OFFICIEELE KERKLIJST
S)e £cjcbclve Gomatil
Dorde Blad.
Wat onze tegenstanders beweren.
gvw/a; giWiDi gywo IG^A»] g\>r/a i gtW/ai GV»ifc)
l-A,
s&a
toy oi
M\/r-|
WV/p)
JsiZGi
lauL'i
Eüfe
(Sici
lau
VAN
KM
KM
fcXSl
KM
KM
üpü
[r; a|o\ fttev /('iKiY^ilSIalS^LS^liSSl
gW3tsw3lCTrim,»mvmY/3lCTr/3!a>rimVimT/3i(ay/8!Gm^
Zaterdag 6 Maart I9!5.
DE DERDE ZONDAG VAN
DEN VASTEN.
Les uit den brief van den heiligen Paailus
aan de Ephesiërs V I.
Lieve Broedersl vveest navolgers van
God, gelijk zijn welbeminde kinderen, en
wandelt in de liefde, gelijk Christus ons
ook lief gehad heeft, en zichzelven voor
overgeleverd heeft, als een offerande en
als een slachtoffer van zoete geur aan
God. Dat ontucht of eenige andere on
zuiverheid, of gierigheid, zelfs niet ge-
iemd worden onder u, gelijk het Heili
gen betaamt, noch oneerbaarheid, of slech
te praat, ot lichtvaardige kortswijl, die
nergens toe dienen, maar liever dankzeg
ging. Want gij moet weten, dat geen on
luchtige, noch onkuische, noch gierigaard
(hetwelk afgodendienst is) erfdeel heeft in
het rijk van Christus en van God. Dat nie
mand u verleide met ijdele woorden, want
deze dingen komt de gramschap Gods
over de wederspannige rnenschen. Hebt
dan niets gemeen met hen. Want eens
waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht
den Heer. Wandelt gelijk kinderen des
lichts, nu de vrucht des lichts bestaat in
alle goedheid, rechtvaardigheid en waar-
leid.
Evangelie uit den heiligen Lucas XI 14.
In dien tijd dreef Jezus een' duivel uit,
die stom was; en toen Hij den duivel uit
gedreven had, sprak de stomme; en de
scharen stonden verwonderd. Maar som-
nigen onder hen zeiden: Hij jaagt de dui
velen uit door Belzebub, den vorst der
luivelen. Anderen, om Hem te beproeven
verzochten van 1-Iem een teeken uit den
lemel. Maar Hij, hun gedachten .ziende.
hun: elk rijk dat- tegen zichzelf ver-
leeld is, zal verwoest worden, en elk huis,
kt'tegen zichzelf verdeeld is, zal vallen.
Indien nu Satan tegen zichzelven verdeeld
is, hoe zal zijn rijk blijven staan? Want
;ij zegt, dat ik door Belzebub de duivelen
ig. Doch indien ik door Belzebub de
duivelen uitjaag; door wien jagen u|vve
kinderen die uit? Daarom .zullen zij uw
rechters zijn. Maar is 't dat ik door den
vinger Gods de duivelen uitjaag, dan is het
rijk Gods waarlijk tot u gekomen. Als een
sterk welgewapend man zijn voorhuis be
waart, is hetgeen hij bezit iri vrede. Maar
indien er een sterkere dan-hij komt, en
"em overwint, neemt hij al zijn wapenen
eg, daar hij op betrouwde, en deelt den
roof uit. Die met Mij niet is, die is tegen
Mij, en die met Mij niet vergadert, die ver
strooit. Wanneer de onzuivere geest uit
den mensch gegaan is, wandelt hij door
dorre plaatsen; rust zoekende, maar die
niet vindende, zegt hij: ik zal wederkeeren
naar mijn huis, van waar ik gegaan ben.
En daar komende, vim'* hiï hof. uitgekeerd
en versierd. Dan gaat hij heen, en neem
nog zeven andere geesten mede, boozer
dan hij, en zij gaan daar in wonen, en het
laatste van dien mensch wordt erger dan
I'd eerste. Terwijl hij de,ze dingen zeide.
verhief een vrouw onder het volk hare
slem, en zeide tot Hem: gelukkig is de
schont, die U gedragen heeft,-en gelukkig
zijn de borsten, die Gij gezogen hebt-
Waarop Hij zeide: ja, gelukkig zijn zij,
•lie het woord Gods aanhooren en onder
houden.
Verklaring van het Epistel.
Apostel herinnert ons aan de verhe
ven waardigheid van kind Gods, waartoe
WtJ door de genade zijn verheven en aan
jde verplichtingen, welke die waardigheid
°ns oplegt. Ieder kind is van nature ge-
ne'öd op zijn vader te gelijken, hem na te
volgen. Doch wat wij van nature doen ten
opzichte van onzen adrdschen vader, dat
moeten wij ook doen met de hulp der ge
ïnde ten opzichte van onzen Vader, die in
de hemelen is: Hem navolgen. ,,VoIg God
«n was reeds de spreuk van een der zeven
lijzen van Griekenland, maar die oude
V'jsgeer, voor wien het licht der openba-
ring nog niet was opgegaan, vermocht den
grond niet te ontdekken, waarop die plicht
ieunt. St. Paulus geeft dien aan, als hij
zeol: ..Volgt God na, omdat gij zijne kinde
ren zijt!"
God navolgen, welk een zware verplich-
mg; God die daar zetelt in het eindelooze
OU des hemels, kan Hij door menschelijke
*J*cht morden nagevolgd? Zeker, God be-
eigonschappen, die de mensch wel be
geren, maar niet navolgen kan: Het is
jj'le zonde geweest van Lucifer en zij-
n aanhang, dat zij er naar streefden
God gelijk te zijn in macht, en zij wer-
•n uit het hoogste der hemelen netfrge-
jü?' In (l°n afgrond der hel. ,,Gij zult ge-
J ?0,Jen zijn," was juist het woord,
ÈvaT»e('e *'e^sch sorpent Adarn en
tot de zonde verleidde en zij werden
het paradijs verjaagd.
eH in de liefde, zegt de H. Apostel,
volgt God na in zijn liefde voor de rnen
schen. Christus heeft ons tot het uiterste
toe liefgehad en Zijn leven voor ons gege
ven als een aangenaam offer aan God. Wij
moeten onzen evennaaste liefhebben als
onzen broeder in Christus, als medever-
loste «loor Christus. Dan zullen wij zijn
zijn ziel niet kwetsen door allerlei slechte
voorbeelden in woord of daad gegeven,
dan zullen wij hem geen ergernis geven
door onbetamelijke scherts, dan zullen wij
hem gaarne helpen door afstand te doen,
zoo mogelijk, van tijdelijke goederen. Ach,
dat allen ook in onzen tijd het woord van
den Apostel begrepen en het in beoefening
brachten! Zoo velen trachten zich zeiven
diets te maken, dat hun onreinheid vei
geeflijke zwakheid, hun ongepaste taal
scherts is, waarmede wij ons leven moeten
veraangenamen. Met klem waarschuwt de
Apostel tegen zulke ijdele redenen. Het
zijn werken der duisternis; wie dergelijke
dingen doen, zullen de zaligheid niet be-
erven en om zulke zonden kwam Gods
rechtvaardigheid menigmaal de wereld
straffen. Zou dit ook thans niet het geval
zijn?
H. N. P. J. BERKHOUT, Pr.
Verklaring van het Evangelie.
Reeds bij het begin van Zijn openbaar
leven heeft Chr. duidelijk getoond, dat Hij
gekomen was om de macht, het rijk des
duivels te verwoesten en te vervangen door
het rijk Gods. Dat wordt ons nog eens met
nadruk geleerd door het Evangelie van
dezen Zondag. Jezus geneest een mensch
die door den duivel bezeten en daardoor
van zijn spraakgebruik beroofd was. Het
zekere teeken van zijn genezing was, dat
de stomme weer begon te spreken, zoodat
de menigte, die daarvan getuige was,
zich er over verwonderde en terecht be
greep, dat Jezus, Die zoo groot een won
der wrochte, meer was dan een gewoon
mensch.
Doch eenigen van de omstanders, von
den in dit wonder een aanleiding, om Je
zus te bespotten, Zijn deugd en macht in
verdenking te brengen; anderen waren
met dit treffend woiider niet tevreden en
eischten een teeken uit den hemel voor
hun geloof in Jezus' goddelijke almacht.
De laatsten beantwoordt de goddelijke
Zaligmaker slechts zijdelings; maar de
eerste onteerende beschuldiging weerlegt
Hij op afdoende en gevoelige wijze. ,,Door
Beëlzebub, den vorst der duivelen, drijft
Hij de duivelen uit", zeiden eenigen hun
ner. Wie die eenigen" waren kunnen wij
wel roden uit vorm en toon der bespotting:
dat waren natuurlijk de Farizeën. Beëlze
bub was een afgod, dezelfde als Beal of
Bel uit het boek Daniël, dien de heidenen
aanriepen tegen de vliegen- en muggen
plaag. Jezus weerlegt nu hun goddeloozen
laster door te wijzen op het onzinnige er
van, omdat indien hun ergerlijke bewering
waar was, de duivel zijn eigen rijk en
macht zou vernietigen. Bovendien kwamen
zij daardoor met zichzelf in tegenspraak en
onteerden hun eigei) voorvaderen en kin
deren. Want zij waren er van overtuigd,
dat de vrome mannen onder hen, die dui
velen uitdreven, dit alleen konden doen
door de macht en de kracht Gods. Welnu
door die zelfde macht en kracht en op geen
andere wijze kon Christus de duivelen
uitdrijven.
En hierin vindt Jezus tevens aanleiding
Zijn-tegenstanders er op te wijzen, dat die
duivel-uitdrijvimg een. duidelijk bewijs was
van Zijn goddelijke zending, dat Hij als
die sterkere den duivel verdreef, om net-
rijk Gods onder hen te vestigen. Daarom
ook moesten zij vooral, als oversten en
leiders dies volks, partij kiezen voor Chris
tus en in Hem gelooven en daartoe ook
door hun voorbeeld het volk opwekken,
in plaats van He-m te belasteren en, ver
dacht te maken. Want „wie niet met Mij
is, is tegen Mij, en wie niet met Mij ver
gadert verstrooit."
Door een pakkende gelijkenis laat Jezus
de Farizeën dan voelen, hoe zij door eigen
schuld, door verwaarloozing van Gods ge
nade tot zulk een hardnekkig ongeloof zijn
gekomen. Als een bezetene door de genade
Gods verlost is van den duivel, dan vlucht
deze naar „Waterlooze plaatsen", naar de
woestijn, waar volgens de meening der
Joden de verblijfplaats was der boo ze gees
ten, Da-ar zint hij op middelen, om het
lichaam van dien mensch opnieuw in
bezit te nemen. Hij keert tot dien mensch
terug en vindt zijn vroegere woning gerei
nigd en opgesierd; want door «ie genade
Gods ds die mensch tot inkeer gekomen en
tot verbetering van zijn levensgedrag.
Doch daardoor niet in het minst ontmoe
digd, noamit de duivel een aanta.l zijner
trawanten me-t zich mede en van een on
bewaakt oogenblik maken zij gebruik, om
met hun allen dien mensch in hun macht
te nemen. En dan wordt zijn toestand veel
verschrikkelijker.dan vroeger. Zoo ook het
Joodse he volk en met name de Farizeën.
Vroeger waren zij door Gods genade tot in
keer gekomen; maar nu door hun gebrek
aan waakzaamheid en verwaarloozing der
genade Gods, wanen zij opnieuw aan de
macht des duivels overgeleverd, doch veel
■erger dan vroeger, zoodat zij niet alleen
verblind wanen door ongeloof, maar zelfs
bezield met een duivelschen haat jegens
den Messias.
Het treffende wonder van, Jezus en niet
mindier Zijn fiere, openhartige berisping
der Farizeeërs maakten zulk een diepen
indruk o.p de menigte, dat een eenvoudige
vrouw uit het volk niet kon nalaten haar
gevoelen openlijk te uiten in een heer
lijke lofprijzing van den goddelijken Zalig
maker en van Zijn heilige Moeder. Doch
even merkwaardig is het antwoord van
Jezus, die deze lofprijzing schijnt te wil
len afwijzen om er den nadruk op_ te leg
gen, dat niet de natuurlijke, maar vooral
de geestelijke verwantschap en vereenl-
giriig met Hem, welke bestaat in het luis
teren naar en het onderhouden van Gods
woord, den mensch waarlijk groot maakt
en lofwaardig.
Dat wil de H. Kerk ons vandaag als
Les vóórhouden. Het Joodsohe volk en de
Farizeën hebben niat geduisterd naar Je
zus en zijn daarom een prooi geworden
van de macht des duivels; daardoor zijn
zij zóózeer verblind, dat zij Christus, hun
Verlosser en God hebben verworpen en. ter
dood verwezen. Willen wij eenzelfde vree-
selijk lot ontgaan en aan de macht des
duivels ontkomen, hier en hiernamaals,
dan moeten wij noodzakelijk met de ge
nade, die ons door God in overvloed wordt
gegeven, krachtig medewerken, door niet
alleen naar Gods woord te luisteren, de
katholieke leer te gelooven, maar ook ge
heel ons leven naar die leer in te richten.
CHR. S. DESSING.
Zoeterwoude. Kapelaan.
Liturgische beschouwingen.
HET ALTAAR.
III.
De Altaren kunnen worden onderschei
den in twee soorten, en wel: vaststaande
en draagbare altaren.
lo. Het vaststaande altaar, hetwelk één
gemetseld geheel vormt, moet bestaan uit
de volgende drie onderdeelen;
a) De onderbouw van hd altaar. Dit is
de zoogenaamde tombe (zie vorig artikel),
welke geheel uit natuursteen moet zijn
opgetrokken of minstens aan de vier hoe
ken vier steenen pilaartjes moet hebben,
waarop de altaar-tafel rust. Deze onder
bouw moet één geheel vormen met en ge
heel overdekt worden door:
b) De altaartafel. Dit is een langwerpig-
vierkante steen, welke als het ware het
dekblad vormt van de „tafel des Heeren"
en dan ook den naam van „altaartafel"
draagt. Deze altaarsteen of altaartafel,
welke ook geheel uit natuursteen bestaan
moet, beteekent „den steen, door de Joden
verworpen en tot hoeksteen geworden",
namelijk Christus, den Gezalfde. In dezen
altaarsteen zijn vijf kruisjes gegrift (op de
vier hoeken en in het midden), welke ons
moeten herinneren aan de vijf heilige won
den van Jezus Christus. Ten slotte moet
zich nog in of onder de altaartafel bevin
den:
c) Het graf met relikwieën van minstens
één martelaar. Men kan die relikwieën in
sluiten in de tombe of „onderbouw", zoo
dat de altaarsteen dan tegelijkertijd de
sluitsteen is van het graf. Evenwel is het
meestal de gewoonte om die heilige over
blijfselen te sluiten in een kleine opening
van den altaarsteen. In zulk een graf wor
den dan de relikwieën neergelegd met drie
wierookkorrels (herinnerend aan de geur
van heiligheid) alsmede de oorkonde van
de altaar-zalving.Na hetgeen wij reeds
vroeger geschreven hebben over het bou
wen van altaren boven de martelaarsgra
ven, zal voor iedereen de oorsprong van
dit onderdeel van het altaar wel duidelijk
zijn.
2o. Het draagbare altaar. Wat wij boven
gezegd hebben van het vaststaande altaar,
geldt voor een groot gedeelte ook voor het
draagbare altaar. Het hoofdverschil echter
is dit, dat de altaartafel van het vaststaan
de altaar onafscheidelijk verbon
den moet zijn met den onderbouw, ter
wijl dit niet het geval is bij het draagbare
altaar. Hier moet de altaarsteen minstens
zóó groot zijn, dat de H. Hostie en het
grootste gedeelte van den kelkvoet daarop
kan rusten; dezen steen kan men vrij van
ieder altaar afnemen en op een anderen
onderbouw plaatsen. Ook behoeft deze on
derbouw geenszins van steen te zijn, en is
dan ook gewoonlijk van hout. Zulk een
draagbaar altaar wordt ook wel eens ge
noemd een „reis-altaar", omdat de rond
trekkende geloofsverkondigers op hun mis
siereizen een dergelijken altaarsteen mede-
droegen om aldus de H. Mis te kunnen op
dragen. Voor het eerst vinden wij hiervan
melding gemaakt in de geschriften van den
II. Beda, waar hij spreekt over de naar
Saksenland vertrokken geloofsverkondi
gers.
Nog deze opmerking. Het hoofdaltaar in
onze kerken is meestal een „vaststaand"
altaar, terwijl de zij-altaren gewoonlijk
„draagbare" altaren zijn. Deze laatste zijn
dus geen „vaststaande" altaren, pfschoon
ze een vaste plaats in de kerk hebben, maar
zijn „draagbare" altaren, omdat hun al
taarsteen niet onafscheidelijk vastzit aan
den onderbouw. We kunnen dus dien
altaarsteen er uit nemen en op een ande
ren onderbouw leggen. Omdat echter ge
woonlijk die altaren hun vaste plaats be
houden, worden ze soms wel genoemd
„schijnbaar vaststaande altaren".
J. P. VERHAAR, Pr.
Er is geen God!
Ook in onze dagen zijn er nog, die her
halen, hetgeen reeds eeuwenlang, ja zelfs
ten tijde van David en Salomon misschien
niet openlijk dan toch bedektelijk beweex'd
werd: er is geen Godl Nu moge de god
loochenaar van onzen tijd zijn bewering
gestoken hebben in een nieuw kleed van
allerlei hooggeleerde woorden en hoogdra-
dravende volzinnen, als zij ontdaan is van
allen overtolligen opsmuk en teruggebracht
tot eenvoudige taal, dan komt dezelfde
reeds eeuwenoude moeilijkheid voor den
dag: wij kunnen God niet zien, dus is Hij
er ook niet; of op zijn minst genomen:
wij weten niet of Hij bestaat. Want alleen
datgene, wat wij met onze zinneljjke ken
vermogens waarnemen, is voorwerp onzer
kennis.
Zeker, met onze zintuigen kunnen wij
God niet waarnemen, maar daaruit volgt
niet, dat God niet bestaan zou; alleen volgt
daaruit, dat God zeker niet een stoffelijk
wezen is. Doch de mensch heeft behalve
zinnelijke kenvermogens, gelijk het dier
heeft, ook verstandelijke, welke het dier
mist. De mensch b.v. denkt na over het
geen hij waarneemt, hij vormt zich aller
lei begrippen, verbindt ze met elkander,
redeneert en uit zijn gedachten niet in
holle klanken maar in woorden, terwijl
van dit alles bij de dieren niets gevonden
wordt.
Afgezien van de bovennatuurlijke open
baring, waardoor God zich geopenbaard
heeft door de aartsvaders en profeten en
ten slotte door Zijn Eenigen Zoon, open
baart God zich nog voortdurend aan ons
verstand op natuurlijke wijze door de
schepping.
Wanneer wij in de wereld rondom ons
zien en bemerken dat alles het stempel der
vergankelijkheid en der wisselvalligheid
draagt, dan zegt ons natuurlijk verstand,
dat er een Wezen bestaan moet, dat nood
zakelijk, eeuwig en uit zichzelf is, een
Wezen, dat alles geschapen heeft en van
Wien ook alles afhankelijk is. Dat Wezen
is God. En als we de wereld goed bezien,
dan valt het niet te loochenen, dat in de
schepping bestaat eene wel niet volmaakte,
maar toch werkelijke en veelzijdige orde
of doelmatige inrichting, zoowel in het
wereldgeheel als in de vele afzondrnlijke
groepen en dingen, waaruit het wereld
geheel is samengesteld. Ziet maar eens
b.v. naar die millioenen hemellichamen,
welke regelmatig hun loop door het on
metelijk luchtruim volgen, naar de mil
lioenen levende wezens in het planten- en
dierenrijk, welke ieder afzonderlijk tot
een harmonisch geheel zijn samengesteld.
Zegt nu niet: dat alles is maar toeval, want
dit verklaart niets en getuigd eigenlijk
slechts van onkunde. Doch de eenig
afdoende grond dier bestaande orde vindt
men in een Opperwezen, dat met onein
dige wijsheid en almacht het heelal be
stuurt en regelt. Dat Oneindig Wijze Op
perwezen is God.
Bovendien: van welken geleerden doc
tor in de scheikunde is „het leven" op aar
de afkomstig? Wel kan de mensch met be
hulp van menschelijke künstimrl leien het
leven eenigszins rekken, doch „het leven"
in een doode stof instorten, dat kan de
knapste niet! Dat leven moet afkomstig
zijn van een Wezen, dat \ye God noemen.
Terecht merkte dan ook David reeds op
dat de godloochenaar eigenlijk een dwaas
is, iemand, die zijn verstand niet gebruikt,
als hij schrijft in de öertiirds psalm: ,De
dwaas zegt in zijn hart: er is geen God."
En zoo schreef zelfs een Voltaire over god
loochening deze woorden: „Is het niet de
enormste van alle absurditeiten, de wal
gelijkste dwaasheid, die ooit is opgekomen
in het menschelijk brein? Al ben ik nog
zoo'n twijfelaar, d i e dwaasheid lijkt me
evident en daarom zeg ik het ook."
L. J. M. JANSSEN SCHMIDT, Pr.
Aan de telefoon des Hemels.
Enkele weken geleden gaf de „Msbd."
het volgend aardige schetsje:
Het is 's morgens vroeg. De op wacht
gezonden sterren gaan de vesting Gods
binnen. Alle engelen en zaligen begeven
zich aan den arbeid. De aartsengel Gabrièl
treedt het telefoonbureau binnen. Hij is er
nog niet lang of het klinkt aan de telefoon.
Hier, de hemel, met wien?
Hier, Wilhelm, Keizer van Duitsch-
land.
Ah, goeden morgen, majesteit, waar
mee kunnen wij U van dienst zijn?
Och, beste aartsengel, zeg als 't u blieft
den goeden God dat Hij mij helpt. Ik heb
oorlog.
Oorlog? dat is heel erg, en met wien
wel?
O, met Rusland, Japan, Servië, Mon
tenegro, Frankrijk, Egypte, Engeland en
België.
Dat is nog al wat, en .waarom dan
wel?
De Serviërs hebben mijn vriend, den
troonopvolger Frans Ferdinand doodge
schoten. De Russen hebben mijn vrienden,
de Oostenrijkers aangepakt. Daarom moet
ik hen nu helpen. Daarom moest ik ook
de Franschen tegenhouden. Toen kwamen
de Engelschen, en ten slotte vielen de Ja
panners ons ook nog op het dak. Och,
wees zoo goed en zeg den lieven God, dat
Hij mij helpt.
En België?
Ja Belgiël Ik heb het ook niet graag
gedaan, maar wij moesten wel.
Nu goed. Ik zal hedenmiddag bij de
audiëntie den hemelschen Heerscher uw
verzoek overbrengen. Klaar!
Rrrrr. Hier, de hemel, met wien?
Nicolaas, de czaar aller Russen.
En wat is er?
Ik heb oorlog.
Dat weet ik al. 1
Wie heeft dat dan gezegd?
Je neef Wilhelm.
Zoo, hij? Ja ik heb oorlog met hem. Hij
helpt mijn vijanden.
Maar het zijn zijne vrienden.
Dat gaat me niet aan, hij had zijn ge
mak kunnen houden; ik had toch niets te
gen hem.
Wat wil je dan eigenlijk?
Ja, weet je, ik ben toch wel een beetje
bang voor hem. Zeg toch uw Heer, dat Hij
mij helpt.
Ik zal het Hem zeggen.
Dank je wel, maar niet vergeten hoor!
Rrrrr. Hier, de hemel, met wien?
George, koning van Engeland, keizer
van Indië.
Ah, dat verheugt mij. In lang niets
meer van u gehoord. Wat is er aan de
hand?
Oorlog.
Zoo, oorlog? Om hoeveel procent?
Om alles, om alles, zit vreeselijk in
het nauw!
Jij, met je buitengewone macht?
Maar niet genoeg, niet groot genoeg!
Mijn neef Wilhelm wil mij in het ongeluk
storten. Hij heeft met de heele wereld
oorlog.
Dat heet met Engeland.
Ja, ook al, ook al.
En wat wil je nu wel van ons?
Och, als 't ublieft, den zegen des he
mels over mijne wapens.
Over de dum-dum-kogels?
Neen, neen. Heeft mijn neef Wilhelm
soms al getelefoneerd?
Ja, dat heeft hij.
Geloof hem toch niet! Ik vecht alleen
met eerlijke wapens, maar ik heb een veel
te klein leger, en mijn vloot wordt alle da
gen kleiner. Ik heb de hulp van boven noo-
dig. Zie dat met den Heer God klaar te
maken.
Och, zeg het Hem toch, en vooral de
groeten van koningin Mary!
Alles heel aardig. Ik zal het probeeren.
Dat wordt een aardige lijst van smeek
schriften.
Rrrrr. Hier, de hemel, met wien?
Peter, koning van Servië.
Wie?
Peter, koning van Servië.
Het spijt mij, maar ik ken u niet.
Rrrrr. Afbellen. Zou hij, die den dood van
zijn evenmensch op het geweten heeft, nog
met de kanselarij van den hemel willen te-
lefoneeren? Dat is mij te geleerd.
Rrrr. Hier, de hemel, met wien?
Nicolaas, koning van Montenegro.
Aha, en wat is er?
Ik heb oorlog.
Zoo alweer?
Ja, met Oostenrijk en Duitschland.
Ja?
Ja ik en mijn neef Peter!
Wel, die van Servië? Is dat je neef?
Ja, heb je dat niet geweten?
Neen, wel. vermoed. Maar wat heb je
toch wel tegen Duitschland?
Hij helpt Oostenrijk.
En wat heb je dan tegen Oostenrijk?
Ik zou graag een stuk van Bosnië en
Dalmatië hebben.
Waarom den wol?
Wel, om over ie regeeren. Montene
gro is wel een beetje klein.
Maar je bent iin het kleine Montene
gro toch oud geworden en gezond geble
ven.
Dat wel, maar ik wou toch graag
m'n rijk een beetje grooter maken.
En wat moet ik nu doen?
Och, wees zoo goed, en zeg den goe
den God dat Hij mij helpt.
Wat? helpen stelen?
Neen, oorlog voeren, eerlijk oorlog
voeren tegen Oostenrijk.
Nu hoor eens even. Als zoo'n klein
ventje twee groote mogendheden den c or-
log verklaart, kan de goede God zich daar
niet mee bemoeien. Hij helpt wel graag
de zwakken, maar niet de brutaaltjes.
Ooh, vriend Gabriel, ja weet toch
wel, dat wij slaven, u hoog in cere hou
den. Doe toch een goed woordje voor me?
Ik zal het probeeren. Af.
Rrrrr. Hier, de hemel, met wien?
Alphons van. Bourbon, koning van
Spanje.
Zoo, zoo, dat doet me ulezier. Heb j«
soms ook oorlog?.