OFFICIEELS KERKLIJST 3)e £aidbch&fSowL<M]iï ra ra weede Blad. VAN ES aterdag 21 Augustus 1915. 3e ZONDAG NA PINKSTEREN. és uit den brief van den heiligen Pau!u9, aan die van Galatië III. 16—23. Broeders! De beloften zijn toegezegd ge- orden aan Abraham e«n zijnen Nakome nd Niet zegft zij: «en -aan uwe Nalkome- leen. als van velen, maar als van éénen; i~ aan uwen Nakomeling; en deze is hri-SJtus. Dit nu zeg .i'k: het door God be- iaclitigd Vierbond wordt door de wet, e vieirhcmderd en dentiig jaren flater ge- even. werd, nieit krachteloos gemaakit, lodat de belofte te niet gedaan zou wor- Immers, zoo de erfenis uc(t wet is, is zij niet meer uiit do belofte; aar God heeft ze aan Abraham door de ïiofte geschonken. Waartoe iö dani de et? Om wufte der overóredingen is zij •geven, totdat de Nakomeling aan wien ij de belofte gedaan had, komen zou, jnde zij verordend door engelen in de eens middelaars. De middelaar nu van éénen; God eehteir ris één. Is de dian in strijd met Gods belofte? Dat ii verre! Want indien er eene wet gege ware, die in staat was levend te ma ten. dan zou de gerechtigheid waarlijk de wet zijn. Maar de Schrift heeft onder de zonde besloten, opdat aan die gei'.oovem de belofte zou gegeven uit heit geloof in Jeizus Christus. uit den H. Lucas XVII. 11—20. In lien .tijd, toen Jezus maar Jeruzalem rok, ging Hij door het midden van Sa- en Galilea. En als Hij een zeker binnenging, kwamen Hem tien me .atsche mannen te gemoet, die van verre even staan en hunne stemmen venhi'e- en, zeggende: Tezu9, Meester! ontferm U nzer! Toen Hij hen nu zag, zeide Hij: aat. vertoornt u aan de priesters! En het ;eschiedde. dat zij. terwijl zij güngen, ge reinigd werden. Een nu van hen keerde, icodra -hij zag, dat hij gereinigd was, te- lig, God verheerlijkend met luiide stem; m dankzeggend viel hij voor Jezus' voe- en op zijn aangezicht neder; en deze was >en Samaritaan. Jezus nu ani'jwoordde en ;ei<Le: zijn er mielt tien gereinigd gewor- len? en waar zijn de negen anderen? Er s niemand gevonden, die terugkeerde en er gaf aan God', behalve deze vreemde- aknig. En tot hem .sprak Hij: sta op, ga! Mant uw geloof heeft u behouden. Verklaring van het Epistel. Het spreekt welhaast van zelf, dat de H. Apostel Paulus menigmaal in zijnde brieven moest optreden tegen de Joden, die al te veel gehecht aan de Oude Wet, zich ïoaar niet konden verzoenen met de ge dachte, dat deze had opgehouden te be staan, dat hare oeremonien niet meer ver plichtend waren voor degenen, die het ge loof in Christus hadden aangenomen. Zoo ook wederom in Galatië. Daar waren dwaalleeraars opgestaan, die beweerden, dat de Christenen zich moesten laten be snijden en do overige voorschriften van Mozes' wet moesten onderhouden, wilden zij gerechtvaardigd en zalig worden. Te genover hen betoogde de H. Paulus, dat de Oude Wet volstrekt niet de bestemming en de kracht had om den mensch te hei ligen, maar dat ook na de wetgeving op Sinaï hit geloof in den Messias of den Ver losser de noodzakelijke voorwaarde was ■ter verkrijging der eeuwige zaligheid Dit Is in het kort de geheele inhoud van het Epistel, maar wij kunnen toch Sint Paulus' /Woorden wat meer ontleden. Al zeer spoedig na de zonde van Adam werd, gelijk uit de H. Schrift blijkt, aan bet gevallen menschdom de Verlosser be ërfd. „Ik zal vijandschap stellen, sprak God tot de slang, tusschen u en de vrouw, usschen uwe nakomelingschap en hare nakomelingschap; zij zal u den kop ver pletten." Later werd die belofte meerdere malen, bepaaldelijk aan Abraham, her haald. ,,Ik zal geven aan u en uwen na komeling het land uwer ballingschap, ge- heel het land Chana&n tot een eeuwig be- k'l „Uwe® nakomeling", zoo staat er en hierop k>gt Sint Paulus den nadruk, want Ware er geschreven: „uwe nakomelingen", dan zouden alle afstammelingen van Abra ham dat beloofde land, het rijk van den Messias binnengaan. En wie is die nako meling? Het is Christus en al degenen, die oor het geloof aan Christus toebehooren. hh of nu al eenige eeuwen later eene wet i ord afgekondigd, die belofte wordt daar door niet opgeheven, doch zij blijft van acht, zoodat ook na de wetgeving op maï het geloof in Christu9 de voorwaarde 9 om het rijk Gods te beërven. Indien dus ot iemand het rjk der zaligheld binnen gaat, is het niet, wijl hij de wet van Mozes hwft onderhouden, maar krachtens de ©onmaal gedane belofte. Doch waartoe aionde dan de wet? zoo laat de H. Paulus ijne lezers opwerpen en hij geeft in zijn t W?°rd bet drievoudig onderscheid aan w^chen de belgfte en de wet. Dg wet word gegeven om wille der overtredingen, op dat de mensch zich n.l. zijne zondigheid zoude bewust worden. De wet had vervol gens slechts voorbijgaande beteekenis, was slechts van kracht tot aan de komst van Christus. Ten slotte werd zij niet door God zeiven, maar door Engelen overgebracht aan Mozes, die als bemiddelaar van het Joodsche volk optrad, terwijl de belofte door God onmiddellijk gericht werd tot den grooten Nakomoling van Abraham en er dus geen sprake was van een middelaar. De wet was dus zeer zeker niet in rtriji met de belofte. Dat zoude zij zijn, indien iemand uit den dood der zonde konde wor den opgewekt door het onderhouden nucr- van. Wat zegt echter de H. Schrift? Zij heeft alles onder de zonde besloten: 2ij verklaart, dat allen zondaars zijn en waarom? opdat zoo zegt een beroemd schriftuurverklaarder de beloofde erfe nis der gerechtigheid door het geloof in Jezus Christus zoude gegeven worden aan degenen, die in Hem gelooven: als zij na melijk geen genezing vinden voor hunne zonde in de wet, nemen zij hun toevlucht tot Christus, in Wien de beloften gegeven zijn. II. N. P. J. BERKHOUT, Leimuiden. Kapelaan. Verklaring van het Evangelie. De melaatschheid was een in het Jood sche land veel voorkomende ziekte. Zij wordt veroorzaakt door een bijzondere ba- xil, welke groote- verwoestingen aanricht in het organisme. Zij tast de spieren of de huid aan, ontwikkelt vlekken en knobbels, die langzamerhand de uiterste lidmaten wegknagen, misvormen en doen afvallen en zweren veroorzaken over het geheele lichaam, welke allerlei kwalijk riekende stoffen afscheiden 't Is een afzichtelijke ziekte, welke meestal ongeneeslijk was en na een langdurig pijnlijk lijden den dood ten gevolge had. De ongelukkige lijders aan deze ziekte leefden gewoonlijk in groepen bij elkaar op afgelegen plaatsen buiten de steden en dorpen. Want omdat die ziekte zeer besmettelijk was, werden de melaatschen afgezonderd van de men- schen, was het hun streng verboden zich in het openbaar te vertoonen en moesten zij de voorbijgangers door luid roepen reeds van verre verwittigen van hun aan wezigheid. Niemand trok zich hun erbar melijk lot aan; eten en drinken werd hun op een afstand voorgezet, zooals men nog niet eens doet voor dieren. Ja zelfs werden zij verafschuwd, omdat men hun kwaal dikwijls beschouwde als een straf van God voor een onkuisch le ven. Diep ellendig tn één woord was hun bestaan; en wij kunnen begrijpen, dat zij den dood begroetten als een vriend, die hen uit hun rampzalig leven verloste. In het voorafgaande vinden wij de ver klaring voor het feit, dat wij in het evan gelie tien melaatschen tegelijk ontmoeten. Er was één Samaritaan bijen zoo had ook hier het ongeluk en de ellende vriend en vijand bij elkaar gebracht. Als een blijde, hoopvolle lichtstraal was in hun somber le ven doorgedrongen de mare over de won deren van den profeet van Nazareth. O, konden zij Hem maar eens naderen, om hun genezing te vragen! Hij zou hun smeekbede zeker niet onverhoord laten, dat begrepen en gevoelden zij als bij in geving. Maar helaas, onherroepelijk wa ren zij uit de samenleving verbannen, en in hun afgelegen ballingoord zou Jezus zich niet vertoonen. Doch toen zij van een medelijdend vriend hadden vernomen, dat de Wonderdoener in hun nabijheid zou komen, toen gingen zij hoopvol uit hun schuilplaats Jezus tegemoet. Nog.opverren afstand van Jezus, getrouw aan het wet telijk voorschrift, begonnen zij te roepen zoo luide zij maar konden: „Jezus, Leeraar, ontferm U onzer!" Wat een indruk moet die klagende bede hebben gemaakt op het medelijdende en gevoelige hart van Jezus, een indruk nog versterkt door den aanblik van den jam merlijken toestand dier ongelukkigen. Maar meer nog werd Jezus getroffen door het geloof en het vertrouwen in Zijn won dermacht, hetwelk sprak uit de bede der melaatschen. Daarvoor kon Jezus niet on gevoelig blijven. Maar de goddelijke Za ligmaker wil hun meer geven dan zij vra gen; niet alleen hun lichaam wil Hij gene zen, maar ook hun ziel wil Hij reinigen door de genade des geloofs. En daarom zegt Jezus tot hen: „Gaat heen en vertoont u aan den priester". Dat was het begin hunner genezing. Want in de wet van Mozes was voorgeschreven, dat een melaat- sche, wanneer hij van zijn ziekte genas, naar Jeruzalem moest gaan en zich daar vertoonen aan den priester. Deze moest hem onderzoeken, en indien zulks Inder daad het geval was, een verklaring afge ven, dat hij van zijn kwaal was genezen, en hem tevens In zijn godsdienstige en burgerlijke rechten herstellen. De genezene moest 'dan een lam offeren, waarbij ljij werd besprenkeld met het offerbloed en gezalfd met olie. Eerst dan mocht hij in de samenleving terugkeeren. Jezus ml wil de hun door Zijn woorden Inscherpen den eerbied voor deze wet en tevens hun ge loof pp. de proef stellen. Onverwijld geven de melaatschen ge hoor aan het bevel van den profeet van Nazareth; want hun geloof zegt hun, dat die woorden niet vergeefsch zijn. En ziet: nauwelijks zijn zij op weg, of daar heeft opeens een geheele ommekeer plaats in hun lichaam. Zichtbaar verdwijnen de puisten en vlekken op hun lichaam, hun verschrompelde ledematen herstellen zich in hun vroegeren vorm en hun vleesch wordt wederom frfsch en gezond als wel eer. Maar nauwelijks heeft een hunner, de Samaritaan, dat bemerkt, of in de over maat van zijn vreugde en geluk snelt hij terug naar Jezus en werpt zich aan Diens voeten, om in een vloed van woorden en vreugdetranen de dankbaarheid zijns har ten uit te storten, God dankend en ver heerlijkend, om de groote genade en on waardeerbaren gunst, hem door Jezus' almacht verleend. Wat een bittere teleurstelling voor den goddelijken Zaligmaker, dat slechts één van de tien genezen en, en dan juist de Samaritaan, voor de Joden een vreemde ling en vijand, terugkeert om Hem te dan ken voor Zijn goedheid en liefde. Openlijk wil Hij dan ook in een droeve klacht aan het volk te kennen geven, hoe de ondank van die andere negen menschen hem smartelijk grieft. Maar tot den dankba ren Samaritaan spreekt Jezus dit heerlijke troostwoord: „Sta op en ga heen; uw ge loof heeft u gered". Gered werd de Sama ritaan naar het lichaam, maar meer nog naar de ziel door het geloof in Jezus' God heid, hetwelk hem eens zal doen deelen in het eeuwig leven. CHR. S. DESSING, Heilo. Kapelaan. Liturgische beschouwingen. III. A. MISGEWADEN. De gewaden, waarmede de prieel ter zich kleedt gedurende de H. Mis, zijn zes in getal: amikt, albe, cingefl, manipel, stool en kosuifel. Wij zullen deze misgewaden afzonderlijk bespreken. 1. Amlkt. De amikt is een witte, linnen doek, waarmede de priester zich hals en schou- dere bedekt. „Amikt" komt van het La- tijnsdhe woord „omicLre" ..omhul len". ..inwikkelen"), omdat dit kleeding- stuik hals en schond era „omhult"; vroeger wend diilb kleedimgstuk ook „humena'je" of schouderdoek" genoemd om de bedek king der „humeri" „schouders"). Oorspronkelijk droegen de priesters den amikt gedeeltelijk boven het kasutfefl; d'aaram Met men hem rusten op het hoofd, totdat men zich geheel gekleed had, en wiero hem daarna naar achter. Langza merhand verdween echter deze gewoonte; bij sommige kloosterorden (o.a. Domini canen. Franciscanen, Carmelieten enz.) wordt dit oud» gebruik nog onderhou den. 1) In toegepaste® zin beduidt de amükt de doek, waarmede Christus' heilig aan schijn geblind nekt werd, toen de beulen, Hem basoortitend en bespuwend1, voor Hem nederknieMen, en honend vroegen: „Pro feteer ons. Christus, wie is het, die U ge slagen heeftl" Behalve dieae allegorische beteekenis, welke terugziiet op het innig verband tus schen MLs- en Kruis-offer, en welke meer •ontleend is aan de vrome opvattingen der gelooviigen, bezitten de Misgewaden nog een andere, meer liturgisch» beteekenis, welke wii kunnen loeren kennen uit aller lei Liturgische gebeden en handelingen, deze gewaden betreffend». Deze beteeke nis ziet meestal op de verschillende deug den., welke den off erend en priester moeiten slieren naar bet voorbeeld van den on zichtbare® Ilooge priester Jezus Christus, Deze beteekenis wordt, in tegenstelling met de allegorische, om bovengenoemde redenen genoemd: „moreéle o«f zedelijke" en „liturgische" beteekenis. Welke liturgische beteekenis nu heeft de amikt? Op de eerste piöaats heeft het bedekken van het hoofd zijn beteakends, uitgedrukt dn Ibet Liturgische gebed, dat de priester bidt bij het zich bekleede& met den amikt: „Plaats, o Heer, op mijn hoofd den, beton des heils om alle dulveflsche aan vallen t» kunnen overwinnen". Door dien ,.Lelm des heifs" wordt verstaan, volgens bet woord van St. /Paulus, de hoop op het eeuwig leven; die hoop zal ons sterk maken in den zworen strijd tegen onze vijanden. Op de tweede plaats de -bedekking van den bals beeft een binondere beteekenis, uitgedrukt in de woorden, welke de Bis schop spreekt bij de Subdiiaooniaatawij- ding: „ontvang den amict, waardoor de beteugeling der stem beduiild wordt." Doot de sten wordt zooveel gezondigd: de priester moet zijn tong loeren beteu gelen wordt daardoor aangespoord 1) Vandaar ook dat de priester bij het aankleeden de .amikt eerst nog even op bet hoofd laat rusten. Ook bij de Sub- dllacoraaatswijdlimig ziet men dit oorsDro®- &fi3Jjk gebruik tgrug. tot een leven van stilzwijgen en ingeto genheid, hetwelk tot de volmaaktheid voert, volgens het woord van SI Jaco bus: „die niet door het woord zondigt, is een volmaakt man." Beiide moreele beteekentssen hooren in nig bij elkander; want juiöt in een inge togen leven zal men gemakkelijker i® zich de hoop op het eeuwig leven kunnen ver sterken. zooals de profeet dit zoo wonder schoon uitdrukt: „De eenzame zit stil ter neder en zwijgt, om zich aldus boven al het geschapene te verheffenl" J. P. VERHAAR, pr. Op het pad der liefde. Tweemaal reeds was er aan de deur van het atelier geklopt. Beducht op het oogen- blik dat hij de laatste hand aan sijne schil derij voor den Salon legde, gestoord te. .worden, had de schilder niet geantwoord. Men klopte ten derde male en dat zoo zacht, zoo bescheiden, dat het niet anders dan eene schuchtere, kleine vrouwenhand kon zijn. Als het eene vrouw was, die hem kwam bezoeken! De bezoekster tegemoet gaande, werd hij door de half geopende deur het zwarte ge zicht van zijn steenkolen-leverancier ge waar, waarin twee rijen witte tanden glinsterden. Welzoo, zijt gij het, Mazuc, mijn brave Mazuc?Ik hield je voor een jonge dame Een mooie jonge dame, meneer Col- iardatHal ha! hal Deze stoornis kwam den schilder erg on gelegen; niettemin ontving hij den Auverg- ner vriendelijk, vroeg belangstellend hoe het hem ging, schoof hem zijn gemakke- lijksten zetel toe en na hem een fijn glaasje likeur te hebben ingeschonken, sprak hij: Ik zie, Mazuc, aan uw gezicht, dat ge wat op het hart hebt. Dat kon wel gebeuren, meneer Collar- dat, dan kan wel gebeuren. Gij weet, dat ge slechts te spreken hebt, dat ik in brandstoffen ga doen, als gij het verlangt Ddar spreken wij niet meer van. IntegendeelAls ik bedenk, dat ik je bijkans vermoord hadl Maar met eene goede bedoeling. Als ik bedenk, dat moeder Mazuc, door mijn toedoen, op dit oogenbllk wedu*- we had kunnen zijnl Dan was zij hertrouwd. En juffrouw Madeleine een weesl De jeugd troost zich. De schilder vulde opnieuw het glaasje, dat Mazuc in één teug leegdronk, evenals het vorige. Spreek, beschik over mij. Ik verlang niet liever dan je van dienst te zijn. Op het sluwe gezicht van den man kwam eene vergenoegde uitdrukking en hij haal de van onder zijn fluweelen buis een pa pier te voorschijn en streek dat op de tafel uit. Dit papier bevatte eene door eene -onge oefende hand ontworpen teekening in pastel, die een tak kersen voorstelde, waar op een bende musschen was neergestreken, die elkander de rijpe vruchten betwistten. Wat zegt meneer er van? Collardat vroeg zich af, welk mogelijk verband er tusschen die schets en het be zoek van Mazuc kon bestaan; maar er viel niet te dralen, de man wachtte met ópen mond zijne uitspraak af, bij voorbaat die op zijne lippen zoekende te lezen. Heel aardig sprak hij op mijn woord, heel aardig. Van mijn dochter. Van juffrouw Madeleine? Van haar zelf. juffrouw Madeleine is dus een artiste? Dat zeg ik haar den geheelen dag Maar, ziet u, zij gelooft mij niet; zij denkt dat ik van die dingen geen verstand heb. Mazuc lachte vergenoegd. Als meneer haar zelf eens wou zeg gen, dat zij met haar potlood haar fortuin kan maken, misschien dat Ge verlangt düs? O, alleen een vleiend woordjeDat kost immers nietsEn dan kan meneer zoo af en toe ongemerkt haar eens een beetje raad geven Maar mijn goede Mazuc Kijk, meneer Collardat, als u mij dat plezier doet, vergeet ik voorgoed, dat me neer mij bijkans dood heeft geslagen met een goede bedoeling, wel te verstaan. Van toon veranderend, zei hij met den wijsvinger op den mond: Maar zwijgen! Ik ben in 't geheim ge komen. Eenige maanden te voren was den land schapschilder CollaTdat een noodlottig avontuur overkomen. De straat Haudon, waarin hij zijn atelier had, inslaande, klonk hem uit alle ramen, van alle drempels de ontstelde kreet tegen: Pas op? Een dolle hond! Inderdaad kwam een vervaarlijke bul hond met druipenden staart en schuimen de kaken in rechte lijn hot trottoir af. Winkeliers hadden zich met stokken ge wapend, een agent van politie was toege- Mazuc stond da^r met een takko- bos op den schouder, maar niemand durf de zich een stap vooruit te wagen; vrouwen en kinderen namen de vlucht. Collardat den stevigen knuppel opgeheven, dien hij pas in het bosch van Fontuinebleau gesne den had, wachtte moedig het dier af en op het oogenblik, dat het op hem uankwam, doed hij er oen geweldigen slag naar, en meende hij in zijn opgewondenheid het te zien vallen. Van alle kanten schoten de omstanders toe om het gevelde dier te zien, maar tege lijkertijd ontsnapte een kreet van ontstelte nis aan aller borst Helaas, wat getroffen was bleek niet de dolle hond, maar Mazuc te zijn. De met zijn takkebos nog op den schouder. De stok was op zijn nek, niet op den kop van den dollen hond neergekomen. Collardat was radeloos van smart. Vreeselijk! Hij had den Auvergner gedood! Hij was een moordenaar! Op het lijk van zijn slachtof fer wilde hij zichzelf het leven benemen. Men moest hen heiden wegvoeren. Mar zuc lag kreunend op zijn bed; de schilder was alleen met zijn wanhoop in zijn atelier. Maar vijf minuten later zat hij weer aan het bed van den verwonde. Hij was het, die hem zou verplegen, want Goddank! hij ademde nog; hij was het, die de gapende wonde in zijn nek zou verzorgen; hij zou hem niet verlaten, voor hij naar zijn kan toor kon terugkeeren. De kolendrager liet zich dit welgevallen; van zijne opgeslagen oogen was alleen het wit zichtbaar. Zijn eerste woord was: Ik dacht warempel, meneer Collar dat, dat meneer mij naar de andere wereld gezonden had De arts verzekerde, dat de man in acht dagen weer op de been zou zijn. Den zeven den laadde hij den eersten zak kolen op zijn schouder. Collardat rekende hiermee zijn schuld niet afgedaan. In de eerste plaats ging hij den volgen den Zondag met de geheele familie naar het paardenspel en hij vereerde een fraaien ruiker aan moeder Mazuc en eveneens oen aan mejuffrouw Madeleine. Ten tweede beloofde hij levenslang de klandizie voor brandstoffen aan den man, dien hij bijna van het leven had beroofd. Voortaan zou Mazuc hem van kolen voorzien: hij alleen zou belast worden zijne schilderstukken naar de tentoonstellingen in het Paleis van Nijverheid over te bren gen; aan hem alleen zou hij den sleutel van zijn telier ter bewaring geven, wan neer hij 's zomers naar buiten ging, en hij zou het zijn, die hem zijne couranten be zorgde. Hij had allerlei attenties voor hem, noemde hem „mijn vriend mijn goede Mazuc". Zijn geweten knaagde, wanneer bij weersveranderingen de kolenhandelaar kreunde: Mijn nek had mij gewaarschuwd dat het zou regenen Hei was Collardat niet ontgaan, dat de man hem vaak zijne cokes heel krap toemat. Zijn nek plaagde hem, zei hij dan ver ontschuldigend. Hij heeft het hoofd niet bij het werk. In het atelier betastten Mazuc's zwarte vingers ongestraft schetsboeken en schil derstukken; Collardat zag het aan zonder zelfs de wenkbrauwen te fronsen. Zekeren dag vertelde onze brave, dat de verjaardag zijner ega ophanden was en dat hij plan had haar te dezer gelegenheid te laten photographeeren. Laat ik het portret van uw vrouw, maken, was het antwoord van den schil der. In olieverf? In olieverf. Weldra prijkte de beeltenis van moeder Mazuc aan den wand te midden van twee vazen met gemaakte bloemen. En nu vroeg Mazuc hem zijne dochter to leeren, hoe zij fortuin kon maken met het teekenen van vogels, die om kersen voch ten. Veel liever had Collardat gezien, dat me juffrouw Madeleine haar vrijen tijd aan haar toilet besteedde. Maar aan zijn slacht offer kon hij niets weigeren. Zonderling genoeg had de schilder juf frouw Madeleine zoo al gezien, toch nim mer aangezien. Hoe dikwijls had hij noch tans, na het ongeval, in den winkel zijn tijd verpraat, wanneer hij met zijn vriend Mazuc aan het politlseeren wa9. Een Madonna-gezichtje, een mondje met kersroode lippen, mooie zwarto oogen met lango wimpers, weelderig haar, dat in tweü zware vlechten op hare schouders neer hing, eene zedige en onschuldige uitdruk king op 't lieve gelaat, alles samen eene verschijning, zooals men ze op schilderden en kerkvensters ziet. Hoe was het mogelijk, dat eene zoo teere bloem in den hof van zijn steenkolen-leve rancier bloeide en dat zijn oog daar nooit op. was gëvoUêJM

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5