Tweede Blad. 6e JAARGANG. No. IP94 Sfe Scld^lie6oti^cmt Zaterdag 9 Januari 1915. Uit de Pers. De brief van Kardinaal Mercier. Het „Huisgezin" schrijft Had kardinaal Mercier het advies van sommigen hier te lande over het uitvaar digen van zijn herderlijken brief gevraagd, men zou het hem ontraden hebben. Niet „verstandig" vindt men het optre den van den kardinaal. Een kerkelijk overheidspersoon moet zich niet met de politiek bemoeien. Dit is de nagalm van een oud liedje, dat vroeger in zekere kringen zeer in trek was. Maar men verliest uit het oog,, dat kar dinaal Mercier Belgisch burger is als ieder ander. Als zoodanig heeft hij recht van spreken. En als geestelijk hoofd van de katho lieke Belgen, de overgroote meerderheid der bevolking, heeft hij ook recht van spre ken, en kan er zelfs voor hem plicht tot spreken zijn. Wie der buitenstaanders matigt zich aan te beslissen, dat die plicht er niet was? Een man als de metropolitaan der Bel gische kerkprovincie, kardinaal boven dien, groot godgeleerde en asceet zal in de stilte van zijn studeer- en zijn bidver trek nauwgezet hebben overwogen, of hij spreken en wat hij spreken moest. Zelfs de „verstandigen" kunnen gerust zijn, dat de kardinaal niet voorbarig noch lichtvaardig heeft gehandeld, de gevolgen van zijn stap heeft gewikt en gewogen. En de Duitschers? Meent men, dat de Duitschers, indien de aartsbisschop van Lemberg zijn onder- hoorigen voorhield, dat niet de Russen, al hebben zij Galicië veroverd, maar de keizer van Oostenrijk hun wettige heer is, daartegen zouden protesteeren? Of dat zij, indien de Russen straks Po sen mochten overweldigen en de aartsbis schop van Gnesen de geloovigen mocht op- wekkèn, den koning van Pruisen als hun landheer te blijven beschouwen, -daarte gen zouden opkomen? Zij zouden het niet doen, integendeel. Welnu, men kan voor twee overeenkom- •'""■öó011"" '•""T En in ieder geval kunnen zij, die over de daad van den kardinaal het wjijze hoofd schudden, gerust zijn, dat de groote kerkvorst, die voor onzen geest het beeld van Paulus en en Ambrosius terugroept, zijn verantwoordelijkheid met mannen moed zal weten te dragen. Voetballon op Zondag. Over bovengenoemd onderwerp schrijft i de „Gelderlander" pater Laur. Suer- mondt, ord. praed., in zijn hoedanigheid van adviseur der K. S. A. te Nijmegen, een artikel, waaraan wij hier een en an der ontleenen. ,Wie spreekt graag kwaad van het hooggeprezen voetbalspel? Wie kan zich niet indenken, hoe verrukkelijk het is, om iets verrassend vlug en handig mis schien hier liever, p o o t i g en k o p p-i g! te doen of te zien doen, tusschen twee partijen, die elkander overal vliegenssnel vóór willen zijn. Zelfs de stroefste oude heer kan een voetbalveld in volle actie moeilijk passee- ren zonder eens even toe te kijken en dan van spanning te trillen, als het „leêr" van voet tot voet huppelt en elk oogenblik den beslissenden trap kan krijgen. Laat hem eens probeeren zijn lachen en juichen in te houden, als de bal aan den waakzamen keeper ontsnapt en dóórvliegt! Er is dus niets af te dingen op het edele spel als zoodanig. Dat er bij gevloekt kan worden en dub belzinnige taal gesproken, dat de stilstaan de toeschouwers en onvoorzichtige spelers bij slecht weder een gevaarlijke kou kun nen vatten, is niet" de schuld van de sport zelf. Het is ontegenzeggelijk een onschuldige en gezonde pret voor ontelbaren. Doch juist om zijn aantrekkelijkheid dient te worden toegezien, dat dit heerlijk genoegen niet ontaardt in hartstochtelijk heid en dan weldra in verwaarloozing van dure plichten. Dit spel m.aakt ouders, onderwijzers en werkgevers niet zelden zeer bezorgd en verbolgen! Jan wordt uitgezonden om een boodschap en komt maar niet terug, verslonden in het „schoppen"; Piet moet huiswerk ma ken en heeft zelden iets af, van wege het vele „trappen"; Klaas moet op de fiets in een mand winkelartikelen rondbrengen, maar gooit het rad tegen een boom en gaat een uurtje „bolen". Moet men nu zeggen „Onze knapen hebben het druk in de week met hun studie en daarom is de Zon dag zeer geschikt om zich eens geducht uit te luchten en hun hart op te halen aan hun geliefkoosd spel zooveel en zoolang ze willen?" „Onze jeugdige werklieden zijn door de week alle dagen en uren in het gareel, dus moet men hun den heelen Zondag ge ven voor hun liefste ontspanning?" Inderdaad is in deze streken de sport op Zondag in zwang; het behoort hier niet tot de viering van den dag des Heeren, zich van dat vermaak te onthouden. Het zij zoo! Maar volgt daar nu uit, dat het voet balspel den gelieelen Zondag in beslag moet nemen? Indien wij om redenen van s t u-d i e en arbeid op de gewone werkdagen den tijd voor dit spel beperken of heelemaal niet verleenen, is het dan niet zeer rede lijk, dat we om godsdienstige rede nen ook voor den Zondag eenige grenzen bepalen? We zijn toch een christelijk volkl Onbe perkte vrijheid voor spel en sport op den hoogheiligen Dag des Heeren gaat vierkant in tegen den geest onzer beginselen. De Kerk heeft het Derde Gebod wel uitgelegd in dien zin, dat men er in hoofdzaak aan voldoet, als men de H. Mis bijwoont en zich onthoudt van slafelijke werken; zonder groot nadeel te kort doet. Waar om anders stelt de Catechismus de vraag: „Betaamt het, dat wij den Zondag nog op andere wijze heiligen?" De geest van het gebod der Zondagsvie ring brengt mede, dat ieder, die goed schiks kan, geruimen tijd ingetogen luiste re naar godsdienstig onderricht, rustig nadenke of leze over de belangen zijner ziel, over de liefde van Christus, over de almacht en schoonheid Gods, om zich op te wekken tot goede daden en tot gevoe lens van aanbidding en dankbaarheid. Een kalme en bezadigde ontspanning wordt ongetwijfeld ook wel beoogd door het goddelijk gebod van den rustdag. De Sabbath moest immers ook „den mensch" ten goede komen! Maar, niets anders te willen doen dan Mis-hooren en zich van slafelijken arbeid onthouden, om verder heel den dag zich stelselmatig over te geven aan het spel en het vermaak, dat is even slap kat'noliek- doen, als wanneer men maar eens in het jaar zou willen biechten en communicee- ren omdat de létter van de wet niet me-er eischt!" En verder zegt de eerw. schrijver: „Men zegge nu niet, dat de Zondagsrust alleen een rust is van arbeid, niet een rust van spel of sportl Inderdaad geen rust van aangename en nuttige inspanning werd bedoeld, maar wel van overdreven, meesleepende sport, waarin het voetbalspel zoo dikwijls ont aardt. Dat soort spel valt ongetwijfeld onder wat men schadelijk acht voor den rust dag. De voor den Zondag geëischte rust van den arbeid moet niet leiden tot de onrust en de drift van onmatig spel. Leo XIII zeide in zijn R e r u m N o- varum: „De door den godsdienst ge wijde rust ontheft den mensch van de zor gen van 't dagelijksch leven, van den last des gewonen arbeids ten einde de hoogere gedachten des He mels bij hem levendig te h o u d e n." Nu zal toch wel niemand durven bewe ren, dat een heele dag op het drukke, woelige „veld" een „door den godsdienst gewijde" verheffende rust kan zijn. Voetballen in die hartstochtelijke mate, als men het thans hier ter stede toelaat, is een bron geworden van verlammende ver strooiing en beklagenswaardige uithuizig heid voor zeer veel knapen en jonge man nen. Geven we aan de jeugd wat redelijk is, maar laten we de ouders en geestelijken helpen, om het Mis-verzuim en andere Zondagsontheiliging van honderden te voorkomen. Dat kan alleen doelmatig ge schieden door de verleiding zelf in duur te verminderen. Men maakt overal in het land bepalin gen voor kermissen, bioscopen, straatmu ziek, koffiehuizen en winkels, voor post kantoren en spoorwegen, die allen de Zondagsrust helpen bevorderen, hetzij dan uit een godsdienstig oogpunt of niet, kunnen wij nu in ons christelijk Nijme gen nog niet iets zeer nuttigs doen in zake de overdreven voetbalsport „op dien waar- digen, op dien koninklijken weg" naar het Bisschoppelijk woord? Onbelemmerd en onbeperkt, houdt het groote scharen spelers en toeschouwers uit de kerk of minstens uit het huis, neemt het geest en hart der jeugd zoozeer in be slag, dat het bijna onmogelijk wordt, om „de hoogere gedachten des he mels in hen levendig te houden" naai* het verlangen van Leo XIII. Laten we dan ieder in onze hoedanigh#d medewerken om aan den Dag des Heeren zijn volle bestemming te geven." De brief van Kardinaal Mercier. In aansluiting met wat wij reeds heb ben vermeld, volge hier een uitvoeriger resumé van den belangrijken brief. „Te Rome, zegt de kardinaal in zijn in leiding, vernam ik achtereenvolgens de gedeeltelijke verwoesting van de collegiale kerk van Leuven, den brand van de bi bliotheek en van de wetenschappelijke instellingen van onze groote universiteit, de verwoesting der stad, de fusillades, de kwellingen, welke weerlooze vrouwen en kinderen en mannen hadden moeten ver duren. En terwijl ik nog verpletterd was onder deze verschrikkingen, meldden de telegrambureaux ons het bombardement van onze heerlijke metropolitaan-kerk, van de kerk van Onze Lieve Vrouw over de Dijle, van het bisschoppelijk paleis en van de aanzienlijkste wijken van onze ge liefde Mechelsche stad. „Ver van mijn diocees, nfet in staat om met u in verbinding te treden, moest ik mijn smarten in mijn gemoed verkroppen en ze, met de gedachte aan u, welke mij nooit verliet, aan den voet van het kruis beeld neerleggen.... „En de klacht bestierf op mijn lippen en ik dacht aan hetgeen Onze Goddelijke Verlosser in Zijn Evangelie gezegd heeft „De dienaar moet niet beter behandeld worden dan zijn Meester." De Christen is de leerling van een God, Die mensch ge worden is om te lijden en te sterven. Zich verzetten tegen het lijden, is opstaan tegen de Voorzienigheid, omdat Deze het lijden en den rouw toelaat; het is zijn oorsprong vergeten en de school, waar men gevormd is, en het beeld, dat ieder van ons in den naam van Christen ingeprent draagt, het beeld, dat hij beschouwt op het altaar, naar hetwelk hij bidt, en dat hij op zijn graf wenscht waar hij zijn laatsten slaap zal slapen. „Nu ik u deze fundamenteele waarheid in het geheugen teruggeroepen heb, kan ik u gemakkelijker uitnoodigen, om den toestand, waarin gij gebracht zijt, onom wonden te beschouwen, terwijl ik vrij en zonder schroom kan spreken over onze plichten en ook over onze verwachtingen." Allereerst spreekt Zijn Eminentie dan over den plicht van vaderlandsliefde. Onze soldaten, zegt de kardinaal, zijn onze redders. „Eerst hebben zij te Luik Frankrijk ge red, daarna hebben zij in Vlaanderen den opmarsch van den vijand naar Vlaande ren tot staan gebracht. Frankrijk en En geland zijn hiervan niet onkundig, en België verschijnt nu voor hen, evenals voor de geheele wereld, als een land van hel den." Maar ze zijn bij duizenden weggemaaid en een groot gedeelte van het land is ver woest. „Te. Werchter-Wackerzeel bijv. staan nog 130 huizen van de 380; te Tremeloo is twee derde van de gemeente met den grond gelijk gemaakt; te Bueken zijn slechts 20 huizen van de 100 overgebleven. Te Schaf fen zijn 189 huizen verdwenen en blijven er no gslechts 11 over. Te Leuven is een derde van het bebouwd gedeelte der stad met den grond gelijk gemaakt, 1074 huizen zijn verdwenen, op het gebied der stad en van de aangrenzende gemeenten Kessel- Loo. Herent en Heverlé te zamen zijn 1823 huizen verbrand. Honderden onschuldigen werden neer geschoten; ik ken deze sombere doodenlijst niet in haar geheel, maar ik weet dat er alleen te Aerschot 91 fefusilleerd werden, en dat hun medeburgers aldaar onder be dreiging des doods, de graven moesten delven. In de agglomeratie van Leuven en aan- - "■•anvaniln nlngfgon PQ>rjfiTl 17fi rrnrgnr^-n boren kinderen, rijken en armen, gezon den en zieken, gefusilleerd of verbrand. In mijn diocees alleen werden, voor zoo ver ik weet, dertien priesters of klooster lingen ter dood gebracht. Een van hen, de pastoor van Gelrode, is volgens alle waarschijnlijkheid als martelaar gevallen. Ik heb een bedevaart naar zijn graf ge daan, en daar omringd van de kudde, die hij gisteren nog weidde met waren apos telijver, heb ik hem gesmeekt om vanuit den hoogen hemel zijn parochie, het dio cees. het vaderland te beschermen." En welk een armoede wordt er geleden, welk een ellende. God heeft België zwaar gekastijd, maar moeten wij, vraagt de Kardinaal, niet be lijden, dat er boete noodig was? België had een les in vaderlandsliefde noodig, waar velen een onvruchtbaren klassen- en rassenstrijd voerden en hun persoonlijke hartstochten uitvierden. Die vaderlandsliefde is er thans. „Een officier van den generalen staf vroeg mij onlangs, of een soldaat, die in dienst van een rechtvaardige zaak sneu velt de onze is dit zeer zeker een martelaar is. In de strenge en theologische beteeke- nis van het woord, neen, de soldaat is geen martelaar, want hij sterft met de wapens in de hand, terwijl de martelaar zich zonder verzet aan het geweld van zijn beulen overlevert. Maar indien gij mij vra&gt, wat ik denk over het eeuwig heil van een dappere, die welbewust zijn leven geeft om de eer van zijn vaderland te verdedigen, en de geschonden rechtvaardigheid te wreken, dan aarzel ik niet, om te antwoorden, dat zonder twijfel Christus den mijjtairen moed bekroont, en dat de op Christelijke wijze aanvaarde dood den soldaat het heil van zijn ziel verzekert" Z.Em. beantwoordt ook de vraag, of het niet voldoende ware geweest te protestee ren, desnoods een kanonschot te lossen en dan het Duitsche leger te laten doortrek ken. ,,IIet utilitarisme is noch voor de indi viduen, noch voor de staten de nonna van de Christelijke burgertrouw. Artikel 7 van het verdrag, dat den 17den April 1839 te Londen door koning Leopold in naam van België, en door den keizer van Oostenrijk, den koning van Frankrijk, de koningin van Engeland, den koning van Pruisen en den czaar van Rusland als garandeerende staten gesloten werd, be paalde, dat „België een onafhankelijken en eeuwig neutralen staat zal vormen, en dat het verplicht zal zijn dezelfde neutra liteit tegenover alle staten te onderhouden. Van hun kant beloven de mede-ondertee kenaars van het verdrag „voor hen en voor hun opvolgers onder eede om genoemd verdrag te onderhouden in alle punten en artikelen, zonder een enkel te overtreden of toe te staan, dat een enkel overtreden wordt." België had zich op eerewoord verplicht, zijn onafhankelijkheid te verdedigen; het heeft woord gehouden. De andere mogendheden hadden zich verplicht de Belgische neutraliteit te eer biedigen en te beschermen. Duitschland heeft zijn eed geschonden; Engeland is er aan getrouw. Ziedaar de feiten. De rechten van het geweten zijn souve- rein; het zou onwaardig van ons zijn ge weest, ons achter een schijntegenstand te verschansen." Thans is een standvastige lijdzaamheid noodig. De feitelijke toestand moet loyaal worden gedragen. „Jegens de personen, die ons land met militaire macht beheerschen, en die in het innigste van hun gemoed de ridder lijke energie moeten bewonderen, waar mede wij onze onafhankelijkheid verde digenmoetenwiiccil inschikkeliikheid bevolen wordt. Verschillenden onder hen hebben vèrklaard dat zij op het oogenblik, inzooverre zij dit vermogen, onze beproe vingen willen verzachten en willen bijdra^ gen om een minimum van geregeld open baar leven onder ons te herstellen. Eer biedigen wij de maatregelen, die zij ons opleggen, zoolang deze niet in strijd zijn met de vrijheid van ons Christelijk gewe ten of met onze patriottische waardigheid. Laten wij onzen moed niet toonen in uit dagingen, noch onze dapperheid in agi tatie." BINNENLAND. Commissie voor de Voeding. Door de beide Algemeene Voorzitters van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, de Ministers van Landbouw, Nijverheid on Handel en van Financiën, werd op den 4 Jan. des voormiddags te 11 1/4 uur de commissie geinstallecrd, welke als onder deel van genoemd comité tot taak zal hebben de Regeering van inlichting te die nen omtrent de maatregelen, die in de huidige omstandigheden te nemen zijn in het belang van de voeding van mensch en dier. Zijn Excellentie F. E. Posthumn, die de FEUILLETON. DE DUSKER.} C- De zomer van 1846 spoedde ten einde. Op een prachtigen Septemberdag oefen den twee douanen hun beproep uit op de kusten van de golf van Saint-Trapez. Het was bij twaalven en zeer heet. Om zich tegen de zon te beschutten, hadden zij zich neergevlijd in de schaduw van een boschje, dat het geheel verborg en dicht bij een bron, die eenige koelte in de nabijheid verspreidde. Ginds strekte zich de Middellandsche Zee uit, effen en kalm gelijk een meer. Zulk een tijd was niet een kolfje naar de hand der smokkelaars, en er bestond weinig kans voor hen om een goeden slag te slaan. Er was bovendien geen zeil in het zicht. Overal blauw, behalve een kleine zwarte stip aan den horizon. Het kon een wolk of een rots wezen. Na verloop van een half uur scheen het den douanen, alsof de stip grooter werd. Nog een uur, en er -was geen twijfel meer de zwarte stip was een boot, dat regelrecht op de kust aankwam. Daar zat niets vreemds in. Na twee uren was de boot op een ge weerschot afstands van den oever; men kon den stuurman duidelijk onderscheiden. De man was alleen en roeide uit alle macht. Van tijd tot tijd hield hij op en zocht dan met de öogen een landings plaats. De twee douanen waren onzichtbaar. Weldra scheen de roeier gevonden te hebben hetgeen hij zocht, wan't hij land de, sprong op het strand en trok zijn boot een weinig op het zand, opdat de vloed haar niet zou meesleuren. Daarna keek hij nog eens rond, om te zien, of er niemand in de nabijheid was, en waarschijnlijk zeer voldaan over de uitkomst van zijn onderzoek, liep hij zoo hard bij kon naar de rotskust. De douanen meenden op hun hoede te moeten zijn. Zonder bedenken beklom de man de rotsen langs een nauw voetpad, dat naar de bron voerde. Nu zagen zij hem van zeer nabij. Het was geen visscher uit die streek; die waren bij de douanen allen bekend. Het was toch vreemd! Boven aan de rotsen gekomen, stond de man een oogenblik stil, zag rond, en niemand ziend, liep hij naar de bron, ging plat op den buik liggen en dronk naar hartelust. Wat had die man een dorst! Hij dronk langen tijd, veegde zich het gelaat af, waschte zich en bracht op die manier een kwartier door. Dan stond hij weder op, zag nog eens naar rechts en naar links en scheen we der naar de boot te willen terugkeeren. Nu oordeelden de douanen het den ge- schikten tijd om voor den dag te komen. Zij wisten niet goed, wat zij van den vreemdeling moesten denken, maar zij vonden het vreemd, dat iemand uit volle zee komt, enkel om eens even te drinken. De man richtte zich aanstonds naar zijn boot. ITij liep als een haas en met de ze kerheid van iemand, die reeds dikwijls die plaatsen bezocht heeft. Het ligt in den aard der zaak, dat iemand die vlucht kwaad vermoeden wekt, en men gaat hem dus na. Ook de douanen achtervolgden hem. Zij haalden den vluchteling in en pakten hem beet, op het oogenblik dat hij in de boot wilde stappen. De man weerde zich zoo goed hij kon; maar na een korten strijd werd hij op den grond geworpen en geboeid. Hij zag er ontsteld uit, als een beest, dat in de klem geraakt is, en had aan het voorhoofd een groote wonde bekomen. Zijn kleeding bestond uit een broek van zeildoek en uit een strooien hoed vol gaten. Zulk een kleeding deed den argwaan nog toenemen. Zou er misschien een ge deelte van zijn kleeding in de boot liggen? Eens gekeken. Neen, er lag niets meer in dan twee - roeiriemen. Geen mast, geen zeil, geen stuur, geen mondvoorraad, zelfs 'geen waterkruik; geen naam of nummer diende tot onderscheiding van de boot. De douanen begonnen den onbekende te ondervragen, maar zij verkregen geen antwoord. Tamelijk verlegen met h'un toe stand, blsloten zij, hem naar de naastbij- gelegen plaats te brengen, waar een vrede rechter en een gevangenis was. De man liet zich medevoeren zonder te genstand to bieden en zonder een woord te spreken. Slechts teen zij de plaats der bestemming naderden, opende hij den mond om te zeggen „Ik heb honger." Men gaf hem wat brood; hij verslond het in een ongelooflijk korten tijd. Dan ging men den vrederechter halen, die hem ondervroeg zonder antwoord te kunnen V riigen, en die, geen raad wetend, hem door twee gendarmen naar de hoofdplaats van het arrondissement liet brengen, als verdacht van een vagebond te zijn. Een vagebond ter zee! Daar deed de rechter, die met het onder zoek belast was, op zijn beurt alle moge lijke moeite om den vreemden gevangene te doen spreken. Maar alle slimheid van den rechter, die reeds veel vreemde zaak- js aan de hand had gehad, sloeg jammer lijk bankroet. De onbekende loog niethij zweeg. Dat hardnekkig stilzwijgen gaf aan een gewoon vergrijp van een vagebond het ge wicht van een groote misdaad. Iemand, die weigert te zeggen, wat hij is, wat hij doet voor den kost, vanwaar hij komt, moet wel ernstige redenen heb ben om zoo te zwijgen, terwijl hij toch weet, dat zwijgen hem langen tijd in de gevangenis kan houden. En dan, men komt zich niet half naakt verfrisschen op een eenzame kust; men gaat niet zulk een tocht aanvaarden zonder kleeding, zon der water, zonder levensmiddelen, in een boot zonder nummer. Er was een geheim, dat waarschijnlijk een misdaad verborg. Maar w.elk? De eerste gedachte, welke zich opdrong, was die aan een moord, midden op zee gedreven door de muitende bemanning aan een of ander vaartuig; maar hoe kwam die ongelukkige dan alleen in zulk een boot? Een omstandigheid hulde de zaak in nog meer duisternis. Om de bron te vinden, die van de zee uit niet zichtbaar was, moest men de kurt meer bezocht hebben. De man was dus reeds in dat land ge weest, waar hem toch geen sterveling ken de. 1-Iet onderzoek omtrent zijn persoon kon niet tot eenige uitkomst leiden. Hij was noch oud, noch jong, noch schoon, noch leelijk, niet dik en ook niet mager. Wat was zijn beroep? Hij was geen heer, geen boer, geen matroos. In één woord, men kon zeer goed zien, wat hij niet was. maar niet, wat hij wèl was. De rechter bevond zich tegenover dezen persoon in verlegenheid. Deze rechter was een nog jeugdig man en vol ijver. Hij had de zoo talrijke en zoo machtige middelen, waarmede de wet het gerechtelijk onderzoek gewapend heeft, te zijner beschikking, en hij besloot er ge bruik van te maken, van allen, indien het moest. Hij liet van Toulon opzichters over de galeiboeven komen, want men kon licht men een ontsnapten galeiboof te doen hebben. Die opzichters verklaarden, dat zij hora nooit tot kostganger hadden gehad. Do rechter richtte zich tot alle parketten van Frankrijk en Italië, verspreidde het signa lement van den zonderling, om te weten, of hij niet een of andere ontvluchteling was, maar van alle kanten ontving hij ontkennende antwoorden. Hij onderzocht in alle naburige zeeha vens, of er niet ergens een boot was ge stolen. Geen der verkregen inlichtingen kon in verband staan met de boot van den ge vangene. nvr.-dt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1915 | | pagina 1