OFFICIEELS KERKLIJST
3)e £aidbch&fSowL<M]iï
ra
ra
weede Blad.
VAN
ES
aterdag 21 Augustus 1915.
3e ZONDAG NA PINKSTEREN.
és uit den brief van den heiligen Pau!u9,
aan die van Galatië III. 16—23.
Broeders! De beloften zijn toegezegd ge-
orden aan Abraham e«n zijnen Nakome
nd Niet zegft zij: «en -aan uwe Nalkome-
leen. als van velen, maar als van éénen;
i~ aan uwen Nakomeling; en deze is
hri-SJtus. Dit nu zeg .i'k: het door God be-
iaclitigd Vierbond wordt door de wet,
e vieirhcmderd en dentiig jaren flater ge-
even. werd, nieit krachteloos gemaakit,
lodat de belofte te niet gedaan zou wor-
Immers, zoo de erfenis uc(t
wet is, is zij niet meer uiit do belofte;
aar God heeft ze aan Abraham door de
ïiofte geschonken. Waartoe iö dani de
et? Om wufte der overóredingen is zij
•geven, totdat de Nakomeling aan wien
ij de belofte gedaan had, komen zou,
jnde zij verordend door engelen in de
eens middelaars. De middelaar nu
van éénen; God eehteir ris één. Is de
dian in strijd met Gods belofte? Dat
ii verre! Want indien er eene wet gege
ware, die in staat was levend te ma
ten. dan zou de gerechtigheid waarlijk
de wet zijn. Maar de Schrift heeft
onder de zonde besloten, opdat aan
die gei'.oovem de belofte zou gegeven
uit heit geloof in Jeizus Christus.
uit den H. Lucas XVII. 11—20.
In lien .tijd, toen Jezus maar Jeruzalem
rok, ging Hij door het midden van Sa-
en Galilea. En als Hij een zeker
binnenging, kwamen Hem tien me
.atsche mannen te gemoet, die van verre
even staan en hunne stemmen venhi'e-
en, zeggende: Tezu9, Meester! ontferm U
nzer! Toen Hij hen nu zag, zeide Hij:
aat. vertoornt u aan de priesters! En het
;eschiedde. dat zij. terwijl zij güngen, ge
reinigd werden. Een nu van hen keerde,
icodra -hij zag, dat hij gereinigd was, te-
lig, God verheerlijkend met luiide stem;
m dankzeggend viel hij voor Jezus' voe-
en op zijn aangezicht neder; en deze was
>en Samaritaan. Jezus nu ani'jwoordde en
;ei<Le: zijn er mielt tien gereinigd gewor-
len? en waar zijn de negen anderen? Er
s niemand gevonden, die terugkeerde en
er gaf aan God', behalve deze vreemde-
aknig. En tot hem .sprak Hij: sta op, ga!
Mant uw geloof heeft u behouden.
Verklaring van het Epistel.
Het spreekt welhaast van zelf, dat de
H. Apostel Paulus menigmaal in zijnde
brieven moest optreden tegen de Joden, die
al te veel gehecht aan de Oude Wet, zich
ïoaar niet konden verzoenen met de ge
dachte, dat deze had opgehouden te be
staan, dat hare oeremonien niet meer ver
plichtend waren voor degenen, die het ge
loof in Christus hadden aangenomen. Zoo
ook wederom in Galatië. Daar waren
dwaalleeraars opgestaan, die beweerden,
dat de Christenen zich moesten laten be
snijden en do overige voorschriften van
Mozes' wet moesten onderhouden, wilden
zij gerechtvaardigd en zalig worden. Te
genover hen betoogde de H. Paulus, dat
de Oude Wet volstrekt niet de bestemming
en de kracht had om den mensch te hei
ligen, maar dat ook na de wetgeving op
Sinaï hit geloof in den Messias of den Ver
losser de noodzakelijke voorwaarde was
■ter verkrijging der eeuwige zaligheid Dit
Is in het kort de geheele inhoud van het
Epistel, maar wij kunnen toch Sint Paulus'
/Woorden wat meer ontleden.
Al zeer spoedig na de zonde van Adam
werd, gelijk uit de H. Schrift blijkt, aan
bet gevallen menschdom de Verlosser be
ërfd. „Ik zal vijandschap stellen, sprak
God tot de slang, tusschen u en de vrouw,
usschen uwe nakomelingschap en hare
nakomelingschap; zij zal u den kop ver
pletten." Later werd die belofte meerdere
malen, bepaaldelijk aan Abraham, her
haald. ,,Ik zal geven aan u en uwen na
komeling het land uwer ballingschap, ge-
heel het land Chana&n tot een eeuwig be-
k'l „Uwe® nakomeling", zoo staat er en
hierop k>gt Sint Paulus den nadruk, want
Ware er geschreven: „uwe nakomelingen",
dan zouden alle afstammelingen van Abra
ham dat beloofde land, het rijk van den
Messias binnengaan. En wie is die nako
meling? Het is Christus en al degenen, die
oor het geloof aan Christus toebehooren.
hh of nu al eenige eeuwen later eene wet
i ord afgekondigd, die belofte wordt daar
door niet opgeheven, doch zij blijft van
acht, zoodat ook na de wetgeving op
maï het geloof in Christu9 de voorwaarde
9 om het rijk Gods te beërven. Indien dus
ot iemand het rjk der zaligheld binnen
gaat, is het niet, wijl hij de wet van Mozes
hwft onderhouden, maar krachtens de
©onmaal gedane belofte. Doch waartoe
aionde dan de wet? zoo laat de H. Paulus
ijne lezers opwerpen en hij geeft in zijn
t W?°rd bet drievoudig onderscheid aan
w^chen de belgfte en de wet. Dg wet word
gegeven om wille der overtredingen, op
dat de mensch zich n.l. zijne zondigheid
zoude bewust worden. De wet had vervol
gens slechts voorbijgaande beteekenis, was
slechts van kracht tot aan de komst van
Christus. Ten slotte werd zij niet door God
zeiven, maar door Engelen overgebracht
aan Mozes, die als bemiddelaar van het
Joodsche volk optrad, terwijl de belofte
door God onmiddellijk gericht werd tot
den grooten Nakomoling van Abraham en
er dus geen sprake was van een middelaar.
De wet was dus zeer zeker niet in rtriji
met de belofte. Dat zoude zij zijn, indien
iemand uit den dood der zonde konde wor
den opgewekt door het onderhouden nucr-
van. Wat zegt echter de H. Schrift? Zij
heeft alles onder de zonde besloten: 2ij
verklaart, dat allen zondaars zijn en
waarom? opdat zoo zegt een beroemd
schriftuurverklaarder de beloofde erfe
nis der gerechtigheid door het geloof in
Jezus Christus zoude gegeven worden aan
degenen, die in Hem gelooven: als zij na
melijk geen genezing vinden voor hunne
zonde in de wet, nemen zij hun toevlucht
tot Christus, in Wien de beloften gegeven
zijn.
II. N. P. J. BERKHOUT,
Leimuiden. Kapelaan.
Verklaring van het Evangelie.
De melaatschheid was een in het Jood
sche land veel voorkomende ziekte. Zij
wordt veroorzaakt door een bijzondere ba-
xil, welke groote- verwoestingen aanricht
in het organisme. Zij tast de spieren of de
huid aan, ontwikkelt vlekken en knobbels,
die langzamerhand de uiterste lidmaten
wegknagen, misvormen en doen afvallen
en zweren veroorzaken over het geheele
lichaam, welke allerlei kwalijk riekende
stoffen afscheiden 't Is een afzichtelijke
ziekte, welke meestal ongeneeslijk was en
na een langdurig pijnlijk lijden den dood
ten gevolge had. De ongelukkige lijders
aan deze ziekte leefden gewoonlijk in
groepen bij elkaar op afgelegen plaatsen
buiten de steden en dorpen. Want omdat
die ziekte zeer besmettelijk was, werden
de melaatschen afgezonderd van de men-
schen, was het hun streng verboden zich
in het openbaar te vertoonen en moesten
zij de voorbijgangers door luid roepen
reeds van verre verwittigen van hun aan
wezigheid. Niemand trok zich hun erbar
melijk lot aan; eten en drinken werd hun
op een afstand voorgezet, zooals men nog
niet eens doet voor dieren.
Ja zelfs werden zij verafschuwd, omdat
men hun kwaal dikwijls beschouwde als
een straf van God voor een onkuisch le
ven. Diep ellendig tn één woord was hun
bestaan; en wij kunnen begrijpen, dat zij
den dood begroetten als een vriend, die
hen uit hun rampzalig leven verloste.
In het voorafgaande vinden wij de ver
klaring voor het feit, dat wij in het evan
gelie tien melaatschen tegelijk ontmoeten.
Er was één Samaritaan bijen zoo had ook
hier het ongeluk en de ellende vriend en
vijand bij elkaar gebracht. Als een blijde,
hoopvolle lichtstraal was in hun somber le
ven doorgedrongen de mare over de won
deren van den profeet van Nazareth. O,
konden zij Hem maar eens naderen, om
hun genezing te vragen! Hij zou hun
smeekbede zeker niet onverhoord laten,
dat begrepen en gevoelden zij als bij in
geving. Maar helaas, onherroepelijk wa
ren zij uit de samenleving verbannen, en
in hun afgelegen ballingoord zou Jezus
zich niet vertoonen. Doch toen zij van een
medelijdend vriend hadden vernomen, dat
de Wonderdoener in hun nabijheid zou
komen, toen gingen zij hoopvol uit hun
schuilplaats Jezus tegemoet. Nog.opverren
afstand van Jezus, getrouw aan het wet
telijk voorschrift, begonnen zij te roepen
zoo luide zij maar konden: „Jezus, Leeraar,
ontferm U onzer!"
Wat een indruk moet die klagende bede
hebben gemaakt op het medelijdende en
gevoelige hart van Jezus, een indruk nog
versterkt door den aanblik van den jam
merlijken toestand dier ongelukkigen.
Maar meer nog werd Jezus getroffen door
het geloof en het vertrouwen in Zijn won
dermacht, hetwelk sprak uit de bede der
melaatschen. Daarvoor kon Jezus niet on
gevoelig blijven. Maar de goddelijke Za
ligmaker wil hun meer geven dan zij vra
gen; niet alleen hun lichaam wil Hij gene
zen, maar ook hun ziel wil Hij reinigen
door de genade des geloofs. En daarom
zegt Jezus tot hen: „Gaat heen en vertoont
u aan den priester". Dat was het begin
hunner genezing. Want in de wet van
Mozes was voorgeschreven, dat een melaat-
sche, wanneer hij van zijn ziekte genas,
naar Jeruzalem moest gaan en zich daar
vertoonen aan den priester. Deze moest
hem onderzoeken, en indien zulks Inder
daad het geval was, een verklaring afge
ven, dat hij van zijn kwaal was genezen,
en hem tevens In zijn godsdienstige en
burgerlijke rechten herstellen. De genezene
moest 'dan een lam offeren, waarbij ljij
werd besprenkeld met het offerbloed en
gezalfd met olie. Eerst dan mocht hij in
de samenleving terugkeeren. Jezus ml wil
de hun door Zijn woorden Inscherpen den
eerbied voor deze wet en tevens hun ge
loof pp. de proef stellen.
Onverwijld geven de melaatschen ge
hoor aan het bevel van den profeet van
Nazareth; want hun geloof zegt hun, dat
die woorden niet vergeefsch zijn. En ziet:
nauwelijks zijn zij op weg, of daar heeft
opeens een geheele ommekeer plaats in
hun lichaam. Zichtbaar verdwijnen de
puisten en vlekken op hun lichaam, hun
verschrompelde ledematen herstellen zich
in hun vroegeren vorm en hun vleesch
wordt wederom frfsch en gezond als wel
eer. Maar nauwelijks heeft een hunner,
de Samaritaan, dat bemerkt, of in de over
maat van zijn vreugde en geluk snelt hij
terug naar Jezus en werpt zich aan Diens
voeten, om in een vloed van woorden en
vreugdetranen de dankbaarheid zijns har
ten uit te storten, God dankend en ver
heerlijkend, om de groote genade en on
waardeerbaren gunst, hem door Jezus'
almacht verleend.
Wat een bittere teleurstelling voor den
goddelijken Zaligmaker, dat slechts één
van de tien genezen en, en dan juist de
Samaritaan, voor de Joden een vreemde
ling en vijand, terugkeert om Hem te dan
ken voor Zijn goedheid en liefde. Openlijk
wil Hij dan ook in een droeve klacht aan
het volk te kennen geven, hoe de ondank
van die andere negen menschen hem
smartelijk grieft. Maar tot den dankba
ren Samaritaan spreekt Jezus dit heerlijke
troostwoord: „Sta op en ga heen; uw ge
loof heeft u gered". Gered werd de Sama
ritaan naar het lichaam, maar meer nog
naar de ziel door het geloof in Jezus' God
heid, hetwelk hem eens zal doen deelen in
het eeuwig leven.
CHR. S. DESSING,
Heilo. Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
III.
A. MISGEWADEN.
De gewaden, waarmede de prieel ter zich
kleedt gedurende de H. Mis, zijn zes in
getal: amikt, albe, cingefl, manipel, stool
en kosuifel. Wij zullen deze misgewaden
afzonderlijk bespreken.
1. Amlkt.
De amikt is een witte, linnen doek,
waarmede de priester zich hals en schou-
dere bedekt. „Amikt" komt van het La-
tijnsdhe woord „omicLre" ..omhul
len". ..inwikkelen"), omdat dit kleeding-
stuik hals en schond era „omhult"; vroeger
wend diilb kleedimgstuk ook „humena'je" of
schouderdoek" genoemd om de bedek
king der „humeri" „schouders").
Oorspronkelijk droegen de priesters den
amikt gedeeltelijk boven het kasutfefl;
d'aaram Met men hem rusten op het hoofd,
totdat men zich geheel gekleed had, en
wiero hem daarna naar achter. Langza
merhand verdween echter deze gewoonte;
bij sommige kloosterorden (o.a. Domini
canen. Franciscanen, Carmelieten enz.)
wordt dit oud» gebruik nog onderhou
den. 1)
In toegepaste® zin beduidt de amükt de
doek, waarmede Christus' heilig aan
schijn geblind nekt werd, toen de beulen,
Hem basoortitend en bespuwend1, voor Hem
nederknieMen, en honend vroegen: „Pro
feteer ons. Christus, wie is het, die U ge
slagen heeftl"
Behalve dieae allegorische beteekenis,
welke terugziiet op het innig verband tus
schen MLs- en Kruis-offer, en welke meer
•ontleend is aan de vrome opvattingen der
gelooviigen, bezitten de Misgewaden nog
een andere, meer liturgisch» beteekenis,
welke wii kunnen loeren kennen uit aller
lei Liturgische gebeden en handelingen,
deze gewaden betreffend». Deze beteeke
nis ziet meestal op de verschillende deug
den., welke den off erend en priester moeiten
slieren naar bet voorbeeld van den on
zichtbare® Ilooge priester Jezus Christus,
Deze beteekenis wordt, in tegenstelling
met de allegorische, om bovengenoemde
redenen genoemd: „moreéle o«f zedelijke"
en „liturgische" beteekenis.
Welke liturgische beteekenis nu heeft
de amikt?
Op de eerste piöaats heeft het bedekken
van het hoofd zijn beteakends, uitgedrukt
dn Ibet Liturgische gebed, dat de priester
bidt bij het zich bekleede& met den amikt:
„Plaats, o Heer, op mijn hoofd den,
beton des heils om alle dulveflsche aan
vallen t» kunnen overwinnen". Door dien
,.Lelm des heifs" wordt verstaan, volgens
bet woord van St. /Paulus, de hoop op
het eeuwig leven; die hoop zal ons sterk
maken in den zworen strijd tegen onze
vijanden.
Op de tweede plaats de -bedekking van
den bals beeft een binondere beteekenis,
uitgedrukt in de woorden, welke de Bis
schop spreekt bij de Subdiiaooniaatawij-
ding: „ontvang den amict, waardoor de
beteugeling der stem beduiild wordt."
Doot de sten wordt zooveel gezondigd:
de priester moet zijn tong loeren beteu
gelen wordt daardoor aangespoord
1) Vandaar ook dat de priester bij het
aankleeden de .amikt eerst nog even op
bet hoofd laat rusten. Ook bij de Sub-
dllacoraaatswijdlimig ziet men dit oorsDro®-
&fi3Jjk gebruik tgrug.
tot een leven van stilzwijgen en ingeto
genheid, hetwelk tot de volmaaktheid
voert, volgens het woord van SI Jaco
bus: „die niet door het woord zondigt, is
een volmaakt man."
Beiide moreele beteekentssen hooren in
nig bij elkander; want juiöt in een inge
togen leven zal men gemakkelijker i® zich
de hoop op het eeuwig leven kunnen ver
sterken. zooals de profeet dit zoo wonder
schoon uitdrukt: „De eenzame zit stil ter
neder en zwijgt, om zich aldus boven al
het geschapene te verheffenl"
J. P. VERHAAR, pr.
Op het pad der liefde.
Tweemaal reeds was er aan de deur van
het atelier geklopt. Beducht op het oogen-
blik dat hij de laatste hand aan sijne schil
derij voor den Salon legde, gestoord te.
.worden, had de schilder niet geantwoord.
Men klopte ten derde male en dat zoo
zacht, zoo bescheiden, dat het niet anders
dan eene schuchtere, kleine vrouwenhand
kon zijn.
Als het eene vrouw was, die hem kwam
bezoeken!
De bezoekster tegemoet gaande, werd hij
door de half geopende deur het zwarte ge
zicht van zijn steenkolen-leverancier ge
waar, waarin twee rijen witte tanden
glinsterden.
Welzoo, zijt gij het, Mazuc, mijn brave
Mazuc?Ik hield je voor een jonge
dame
Een mooie jonge dame, meneer Col-
iardatHal ha! hal
Deze stoornis kwam den schilder erg on
gelegen; niettemin ontving hij den Auverg-
ner vriendelijk, vroeg belangstellend hoe
het hem ging, schoof hem zijn gemakke-
lijksten zetel toe en na hem een fijn glaasje
likeur te hebben ingeschonken, sprak hij:
Ik zie, Mazuc, aan uw gezicht, dat ge
wat op het hart hebt.
Dat kon wel gebeuren, meneer Collar-
dat, dan kan wel gebeuren.
Gij weet, dat ge slechts te spreken
hebt, dat ik in brandstoffen ga doen, als
gij het verlangt
Ddar spreken wij niet meer van.
IntegendeelAls ik bedenk, dat ik
je bijkans vermoord hadl
Maar met eene goede bedoeling.
Als ik bedenk, dat moeder Mazuc,
door mijn toedoen, op dit oogenbllk wedu*-
we had kunnen zijnl
Dan was zij hertrouwd.
En juffrouw Madeleine een weesl
De jeugd troost zich.
De schilder vulde opnieuw het glaasje,
dat Mazuc in één teug leegdronk, evenals
het vorige.
Spreek, beschik over mij. Ik verlang
niet liever dan je van dienst te zijn.
Op het sluwe gezicht van den man kwam
eene vergenoegde uitdrukking en hij haal
de van onder zijn fluweelen buis een pa
pier te voorschijn en streek dat op de tafel
uit.
Dit papier bevatte eene door eene -onge
oefende hand ontworpen teekening in
pastel, die een tak kersen voorstelde, waar
op een bende musschen was neergestreken,
die elkander de rijpe vruchten betwistten.
Wat zegt meneer er van?
Collardat vroeg zich af, welk mogelijk
verband er tusschen die schets en het be
zoek van Mazuc kon bestaan; maar er viel
niet te dralen, de man wachtte met ópen
mond zijne uitspraak af, bij voorbaat die
op zijne lippen zoekende te lezen.
Heel aardig sprak hij op mijn
woord, heel aardig.
Van mijn dochter.
Van juffrouw Madeleine?
Van haar zelf.
juffrouw Madeleine is dus een artiste?
Dat zeg ik haar den geheelen dag
Maar, ziet u, zij gelooft mij niet; zij denkt
dat ik van die dingen geen verstand heb.
Mazuc lachte vergenoegd.
Als meneer haar zelf eens wou zeg
gen, dat zij met haar potlood haar fortuin
kan maken, misschien dat
Ge verlangt düs?
O, alleen een vleiend woordjeDat
kost immers nietsEn dan kan meneer
zoo af en toe ongemerkt haar eens een
beetje raad geven
Maar mijn goede Mazuc
Kijk, meneer Collardat, als u mij dat
plezier doet, vergeet ik voorgoed, dat me
neer mij bijkans dood heeft geslagen
met een goede bedoeling, wel te verstaan.
Van toon veranderend, zei hij met den
wijsvinger op den mond:
Maar zwijgen! Ik ben in 't geheim ge
komen.
Eenige maanden te voren was den land
schapschilder CollaTdat een noodlottig
avontuur overkomen.
De straat Haudon, waarin hij zijn atelier
had, inslaande, klonk hem uit alle ramen,
van alle drempels de ontstelde kreet tegen:
Pas op? Een dolle hond!
Inderdaad kwam een vervaarlijke bul
hond met druipenden staart en schuimen
de kaken in rechte lijn hot trottoir af.
Winkeliers hadden zich met stokken ge
wapend, een agent van politie was toege-
Mazuc stond da^r met een takko-
bos op den schouder, maar niemand durf
de zich een stap vooruit te wagen; vrouwen
en kinderen namen de vlucht. Collardat
den stevigen knuppel opgeheven, dien hij
pas in het bosch van Fontuinebleau gesne
den had, wachtte moedig het dier af en op
het oogenblik, dat het op hem uankwam,
doed hij er oen geweldigen slag naar, en
meende hij in zijn opgewondenheid het te
zien vallen.
Van alle kanten schoten de omstanders
toe om het gevelde dier te zien, maar tege
lijkertijd ontsnapte een kreet van ontstelte
nis aan aller borst
Helaas, wat getroffen was bleek niet de
dolle hond, maar Mazuc te zijn. De
met zijn takkebos nog op den schouder. De
stok was op zijn nek, niet op den kop van
den dollen hond neergekomen. Collardat
was radeloos van smart. Vreeselijk! Hij
had den Auvergner gedood! Hij was een
moordenaar! Op het lijk van zijn slachtof
fer wilde hij zichzelf het leven benemen.
Men moest hen heiden wegvoeren. Mar
zuc lag kreunend op zijn bed; de schilder
was alleen met zijn wanhoop in zijn
atelier.
Maar vijf minuten later zat hij weer aan
het bed van den verwonde. Hij was het,
die hem zou verplegen, want Goddank! hij
ademde nog; hij was het, die de gapende
wonde in zijn nek zou verzorgen; hij zou
hem niet verlaten, voor hij naar zijn kan
toor kon terugkeeren.
De kolendrager liet zich dit welgevallen;
van zijne opgeslagen oogen was alleen het
wit zichtbaar.
Zijn eerste woord was:
Ik dacht warempel, meneer Collar
dat, dat meneer mij naar de andere wereld
gezonden had
De arts verzekerde, dat de man in acht
dagen weer op de been zou zijn. Den zeven
den laadde hij den eersten zak kolen op zijn
schouder.
Collardat rekende hiermee zijn schuld
niet afgedaan.
In de eerste plaats ging hij den volgen
den Zondag met de geheele familie naar
het paardenspel en hij vereerde een fraaien
ruiker aan moeder Mazuc en eveneens oen
aan mejuffrouw Madeleine.
Ten tweede beloofde hij levenslang de
klandizie voor brandstoffen aan den man,
dien hij bijna van het leven had beroofd.
Voortaan zou Mazuc hem van kolen
voorzien: hij alleen zou belast worden zijne
schilderstukken naar de tentoonstellingen
in het Paleis van Nijverheid over te bren
gen; aan hem alleen zou hij den sleutel
van zijn telier ter bewaring geven, wan
neer hij 's zomers naar buiten ging, en hij
zou het zijn, die hem zijne couranten be
zorgde.
Hij had allerlei attenties voor hem,
noemde hem „mijn vriend mijn goede
Mazuc".
Zijn geweten knaagde, wanneer bij
weersveranderingen de kolenhandelaar
kreunde:
Mijn nek had mij gewaarschuwd dat
het zou regenen
Hei was Collardat niet ontgaan, dat de
man hem vaak zijne cokes heel krap
toemat.
Zijn nek plaagde hem, zei hij dan ver
ontschuldigend. Hij heeft het hoofd niet bij
het werk.
In het atelier betastten Mazuc's zwarte
vingers ongestraft schetsboeken en schil
derstukken; Collardat zag het aan zonder
zelfs de wenkbrauwen te fronsen.
Zekeren dag vertelde onze brave, dat de
verjaardag zijner ega ophanden was en dat
hij plan had haar te dezer gelegenheid te
laten photographeeren.
Laat ik het portret van uw vrouw,
maken, was het antwoord van den schil
der.
In olieverf?
In olieverf.
Weldra prijkte de beeltenis van moeder
Mazuc aan den wand te midden van twee
vazen met gemaakte bloemen.
En nu vroeg Mazuc hem zijne dochter to
leeren, hoe zij fortuin kon maken met het
teekenen van vogels, die om kersen voch
ten.
Veel liever had Collardat gezien, dat me
juffrouw Madeleine haar vrijen tijd aan
haar toilet besteedde. Maar aan zijn slacht
offer kon hij niets weigeren.
Zonderling genoeg had de schilder juf
frouw Madeleine zoo al gezien, toch nim
mer aangezien. Hoe dikwijls had hij noch
tans, na het ongeval, in den winkel zijn
tijd verpraat, wanneer hij met zijn vriend
Mazuc aan het politlseeren wa9.
Een Madonna-gezichtje, een mondje met
kersroode lippen, mooie zwarto oogen met
lango wimpers, weelderig haar, dat in tweü
zware vlechten op hare schouders neer
hing, eene zedige en onschuldige uitdruk
king op 't lieve gelaat, alles samen eene
verschijning, zooals men ze op schilderden
en kerkvensters ziet.
Hoe was het mogelijk, dat eene zoo teere
bloem in den hof van zijn steenkolen-leve
rancier bloeide en dat zijn oog daar nooit
op. was gëvoUêJM