OFFICIEELE KERKLIJST S)e £cjcbclve Gomatil Dorde Blad. Wat onze tegenstanders beweren. gvw/a; giWiDi gywo IG^A»] g\>r/a i gtW/ai GV»ifc) l-A, s&a toy oi M\/r-| WV/p) JsiZGi lauL'i Eüfe (Sici lau VAN KM KM fcXSl KM KM üpü [r; a|o\ fttev /('iKiY^ilSIalS^LS^liSSl gW3tsw3lCTrim,»mvmY/3lCTr/3!a>rimVimT/3i(ay/8!Gm^ Zaterdag 6 Maart I9!5. DE DERDE ZONDAG VAN DEN VASTEN. Les uit den brief van den heiligen Paailus aan de Ephesiërs V I. Lieve Broedersl vveest navolgers van God, gelijk zijn welbeminde kinderen, en wandelt in de liefde, gelijk Christus ons ook lief gehad heeft, en zichzelven voor overgeleverd heeft, als een offerande en als een slachtoffer van zoete geur aan God. Dat ontucht of eenige andere on zuiverheid, of gierigheid, zelfs niet ge- iemd worden onder u, gelijk het Heili gen betaamt, noch oneerbaarheid, of slech te praat, ot lichtvaardige kortswijl, die nergens toe dienen, maar liever dankzeg ging. Want gij moet weten, dat geen on luchtige, noch onkuische, noch gierigaard (hetwelk afgodendienst is) erfdeel heeft in het rijk van Christus en van God. Dat nie mand u verleide met ijdele woorden, want deze dingen komt de gramschap Gods over de wederspannige rnenschen. Hebt dan niets gemeen met hen. Want eens waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht den Heer. Wandelt gelijk kinderen des lichts, nu de vrucht des lichts bestaat in alle goedheid, rechtvaardigheid en waar- leid. Evangelie uit den heiligen Lucas XI 14. In dien tijd dreef Jezus een' duivel uit, die stom was; en toen Hij den duivel uit gedreven had, sprak de stomme; en de scharen stonden verwonderd. Maar som- nigen onder hen zeiden: Hij jaagt de dui velen uit door Belzebub, den vorst der luivelen. Anderen, om Hem te beproeven verzochten van 1-Iem een teeken uit den lemel. Maar Hij, hun gedachten .ziende. hun: elk rijk dat- tegen zichzelf ver- leeld is, zal verwoest worden, en elk huis, kt'tegen zichzelf verdeeld is, zal vallen. Indien nu Satan tegen zichzelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk blijven staan? Want ;ij zegt, dat ik door Belzebub de duivelen ig. Doch indien ik door Belzebub de duivelen uitjaag; door wien jagen u|vve kinderen die uit? Daarom .zullen zij uw rechters zijn. Maar is 't dat ik door den vinger Gods de duivelen uitjaag, dan is het rijk Gods waarlijk tot u gekomen. Als een sterk welgewapend man zijn voorhuis be waart, is hetgeen hij bezit iri vrede. Maar indien er een sterkere dan-hij komt, en "em overwint, neemt hij al zijn wapenen eg, daar hij op betrouwde, en deelt den roof uit. Die met Mij niet is, die is tegen Mij, en die met Mij niet vergadert, die ver strooit. Wanneer de onzuivere geest uit den mensch gegaan is, wandelt hij door dorre plaatsen; rust zoekende, maar die niet vindende, zegt hij: ik zal wederkeeren naar mijn huis, van waar ik gegaan ben. En daar komende, vim'* hiï hof. uitgekeerd en versierd. Dan gaat hij heen, en neem nog zeven andere geesten mede, boozer dan hij, en zij gaan daar in wonen, en het laatste van dien mensch wordt erger dan I'd eerste. Terwijl hij de,ze dingen zeide. verhief een vrouw onder het volk hare slem, en zeide tot Hem: gelukkig is de schont, die U gedragen heeft,-en gelukkig zijn de borsten, die Gij gezogen hebt- Waarop Hij zeide: ja, gelukkig zijn zij, •lie het woord Gods aanhooren en onder houden. Verklaring van het Epistel. Apostel herinnert ons aan de verhe ven waardigheid van kind Gods, waartoe WtJ door de genade zijn verheven en aan jde verplichtingen, welke die waardigheid °ns oplegt. Ieder kind is van nature ge- ne'öd op zijn vader te gelijken, hem na te volgen. Doch wat wij van nature doen ten opzichte van onzen adrdschen vader, dat moeten wij ook doen met de hulp der ge ïnde ten opzichte van onzen Vader, die in de hemelen is: Hem navolgen. ,,VoIg God «n was reeds de spreuk van een der zeven lijzen van Griekenland, maar die oude V'jsgeer, voor wien het licht der openba- ring nog niet was opgegaan, vermocht den grond niet te ontdekken, waarop die plicht ieunt. St. Paulus geeft dien aan, als hij zeol: ..Volgt God na, omdat gij zijne kinde ren zijt!" God navolgen, welk een zware verplich- mg; God die daar zetelt in het eindelooze OU des hemels, kan Hij door menschelijke *J*cht morden nagevolgd? Zeker, God be- eigonschappen, die de mensch wel be geren, maar niet navolgen kan: Het is jj'le zonde geweest van Lucifer en zij- n aanhang, dat zij er naar streefden God gelijk te zijn in macht, en zij wer- •n uit het hoogste der hemelen netfrge- jü?' In (l°n afgrond der hel. ,,Gij zult ge- J ?0,Jen zijn," was juist het woord, ÈvaT»e('e *'e^sch sorpent Adarn en tot de zonde verleidde en zij werden het paradijs verjaagd. eH in de liefde, zegt de H. Apostel, volgt God na in zijn liefde voor de rnen schen. Christus heeft ons tot het uiterste toe liefgehad en Zijn leven voor ons gege ven als een aangenaam offer aan God. Wij moeten onzen evennaaste liefhebben als onzen broeder in Christus, als medever- loste «loor Christus. Dan zullen wij zijn zijn ziel niet kwetsen door allerlei slechte voorbeelden in woord of daad gegeven, dan zullen wij hem geen ergernis geven door onbetamelijke scherts, dan zullen wij hem gaarne helpen door afstand te doen, zoo mogelijk, van tijdelijke goederen. Ach, dat allen ook in onzen tijd het woord van den Apostel begrepen en het in beoefening brachten! Zoo velen trachten zich zeiven diets te maken, dat hun onreinheid vei geeflijke zwakheid, hun ongepaste taal scherts is, waarmede wij ons leven moeten veraangenamen. Met klem waarschuwt de Apostel tegen zulke ijdele redenen. Het zijn werken der duisternis; wie dergelijke dingen doen, zullen de zaligheid niet be- erven en om zulke zonden kwam Gods rechtvaardigheid menigmaal de wereld straffen. Zou dit ook thans niet het geval zijn? H. N. P. J. BERKHOUT, Pr. Verklaring van het Evangelie. Reeds bij het begin van Zijn openbaar leven heeft Chr. duidelijk getoond, dat Hij gekomen was om de macht, het rijk des duivels te verwoesten en te vervangen door het rijk Gods. Dat wordt ons nog eens met nadruk geleerd door het Evangelie van dezen Zondag. Jezus geneest een mensch die door den duivel bezeten en daardoor van zijn spraakgebruik beroofd was. Het zekere teeken van zijn genezing was, dat de stomme weer begon te spreken, zoodat de menigte, die daarvan getuige was, zich er over verwonderde en terecht be greep, dat Jezus, Die zoo groot een won der wrochte, meer was dan een gewoon mensch. Doch eenigen van de omstanders, von den in dit wonder een aanleiding, om Je zus te bespotten, Zijn deugd en macht in verdenking te brengen; anderen waren met dit treffend woiider niet tevreden en eischten een teeken uit den hemel voor hun geloof in Jezus' goddelijke almacht. De laatsten beantwoordt de goddelijke Zaligmaker slechts zijdelings; maar de eerste onteerende beschuldiging weerlegt Hij op afdoende en gevoelige wijze. ,,Door Beëlzebub, den vorst der duivelen, drijft Hij de duivelen uit", zeiden eenigen hun ner. Wie die eenigen" waren kunnen wij wel roden uit vorm en toon der bespotting: dat waren natuurlijk de Farizeën. Beëlze bub was een afgod, dezelfde als Beal of Bel uit het boek Daniël, dien de heidenen aanriepen tegen de vliegen- en muggen plaag. Jezus weerlegt nu hun goddeloozen laster door te wijzen op het onzinnige er van, omdat indien hun ergerlijke bewering waar was, de duivel zijn eigen rijk en macht zou vernietigen. Bovendien kwamen zij daardoor met zichzelf in tegenspraak en onteerden hun eigei) voorvaderen en kin deren. Want zij waren er van overtuigd, dat de vrome mannen onder hen, die dui velen uitdreven, dit alleen konden doen door de macht en de kracht Gods. Welnu door die zelfde macht en kracht en op geen andere wijze kon Christus de duivelen uitdrijven. En hierin vindt Jezus tevens aanleiding Zijn-tegenstanders er op te wijzen, dat die duivel-uitdrijvimg een. duidelijk bewijs was van Zijn goddelijke zending, dat Hij als die sterkere den duivel verdreef, om net- rijk Gods onder hen te vestigen. Daarom ook moesten zij vooral, als oversten en leiders dies volks, partij kiezen voor Chris tus en in Hem gelooven en daartoe ook door hun voorbeeld het volk opwekken, in plaats van He-m te belasteren en, ver dacht te maken. Want „wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij ver gadert verstrooit." Door een pakkende gelijkenis laat Jezus de Farizeën dan voelen, hoe zij door eigen schuld, door verwaarloozing van Gods ge nade tot zulk een hardnekkig ongeloof zijn gekomen. Als een bezetene door de genade Gods verlost is van den duivel, dan vlucht deze naar „Waterlooze plaatsen", naar de woestijn, waar volgens de meening der Joden de verblijfplaats was der boo ze gees ten, Da-ar zint hij op middelen, om het lichaam van dien mensch opnieuw in bezit te nemen. Hij keert tot dien mensch terug en vindt zijn vroegere woning gerei nigd en opgesierd; want door «ie genade Gods ds die mensch tot inkeer gekomen en tot verbetering van zijn levensgedrag. Doch daardoor niet in het minst ontmoe digd, noamit de duivel een aanta.l zijner trawanten me-t zich mede en van een on bewaakt oogenblik maken zij gebruik, om met hun allen dien mensch in hun macht te nemen. En dan wordt zijn toestand veel verschrikkelijker.dan vroeger. Zoo ook het Joodse he volk en met name de Farizeën. Vroeger waren zij door Gods genade tot in keer gekomen; maar nu door hun gebrek aan waakzaamheid en verwaarloozing der genade Gods, wanen zij opnieuw aan de macht des duivels overgeleverd, doch veel ■erger dan vroeger, zoodat zij niet alleen verblind wanen door ongeloof, maar zelfs bezield met een duivelschen haat jegens den Messias. Het treffende wonder van, Jezus en niet mindier Zijn fiere, openhartige berisping der Farizeeërs maakten zulk een diepen indruk o.p de menigte, dat een eenvoudige vrouw uit het volk niet kon nalaten haar gevoelen openlijk te uiten in een heer lijke lofprijzing van den goddelijken Zalig maker en van Zijn heilige Moeder. Doch even merkwaardig is het antwoord van Jezus, die deze lofprijzing schijnt te wil len afwijzen om er den nadruk op_ te leg gen, dat niet de natuurlijke, maar vooral de geestelijke verwantschap en vereenl- giriig met Hem, welke bestaat in het luis teren naar en het onderhouden van Gods woord, den mensch waarlijk groot maakt en lofwaardig. Dat wil de H. Kerk ons vandaag als Les vóórhouden. Het Joodsohe volk en de Farizeën hebben niat geduisterd naar Je zus en zijn daarom een prooi geworden van de macht des duivels; daardoor zijn zij zóózeer verblind, dat zij Christus, hun Verlosser en God hebben verworpen en. ter dood verwezen. Willen wij eenzelfde vree- selijk lot ontgaan en aan de macht des duivels ontkomen, hier en hiernamaals, dan moeten wij noodzakelijk met de ge nade, die ons door God in overvloed wordt gegeven, krachtig medewerken, door niet alleen naar Gods woord te luisteren, de katholieke leer te gelooven, maar ook ge heel ons leven naar die leer in te richten. CHR. S. DESSING. Zoeterwoude. Kapelaan. Liturgische beschouwingen. HET ALTAAR. III. De Altaren kunnen worden onderschei den in twee soorten, en wel: vaststaande en draagbare altaren. lo. Het vaststaande altaar, hetwelk één gemetseld geheel vormt, moet bestaan uit de volgende drie onderdeelen; a) De onderbouw van hd altaar. Dit is de zoogenaamde tombe (zie vorig artikel), welke geheel uit natuursteen moet zijn opgetrokken of minstens aan de vier hoe ken vier steenen pilaartjes moet hebben, waarop de altaar-tafel rust. Deze onder bouw moet één geheel vormen met en ge heel overdekt worden door: b) De altaartafel. Dit is een langwerpig- vierkante steen, welke als het ware het dekblad vormt van de „tafel des Heeren" en dan ook den naam van „altaartafel" draagt. Deze altaarsteen of altaartafel, welke ook geheel uit natuursteen bestaan moet, beteekent „den steen, door de Joden verworpen en tot hoeksteen geworden", namelijk Christus, den Gezalfde. In dezen altaarsteen zijn vijf kruisjes gegrift (op de vier hoeken en in het midden), welke ons moeten herinneren aan de vijf heilige won den van Jezus Christus. Ten slotte moet zich nog in of onder de altaartafel bevin den: c) Het graf met relikwieën van minstens één martelaar. Men kan die relikwieën in sluiten in de tombe of „onderbouw", zoo dat de altaarsteen dan tegelijkertijd de sluitsteen is van het graf. Evenwel is het meestal de gewoonte om die heilige over blijfselen te sluiten in een kleine opening van den altaarsteen. In zulk een graf wor den dan de relikwieën neergelegd met drie wierookkorrels (herinnerend aan de geur van heiligheid) alsmede de oorkonde van de altaar-zalving.Na hetgeen wij reeds vroeger geschreven hebben over het bou wen van altaren boven de martelaarsgra ven, zal voor iedereen de oorsprong van dit onderdeel van het altaar wel duidelijk zijn. 2o. Het draagbare altaar. Wat wij boven gezegd hebben van het vaststaande altaar, geldt voor een groot gedeelte ook voor het draagbare altaar. Het hoofdverschil echter is dit, dat de altaartafel van het vaststaan de altaar onafscheidelijk verbon den moet zijn met den onderbouw, ter wijl dit niet het geval is bij het draagbare altaar. Hier moet de altaarsteen minstens zóó groot zijn, dat de H. Hostie en het grootste gedeelte van den kelkvoet daarop kan rusten; dezen steen kan men vrij van ieder altaar afnemen en op een anderen onderbouw plaatsen. Ook behoeft deze on derbouw geenszins van steen te zijn, en is dan ook gewoonlijk van hout. Zulk een draagbaar altaar wordt ook wel eens ge noemd een „reis-altaar", omdat de rond trekkende geloofsverkondigers op hun mis siereizen een dergelijken altaarsteen mede- droegen om aldus de H. Mis te kunnen op dragen. Voor het eerst vinden wij hiervan melding gemaakt in de geschriften van den II. Beda, waar hij spreekt over de naar Saksenland vertrokken geloofsverkondi gers. Nog deze opmerking. Het hoofdaltaar in onze kerken is meestal een „vaststaand" altaar, terwijl de zij-altaren gewoonlijk „draagbare" altaren zijn. Deze laatste zijn dus geen „vaststaande" altaren, pfschoon ze een vaste plaats in de kerk hebben, maar zijn „draagbare" altaren, omdat hun al taarsteen niet onafscheidelijk vastzit aan den onderbouw. We kunnen dus dien altaarsteen er uit nemen en op een ande ren onderbouw leggen. Omdat echter ge woonlijk die altaren hun vaste plaats be houden, worden ze soms wel genoemd „schijnbaar vaststaande altaren". J. P. VERHAAR, Pr. Er is geen God! Ook in onze dagen zijn er nog, die her halen, hetgeen reeds eeuwenlang, ja zelfs ten tijde van David en Salomon misschien niet openlijk dan toch bedektelijk beweex'd werd: er is geen Godl Nu moge de god loochenaar van onzen tijd zijn bewering gestoken hebben in een nieuw kleed van allerlei hooggeleerde woorden en hoogdra- dravende volzinnen, als zij ontdaan is van allen overtolligen opsmuk en teruggebracht tot eenvoudige taal, dan komt dezelfde reeds eeuwenoude moeilijkheid voor den dag: wij kunnen God niet zien, dus is Hij er ook niet; of op zijn minst genomen: wij weten niet of Hij bestaat. Want alleen datgene, wat wij met onze zinneljjke ken vermogens waarnemen, is voorwerp onzer kennis. Zeker, met onze zintuigen kunnen wij God niet waarnemen, maar daaruit volgt niet, dat God niet bestaan zou; alleen volgt daaruit, dat God zeker niet een stoffelijk wezen is. Doch de mensch heeft behalve zinnelijke kenvermogens, gelijk het dier heeft, ook verstandelijke, welke het dier mist. De mensch b.v. denkt na over het geen hij waarneemt, hij vormt zich aller lei begrippen, verbindt ze met elkander, redeneert en uit zijn gedachten niet in holle klanken maar in woorden, terwijl van dit alles bij de dieren niets gevonden wordt. Afgezien van de bovennatuurlijke open baring, waardoor God zich geopenbaard heeft door de aartsvaders en profeten en ten slotte door Zijn Eenigen Zoon, open baart God zich nog voortdurend aan ons verstand op natuurlijke wijze door de schepping. Wanneer wij in de wereld rondom ons zien en bemerken dat alles het stempel der vergankelijkheid en der wisselvalligheid draagt, dan zegt ons natuurlijk verstand, dat er een Wezen bestaan moet, dat nood zakelijk, eeuwig en uit zichzelf is, een Wezen, dat alles geschapen heeft en van Wien ook alles afhankelijk is. Dat Wezen is God. En als we de wereld goed bezien, dan valt het niet te loochenen, dat in de schepping bestaat eene wel niet volmaakte, maar toch werkelijke en veelzijdige orde of doelmatige inrichting, zoowel in het wereldgeheel als in de vele afzondrnlijke groepen en dingen, waaruit het wereld geheel is samengesteld. Ziet maar eens b.v. naar die millioenen hemellichamen, welke regelmatig hun loop door het on metelijk luchtruim volgen, naar de mil lioenen levende wezens in het planten- en dierenrijk, welke ieder afzonderlijk tot een harmonisch geheel zijn samengesteld. Zegt nu niet: dat alles is maar toeval, want dit verklaart niets en getuigd eigenlijk slechts van onkunde. Doch de eenig afdoende grond dier bestaande orde vindt men in een Opperwezen, dat met onein dige wijsheid en almacht het heelal be stuurt en regelt. Dat Oneindig Wijze Op perwezen is God. Bovendien: van welken geleerden doc tor in de scheikunde is „het leven" op aar de afkomstig? Wel kan de mensch met be hulp van menschelijke künstimrl leien het leven eenigszins rekken, doch „het leven" in een doode stof instorten, dat kan de knapste niet! Dat leven moet afkomstig zijn van een Wezen, dat \ye God noemen. Terecht merkte dan ook David reeds op dat de godloochenaar eigenlijk een dwaas is, iemand, die zijn verstand niet gebruikt, als hij schrijft in de öertiirds psalm: ,De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God." En zoo schreef zelfs een Voltaire over god loochening deze woorden: „Is het niet de enormste van alle absurditeiten, de wal gelijkste dwaasheid, die ooit is opgekomen in het menschelijk brein? Al ben ik nog zoo'n twijfelaar, d i e dwaasheid lijkt me evident en daarom zeg ik het ook." L. J. M. JANSSEN SCHMIDT, Pr. Aan de telefoon des Hemels. Enkele weken geleden gaf de „Msbd." het volgend aardige schetsje: Het is 's morgens vroeg. De op wacht gezonden sterren gaan de vesting Gods binnen. Alle engelen en zaligen begeven zich aan den arbeid. De aartsengel Gabrièl treedt het telefoonbureau binnen. Hij is er nog niet lang of het klinkt aan de telefoon. Hier, de hemel, met wien? Hier, Wilhelm, Keizer van Duitsch- land. Ah, goeden morgen, majesteit, waar mee kunnen wij U van dienst zijn? Och, beste aartsengel, zeg als 't u blieft den goeden God dat Hij mij helpt. Ik heb oorlog. Oorlog? dat is heel erg, en met wien wel? O, met Rusland, Japan, Servië, Mon tenegro, Frankrijk, Egypte, Engeland en België. Dat is nog al wat, en .waarom dan wel? De Serviërs hebben mijn vriend, den troonopvolger Frans Ferdinand doodge schoten. De Russen hebben mijn vrienden, de Oostenrijkers aangepakt. Daarom moet ik hen nu helpen. Daarom moest ik ook de Franschen tegenhouden. Toen kwamen de Engelschen, en ten slotte vielen de Ja panners ons ook nog op het dak. Och, wees zoo goed en zeg den lieven God, dat Hij mij helpt. En België? Ja Belgiël Ik heb het ook niet graag gedaan, maar wij moesten wel. Nu goed. Ik zal hedenmiddag bij de audiëntie den hemelschen Heerscher uw verzoek overbrengen. Klaar! Rrrrr. Hier, de hemel, met wien? Nicolaas, de czaar aller Russen. En wat is er? Ik heb oorlog. Dat weet ik al. 1 Wie heeft dat dan gezegd? Je neef Wilhelm. Zoo, hij? Ja ik heb oorlog met hem. Hij helpt mijn vijanden. Maar het zijn zijne vrienden. Dat gaat me niet aan, hij had zijn ge mak kunnen houden; ik had toch niets te gen hem. Wat wil je dan eigenlijk? Ja, weet je, ik ben toch wel een beetje bang voor hem. Zeg toch uw Heer, dat Hij mij helpt. Ik zal het Hem zeggen. Dank je wel, maar niet vergeten hoor! Rrrrr. Hier, de hemel, met wien? George, koning van Engeland, keizer van Indië. Ah, dat verheugt mij. In lang niets meer van u gehoord. Wat is er aan de hand? Oorlog. Zoo, oorlog? Om hoeveel procent? Om alles, om alles, zit vreeselijk in het nauw! Jij, met je buitengewone macht? Maar niet genoeg, niet groot genoeg! Mijn neef Wilhelm wil mij in het ongeluk storten. Hij heeft met de heele wereld oorlog. Dat heet met Engeland. Ja, ook al, ook al. En wat wil je nu wel van ons? Och, als 't ublieft, den zegen des he mels over mijne wapens. Over de dum-dum-kogels? Neen, neen. Heeft mijn neef Wilhelm soms al getelefoneerd? Ja, dat heeft hij. Geloof hem toch niet! Ik vecht alleen met eerlijke wapens, maar ik heb een veel te klein leger, en mijn vloot wordt alle da gen kleiner. Ik heb de hulp van boven noo- dig. Zie dat met den Heer God klaar te maken. Och, zeg het Hem toch, en vooral de groeten van koningin Mary! Alles heel aardig. Ik zal het probeeren. Dat wordt een aardige lijst van smeek schriften. Rrrrr. Hier, de hemel, met wien? Peter, koning van Servië. Wie? Peter, koning van Servië. Het spijt mij, maar ik ken u niet. Rrrrr. Afbellen. Zou hij, die den dood van zijn evenmensch op het geweten heeft, nog met de kanselarij van den hemel willen te- lefoneeren? Dat is mij te geleerd. Rrrr. Hier, de hemel, met wien? Nicolaas, koning van Montenegro. Aha, en wat is er? Ik heb oorlog. Zoo alweer? Ja, met Oostenrijk en Duitschland. Ja? Ja ik en mijn neef Peter! Wel, die van Servië? Is dat je neef? Ja, heb je dat niet geweten? Neen, wel. vermoed. Maar wat heb je toch wel tegen Duitschland? Hij helpt Oostenrijk. En wat heb je dan tegen Oostenrijk? Ik zou graag een stuk van Bosnië en Dalmatië hebben. Waarom den wol? Wel, om over ie regeeren. Montene gro is wel een beetje klein. Maar je bent iin het kleine Montene gro toch oud geworden en gezond geble ven. Dat wel, maar ik wou toch graag m'n rijk een beetje grooter maken. En wat moet ik nu doen? Och, wees zoo goed, en zeg den goe den God dat Hij mij helpt. Wat? helpen stelen? Neen, oorlog voeren, eerlijk oorlog voeren tegen Oostenrijk. Nu hoor eens even. Als zoo'n klein ventje twee groote mogendheden den c or- log verklaart, kan de goede God zich daar niet mee bemoeien. Hij helpt wel graag de zwakken, maar niet de brutaaltjes. Ooh, vriend Gabriel, ja weet toch wel, dat wij slaven, u hoog in cere hou den. Doe toch een goed woordje voor me? Ik zal het probeeren. Af. Rrrrr. Hier, de hemel, met wien? Alphons van. Bourbon, koning van Spanje. Zoo, zoo, dat doet me ulezier. Heb j« soms ook oorlog?.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 5