Albis (vesti- bus)" (is „Zondag der witte gewaden.") Later behoorde de albe tot de streng-litur- gische gewaden, en mocht alleen gedra gen worden door hen, die een der hoogere wijdingen ontvangen hadden. Welke mystieke beduidenis (1) heeft de Albe? Op de eerste plaats: in allegorischen zin beteekent de albe, het witte spotkleed waarmede Herodes Christus bekleedde en verguisde. (Luc. XXIII 11.) Op de tweede plaats heeft de Albe een meervoudige moreele beteekenis, welke vooral haar verklaringsgrond vindt in de kleur en stof, en schoon uitgedrukt wordt in het gebed, dat de priester bij het zich bekleeden met de albe uitspreekt: „Reinig mij, o Heer, en zuiver mijn hart, opdat ik, in het Bloed van het Lam gereinigd, de eeuwige vreugden moge genieten!" De witte kleur der albe wijst er op, dat de priester 'in smettolooze reinheid en heiligheid ten altaar moet opgaan, om al dus waardig te worden bevonden, met de gelukzaliger^ die „met sneeuwwitte go- waden zijn omhangen", deel te nemen aan de eindelooze hemelvreugden. Want alleen diegenen, wier kleederen wit ge- wasschen zijn in het Bloed des Lams, staan voor Gods troon (Openb. VII 14 15. Aldus is dit blanke gewaad het symbool van heiligheid en tevens van het verrein de, nieuwe leven des hemels. De albe moet vervaardigd zijn van lin nen. Dit toch is het beeld van de heilig heid, welke glanst en straalt door de goede werken, volgens het woord van St. Joannes in zijn „Openbaring" (XIX 8,) waar hij spreekt over Christus' Bruid, de H. Kerk: „En het was haar gegeven zich te tooien met stralend-wit linnen: het linnen toch verzinnebe«ldt de goede wer ken der Heiligen." Zoo moet des priesters ziel ook zijn: rein van de vlekken der zonden door Jezus' goddelijke Offerbloed en gesierd met rijke deugden, welke door het beoefenen der goede werken worden verworven!, 1). Nogmaals herinneren we er aan, dat de zinnebeeldige beteekenis bestaat uit een toepassing ófwel op het lijden des Heeren (allegorische beteekenis) ófwel op de zedenleer of deugden (moreele, meer liturgische beteekenis). (Vergelijk vorig artikel.) J. P. VERHAAR, pr. De krankzinnige. Ik zat rustig thuis in mijn kamer en verveelde me. Daar werd op de deur getikt. „Binnenl" Een man met een geweldigen blonden baard, dien hij in twee helften droeg, trad 't vertrek binnen. Ik keek een beetje verwonderd op. „Ja, ge zult wel een beetje verwonderd zijn, dat ik zoo onaangediend binnenkom", zei de vreemde, „maar dat heeft een goede reden. Ik heb zulk een belangrijke tijding voor u, of liever gezegd: belangrijke tijdingen, en die nemen ook mij zelf zóó in beslag, dat ik niet den tijd kon nemen, mij eerst nog te laten aandienen." „Dat moeten dan wel dringende tijdin gen zijn, meneer," begon ik. „Met wien heb ik 't genoegen?" „Met BrommSrs, meneer, Brommers, uitvinder." .Aangenaam kennis te maken, neem plaats alstublieft." De heer Brommers zette zich, maar niet dan nadat hij een eigenaardig voorwerp op zijn stoel gelegd had, een soort van barometer, naar 't me voorkwam, en die hem 't zitten zeker niet aangenamer kon maken. „Ik zal u dan zeggen, waarvoor ik ge komen ben", zei hij. „Ik heb allerbelang rijkste uitvindingen gedaan, en, zooals dat gaat, men vertelt die dan niet aan den eerste den beste..." „Kent ge mij dan?" vroeg ik den vreem de, wiens naam ik voor den eersten keer gehoord had, en wiens persoon ik nog nimmer had gezien. ,,01 ik u ken! Maar meneer Jansen. Ik zie u dagelijks in het adresboek. Dage lijks... Ge moet weten het is mijn gewoon te eiken morgen een half uur in het adres boek te lezen. Van een beschaafd man kan .worden verwacht, dat hij tenminste de namen van zijn medeburgers kent. En ik stiel prijs; bp den naam van beschaafd man, meneer." Ik knikte instemmend. ,>Gij natuurlijk ook,"1 vervolgde de vreemde.' „Van een beschaafd mensch is zoo iets te verwachten. Maar om tot het adresboek terug te keeren: ge weet niet hoeveel moei te ik gehad heb, om dien naam Jansen te onthouden. Juist omdat hij zoo gemak kelijk is. Het heeft me zeker een maand studie gekost, en ten slotte heb ik overal op m'n deuren, ramen, stoelen, op den grond, de kachel, m'n servies, m'n spiegel, ovéral waar ik maar kon, een papier, waarop die naam stond, geplakt, uitslui tend met de bedoeling dien goed te ont houden. En nu weet ik hem, meneer Eis- dam." „Mijn naam is Jansen.'* „Dat meen ik ook. Intusschen meneer Eisdam moet ik u zeggen, dat ik voor iets anders hier ben gekomen, dan om i mee te deelen hoe zeer ik mij met de stu die van uw naam heb onledig gehouden. Zoo iets, dan zou ik u dat natuurlijk niet kalm komen meedeelen. Ge hebt mij moeit© genoeg gegeven, en indien ik niet zoo weinig wraakzuchtig was, dan zou ik na tuurlijk in staat zijn, u een kogel door den kop te jagen." De oogen van den vreemde schitterden op onheilspellende wijs, en daar 't me dui delijk was met wat soort mensch ik te doen had, antwoordde ik kalm: „Doe geen moeite. Er zit er al een in," „Goedzoo," zei de vreemde. „Dal is dan net wat met mij ook 't geval is. Hebt gij er last van hoofdpijnen door?" „Niet in 't minste." „Ik OQk niet, en ik kan u wel zeggen, dat ik na deze rneedeeling nog meer sym pathie voor u gevoel dan toen ik hier bin nenkwam..." „Voor uw uLbviTuliripgen..." „Juist. Om over mijn' uitvindingen te spreken. Dat is waar ook. Kijk eens... Ziet ge dit buisje? „Ja." „Dat is een aschdrager, meneer." „Gij zegt." „Een aschdrager, meneer!" bulderde de heer Brommers. „Ik vraag u dringend mij niet m'n woorden te laten herhalen. Elk woord kost mij 2^6 cent..." „2V» cent?" „Zeker, Den tijd dien ik verspreek, zou ik aan mijn uitvindingen kunnen geven, en daar deze schatten moeten opbrengen, begrijpt ge dat ik liever ge*« twee woorden spreek, als ik met een kan volstaan... Welnu, dit buisje is een aschdrager. Het is mij meermalen opgevallen, dat hartstochtelijke rookers ook op straat graag een sigaar of sigareltc in den mond nemen; maar waar blijven ze dan met de asch? Ieder is toch maar niet genegen om een aschbakje mee te nemen!... Welnu dit buisje, dat ge gemakkelijk mot een ketting van stevig kaliber om den hals hangt, is een aschbakje, meneer Eisdam. Een ver kapt aschbakje... Gij zult dat begrijpen?..." „Heel practisch." „Voelt gij er voor? 't Kost veertig fran ken." „Pardon. Ik ben gewoon mijn asch eenvoudig op straat van de sigaar af te slaan." De vreemde keek me met verbaasde oogen aan. „Af te slaan?" zei hij. En ik tas een uit drukking van wilde wanhoop op z'n ge zicht. „Af ite slaan!! Dus dan zou mijn uitvinding overbodig geweest zijn?" „Nu, dat wil ik niet zeggen. Maar toch minder noodig." Enfin", hervatte Brommers, die zich gemakkelijk over zijn teleurstelling scheen heen te zetten. ,,'t Ergste is dan toch, dat ik juist gehoopt had, u voor mijn vinr ding te winnen... Ik zoek name'.ijk kapi talisten, die geld' in mijn vinding willen steken.... Ja, ik meen niiet die van den oschkoker. Die ts nu van de baan. Maar voor 't apparaat, waar ik op zit... Een merkwaardige uitvinding. Enfin, ik kom daar nog op tetrug; en om nu zaken te doen; ik ben dan uitvinder, meneer. Dait zit me in 't bloed. Maar tot heden heb ik slechts tegenslagen ondervonden. Nu, op zich zelf bewijzen die natuurlijk niets. Gij zult toch uw eerste manuscripten ook wel terug hebben gekregen?" Dat gai ik toe. „Het komt zelfs nog wel voor," zei ik. „Gewoonlijk zijn 't juist de beste bijdra gen." De heer Brommers knikte. „Praohtig", vervolgde hij. „En zoo gaat 't ook met mij. Wat heb ik al niet uitge vonden! En nu staat 't voor mij vast, dat juist na een aantal ontgoochelingen, het wela'agen rekenkundig vast moet komen. Meer mislukkingen, dat voel ik, kunnen er nu niet moer bij. Ik moet dus thans succes krijgen." De heer Brommers keek verrukt om zich rond. „Ja, als ik u van al die uitvindingen eens vertelde", zei hij. „Daar had ük do eerste plaats mijn patent binocle. Niets i9 zoo lastig als oen binocle den heeletn tijd te moeten vasthouden. Ik heb er daarop een geconstrueerd, die met geweldig sterr- e ke veeren dn den neus kneep; zoo iets in den geesit van een lorgnet; maar sol,ieder, zwaarder.... Ik heb er geen van verkocht. De menschen durfden er niet aan. Ge weet hoe achterlMjk de groote „men" is... En ook met mijn gehoorapparaat had ik geen geluk. Ik had in een ouden Bnkhuizer al manak gelezen, dat zwakhoorenrien bij krachtiger geluid meer verstaan. En daar op maakte ik oorrazers hét woord is van mij die op het oor van h a rdh oor en den werden gezet, en daar dan, door mid del van een afloopenden veer, geweldig ratelden. Ik hoojrte zoodoende de stief kinderen. van Moeder Natuur, die gehoor- gebreken hebben, tegemoet te komen. En inderdaad werd er mij dadelijk een voor drie honderd franken door een ouden heer afgekocht, die, om alch 'o gemakke- lijken ouden dag te bezorgen, verpleging in een zenuwlijdersinrichtimg had ge zocht. Van mijn driehonderd franken maakte ik nog drie apparaten, en deze dee'jde ik, om propaganda te maken, on der de armen uit. Helaas hun gestel weerstond de proef niet. Er liggen er nog in 't ziekenhuis. En zoo heb ik dan meer uitgevonden. Een middel om treinbotsingen te voor komen. Ik laat eenvoudig op oogenblik den eenen trein over den ander heenrij den. Met rails op de bovenkappen... En een valscherm. Een mooie vinding voor geval van brand. Men moet de handen vrij hebben, om nog iets van waarde te kunnen redden. Daarom construeerde ik een parachute, waardoor men eenvoudig op 't laatste oogenblik 't hoofd steekt. Een Amerikaan, die 't van me kocht en to«-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5