No. 1874
Uit de Pers.
Oorlogsgevaar.
De „Standaard" driestart:
Ook de stellige uitspraak der Regee-
ing, dat het oorlogsgevaar nog aller-
linst geweken is, was èn noodig èn kan
ntnemend werken.
Het is zoo lichtzinnig en zoo onvoor-
ichtig, zooals meer dan één publicist het
reeds doet voorkomen, alsof wat op
iet Oostfront bij Lodz en Przemysl, en op
iet Wqptfront aan de Yser wordt afge
beeld, ons eigenlijk niet deren kan.
Doch wie zoo arm aan doorzicht is, deed
lan toch beter zich over zoo ernstig
rraagstuk niet uit te laten.
toch even nadenkt, voelt terstond,
lat onze neutraliteit uitsluitend afhangt
an de vraag, of beide oorlogvoerende
lartijen onze neutraliteit even gewenscht
ichten. Zoolang dit aanhoudt, zijn we
latuurlijk buiten schot.
Komt hierin daarentegen keer, en acht
ten der beide partijen, rechts of 'inks
loet er niet toe, dat het ons in oorlog
irengen, haar bate belooft, dan zijn we
>r morgen den dag ingehaald eer we er
)p bedacht zijn.
Bovendien, de krijgskans kon pok in het
Westen keeren, en kwam het er toe, dat
iet Duitsche leger terug werd geslagen,
door heel België heen werd teruggedron
gen, en tegen onze grenzen kwam op
schuiven, zoodat het in den hoek tusschen
,imburg en Noord-Brabant vastraakte,
)u het zeer de vraag zijn, of inter-
Deering van wie over de grens kwamen,
ins gelukken zou. Dit is niets als het om
sen 50,000 man gaat, maar als er een half
xrillioen aan kwam dringen, konden we
zeer ernstig gevaar geraken.
Slechts deze twee gevaren gaven we
aan. Er is natuurlijk veel me.er. Maar
ioofdzaak js, dat onze neutraliteit, als ze
Dok maar één der oorlogvoerende partijen
rezenlijk hinderen gaat, op staanden voet
geschonden kan worden, en dan is het
met onze onzijdigheid gedaan, en gelijk
gezegd, eer we er op verdacht zijn.
desalniettemin binnenshuis alvast
maar weer spectakel te gaan maken, is
een onvergeeflijke fout, die ter deze onder
oogen moet worden gezien. En de
hooge wilskracht van de 'Regeering blijkt
er uit, dat ze tegen zoo onvergeeflijke be
weging op zoo ernstigen loon waar
schuwt.
De economische crisis.
Wij lezen in de „Gelderlander"
Een hoogst verblijdend verschijnsel mag
het genoemd worden, dat haast allerwege
in de bedrijven de slapte begint te ver
minderen, de werkloosheid afneemt. Zulks
wijst er op, dat door verbetering van ver
keer, verbetering derhalve op uitzicht-van
afzetgebied, de toekomst voor de bedrij
ven minder donker is gekleurd.
Veel ook, dat voor nog slechts weinige
maanden uit het buitenland werd betrok
ken, blijkt thans ook hier niet minder
degelijk en niet duurder te worden ver
vaardigd en geeft nu aan meerdere han
den volop werk.
In de bonden, die bij" het Nederlandsch
Verbond van Vakvereenigingen zijn aan
gesloten, was in het tijdsverloop van 1
October tot 1 November de werkloosheid
hij verreweg de meeste afgenomen, bij
enkele zelfs in belangrijke mate.
Het is met den harden winter vcor
oogen, werkelijk een verrassend licht
punt, dat, nu men zich aan den nieuwen
zoo geheel veranderden ecohomisehen
toestand heeft aangepast, het werk en
daarmee de kans op het verdienen van
een eerlijk stuk brood, vermeerdert. En
kele verschijnselen lijken er op te wijzen,
dat die verbetering in de arbeidskansen
blijft toenemen. Moge het in werkelijkheid
zoo zijn. Steuncomité's, werkeloosheid-
verzekeringen doen een uiterst zegenrijken
arbeid, maar het liefst zal de werkman
tDch eten zijn eigen al is het nog zoo zuur
verdiende brood.
De geïnterneerden.
In het „Vaderland" schrijft oud-minis
ter H. P. Staal, in antwoord op de vraag:
hoe staat het met een militair, die zich
laat interneeren? het volgende:
Hij doet dat le uit eigen keuze: hij wil
liever niet krijgsgevangen zijn. De neutra
le staat bewijst hem dus op zijn verzoek
een dienst.
Hij doet dat 2e om zich aan den strijd
te onttrekken. M. a. w. hij bergt zich op
onder de beschermende vleugelen van den
neutralen staat.
Hij doet dat 3e. met de wetenschap dat
hij aan dien staat veel last, zorg en moeite
veroorzaakt.
Vooral des winters zullen het huisves
ten, het verplegen en het kleeden van een
groot aantal geïnterneerden tot veel be
zwaren aanleiding geven, welke niet wor
den vergoed door een ëventueele restitutie
der gemaakte kosten. Inzonderheid kan de
bewaking van zooveel geïnterneerden,
voor een kleinen staat, die bovendien voor
de handhaving der neutraliteit zijn troe
pen in actie heeft te stellen aan de gren
zen en aan de kust, of ze beschi.tbaar
heeft te houden op gewichtige punten, eon
bizwaar opleveren dat ter naawernood
overwonnen kan worden, terwijl in ieder
geval het personeel, voor dien bewakings
dienst aangewezen, een zware en hoogst
onaangename taak heeft te vervullen.
Uit een en ander volgt mijns inziens:
a. dat aan hen die zich aanmelden om
te worden geinterneerd, als eisch ware te
stellen, dat zij zich verbinden om verder
niet aan den oorlog deel te nemen en-
geen poging te doen om uit het internee-
ringsplaats te ontvluchten. Wie die be
lofte niet wil afleggen blijft vrij om naar
naar het eigen land terug te keeren. Wel
zal hem dan krijgsgevangenschap bedrei
gen, maar tegenover het harder lot dat
"liem daarin wacht staat, dat hij vrij blijft
in een pogen om te ontvluchten;
b. dat, ook al wordt die eisch niet ge
steld, de geïnterneerde heeft te beseffen,
dat hij den hem beschermenden onzijdigen
Staat ernstig benadeeld en bezwaart door
een poging tot ontvluchten;
c. dat de geïnterneerde de weldaad van
de interneering, hem na eigen keuze en
als 't ware op zijn verzoek bewezen, heeft
te erkennen door zich trouw en stipt te on-
gen;
derwerpen aan de interneeringsbepalin-
d. dat hij geen aanspraak heeft op weel
de, gemakken, amusementen, enz., die hij
zeker ook niet zou hebben genoten als hij
de krijgsgevangenschap had verkozen bo
ven het geïnterneerd te worden;
e. dat, terwijl geen burger van den on
zijdigen staat er aan mag en zal denken,
de geïnterneerden noodeloos te plagen,
overdreven streng te behandelen, on-
menschlievend te bejegenen, hét van zijn
kant een misplaatste paenschlievendheid
zou zijn, als hij voor het gemEfk, de be
hoeften, de amusementen van de geïnter
neerden meer moeite en offers over had
dan voor die van zijn medeburgers, waar
van zoovelen geheel van een en ander
zijn verstoken;
f. dat bijaldien geïnterneerden het den
onzijdigen Staat, die hen welwillend op
nam, lastig maken, zij zich tegen de orde
en de bepalingen verzetten, zij het Staats
gezag aantasten en beleedigen in den per
soon der Staatsambtenaren, zij onrecht
matige eischen stellen en geweld gebrui
ken om deze voldaan te krijgen zij zich
schuldig maken aan een misdaad tegen
den Staat onder de meest verzwarende om
standigheden en die .dus met de uiterste
strengheid en zonder genade moet worden
bestraft.
Het kwam mij in deze dagen niet over
bodig voor, hierop eens te wijzen. Naar
mijn meening zou het een gruwelijke mis
vatting zijn als ons volk bij incidenten of
accidenten, die zich met geïnterneerden
mochten voordoen, 't vorenstaande uit
oog verloor en door een verkeerd ge
plaatste humaniteit gedreven, de geïnter
neerden willende helpen en beschermen, 't
gezag van den Staat en zelfs het leven van
onze militairen die bij hen den bewakings
dienst verrichten, in gevaar bracht.
Weekpraatje.
Voetballen op Zondag. Standen
misstanden.
Deze week heeft wederom „Voetballen
op Zondag" een belangrijk punt van dis
cussie in den gemeenteraad van Aarlan-
derveen uitgemaakt. Men weet dat het
besluit van den x^aad vernietigd is, om-
-dat de publieke vermakelijkheden op Zon
dag reeds bij de wet geregeld zijn. B. en
W., meestal alleen de burgemeester, heb
ben in deze de beslissing.
De grootste tegenstanders van het voet
ballen op Zondag als publieke vermake
lijkheid hebben zich dan ook bepaald tot
een verzoek aan B. en W. om het voetbal
len op Zondag te verbieden, nadat zij tc
voren op de kwestie zelf nog eens diep
waren ingegaan.
Naar aanleiding van de&e discussies
mag nog wel eens de vraag gesteld wor
den: „Is het beslist noodig dat voetbal of
andere wedstrijden, die tegen entreegeld
onder welken vorm dan ook, kunnen bij
gewoond worden, op Zondag verboden
worden?"
De voorstanders van dit verbod zeggen,
dat zij niet gekant zijn tegen voetbal qua
spel. Zij hebben alleen bezwaren tegenj
voetbal en andere spelen op Zondag, in
zoover deze het karakter aannemen van
een publieke vermakelijkheid.
Deze wedstrijden lokken menschenjl
menschen niet alleen uit de plaats zelf,
maar ook menschen van buiten. Met het
spoor, met de tram, met de boot komen
zij van heinde en verre. De Zondagsrust
wordt verstoord. Na afloop van die wed
strijden maken de café's goede zaken,
want er is volop kermis. De godsdienst
oefeningen lijden er onder, want wanneer
de jongelui gaan voetballen, gaan ze niet
naar de kerk. Dat door het bijwonen
van dergelijke wedstrijden de jongelui
van veel kwaad worden afgehouden telt
ook niet mede, want wordt nu niet meer
nu bij die wedstrijden gewed,
op straten en wegen gedobbeld, er wordt
Het komt mij voor, dat de voorstanders
van het verbod zich schuldig maken aan
overdrijving. Ondergeteekende kent he»fc
voetbalspel door en door en weet heel
goed wat er bij wedstrijden te koop is.
Mits met verstand en beleid beoefend is
het voetbalspel een uitstekende tak van
sport. Er zijn overdrijvei-s, maar in wel
ke tak van sport wordt niet overdreven.
Een uur of vier voor een dam- of schaak
bord te zitten, al is het dan in de bin
nenkamer, kan toch ook niemand goed
keuren. Ik ken geen college of kostschool,
waar geen voetbal gespeeld wordt. Ik heb
verstokte anti-voetballers gekend, die in
een Zondag bekeerd waren ,toen ze na
veel gepraat en gezeur een Holland-Enge-
land-wedstrijd hadden bijgewoond. Men
kan ze nu iedei-en Zondag langs het lijn
tje zien, het zijn eerste liefhebbers ge
worden.
Wat ik echter beslist afkeur is het voet
ballen op Zondagmorgen. Ik acht dat be
slist een ramp, omdat zeker en gewis bij
velen de godsdienstplichten er onder lij
den. Een vroegmisje liefst zonder preek,
waai'in men te laat komt en te vroeg weg
gaat, dat is alles. De rest van den Zon
dagmorgen wordt op het voetbalveld in
of buiten de plaats doorgebracht, 's Mid
dags hetzelfde liedje. Kon men dit euvel
uit den weg ruimen, dan was veel, ja al
les gewonnen. Het ware te hopen, dat de
burgemeesters van hun bevoegdheid ge
bruik maakten en niet alleen voetbal,
maar iedere sport op Zondag verboden,
totdat de laatste ochtendgodsdienstoefe
ningen waren afgeloopen.
Ben ik dus beslist voor een verbod op
de Zondagochtenden, op de middagen
denk ik er heel anders over. Er kan ab
soluut geen bezwaar tegen zijn, dat
iemand, die zijn Godsdienstplichten des
's morgens goed vervuld heeft, des 's mid
dags een passend vermaak bijwoont. De
wedstrijden zijn in de middag geregeld
tusschen 24 uur. Er blijft dus nog tijd
genoeg over om de avondgodsdienstoefe
ningen ook bij te wonen.
Men hale nu niet als argument aan, dat
de Zondag ontheiligd wordt, dat er ker
mis in de café's is. Er staat tegenover,
dat de bezoekers van dergelijke wedstrij
den van veel kwaad worden afgehouden.
Feit toch is, dat door de sport het drank
gebi-uik en drankmisbruik zeer is afgeno
men, dat de straatschenderijen machtig
ingekrompen zijn.
Indien tenslotte door het verbieden van
dergelijke wedstrijden bereikt werd, dat
de Zondagviering werkelijk een Zondag
heiliging werd, dan zou er iets voor te
zeggen zijn. Maar worden de wedstrijden
vex-boden, dan zal het wel kermis in de
café's blijven. Het brandje steken in en
om de dorpen, de straatschenderijen in
de steden beginnen weer. Die kermisvier-
ders zoeken weer elders een vermaak, dat
den voorstanders van een voetbaiverbod
zal ergeren.
Wil men geheele Zondagsrust^ nu
goed. Men geve echter Éten ook een vrijen
Zaterdagmiddag. Menschen, die de ge
heele week hun plicht doen, mogen Zon
dagsmiddags wel een passend vermaak
hebben.
Wil men iets bereiken, laat men dan
medewerken, dat op Zondagochtend alle
takken van sport verboden worden.
De Amsterdamsche briefschrijver van
de „Gelderlander" heeft Ret in'zijn Mat
sten brief, naar aanleiding van hetgeen
in het „Roomsch Studentenblad" over den
geest van seperatisme onder de studenten
geschreven wordt over standen-misstan
den en kliekjes-geest in Amsterdam onder
de menschen in het algemeen, onder de
studenten in het bijzonder.
Onwillekeurig kwam bij .mij de ge
dachte op, daar behoef je niet voor naar
Amsterdam te gaan; zoo iets bestaat in
alle plaatsen. Wanneer je als journalist
nogal eens in plaatsen gezworven hebt en
wat van de wereld gezien hebt, dan kan
je over dergelijke misstanden medepra-
ten. Door je beroep leer je de menschen
kennen, je komt op allerlei vergaderingen
en bijeenkomsten, op publieke vermake
lijkheden. En welke zijn nu de indruk
ken? Er is een heel boek over te schrij
ven. Ik heb me dikwijls verkneuterd van
pret, die bijeenkomsten zijn voor mij al
tijd een onuitputtelijke bron van stil ver
maak geweest. Men 7s buitenstaander,
staat buiten die groepjes, buiten die kliek
jes, is alleen opmerkzaam toeschouwer.
Die familie is niet deftig genoeg, een
andere heeft veel geld, maar de afkomst
zie je,-mijn zonen, zegt een ander, kunnen
wel met die lui omgaan, maar mijn doch
ters niet, voor een man komt het er zoo
nauw niet op aan. En zoo spreekt èèn
bakker o^er een bakker, een kruideniers-
vi'ouw over een kruicTënTersvrouw, de
eene slager wil met de andere niets te
doen hebben, nu ja, omdat hij beweert,
dat zijn zaak veel grooter is. Jongens en
meisjes, die op school de beste vrienden
en vriendinnen z-ijn g"ëweest, zien elkan
der later niet aan, omdat de eene papa
meer geluk heeft gehad dan de andere,
en door zijn geld deftig is geworden. De
zoon van den eenen bakker is bij zijn va
der in de zaak gegaan, de zoon van den
anderen is gaan studeeren, omdat papa
er duiten voor had. De dochters willen
geen bakker meer als man hebben en
wachten op een of anderen hoogen oome,
die zelden of nooit komt.
Het leven wordt er niet beter op. Een
clubjes- en kliekjesgeest op die bijeen
komsten, op die vergaderingen, op die
publieke vermakelijkheden. De een wil
den ander niet groeten, de een kijkt den
ander niet aan. Maar allen willen hun
stand ophouden; och arm, tegen welke of
fers. Een pronken met toiletten en costu
mes. Een ieder wil meedoen, want de
menschen moesten toch eens weten, hoa
de werkelijkheid is. Er worden offers,
groote offers aan de weelde gebracht. En
dan die parvenu's die zich altijd aanstel
len, bewust van hun geldadel, met geen
andere idealen dan zich royaal te reeén
en te kleeën, met gezaghebbend air, waar
in zich toch afkomst en beroep verraden..
En dan die standophouders die mee ver-
keeren en opscheppenonder die par
venu's.
En zoo treft men onder dezelfde cate
gorie tien twaalf clubjes en kliekjes
aan. Het echte vereenigingsleven kwijnt
er door; het solidariteitsgevoel is zoek. Hoe
weinigen durven leven hun leven, hoe
weinigen durven zeggenik ga mijn
eigen weg.
Wat wordt bereikt met dat clubjes- en
kliekjes-gedoe? Dat een ieder boven zijn
stand leeft, dat het huiselijk geluk opge
offerd wordt aan het clubjesgedoe, dat de
maatschappij een overcompleet krijgt van
vrijgezellen en oude vrijsters. Er zouden
veel meer huwelijken gesloten worden
indien al die clubjes in één stand niet be
stonden. Een jonge man durft niet om
een meisje gaan, omdat hij er tegen op
ziet. Het meisje, misschiep zou ze zelf wel
willen, moet haar neus ophalen, omdat
„men" zegt, dat deze of gene jongeman
geen partij voor haar is. Zij kan het \eel
beter doen, als zij haaF tijd maar af
wacht....
O, dat conventie- en verkeerde stand
leven. Hoeveel meisjes zouden in betrek
king gaan, als ze maar durfden? Maar
de desbetreffende families zijn weer b.%ig
voor andere clubjes, waar meer geld zit,
die dan de neus ophalen en zeggen, dat
zoo iets niet deftig en beneden haar stand
is. Als die meisjes in betrekking gaan,
wordt er gezegd, dan kornen zij niet aan
den man. Zouden onze jonge mannen nu
werkelijk zoo lamlendig zijn, dat ze niet
meer met een meisje van hun stand wil
len trouwen, oiAdat deze in betrekking
is? Het wil er bij mij niet in. Of werden er
alleen huwelijken uit berekening ge
sloten?
Door al die clubjes, die kliekjes in een
en denzelfden stand, door al dien conven
tie en standgeest staat de wereld op haar
hoofd.
Misschien dat de tegenwoordige tijds
omstandigheden ook dood en vernieling
brengen aan dezen verkeerden uitwas
van onze hedendaagsche maatschappij.
Misschien zullen de menschen van gelij
ken stand elkander beter jjaan waardee-
ren, begrijpen en hoogachten. Stand is er
eenmaal in de wereld en zal er altijd blij
ven. Maar geld alleen maakt geen stand
ofschoon het er in de tegenwoordige
maatschappij veel van weg heeft. Ziele
en geestesadel, ontwikkeling, kennis sp're-
ken ook nog een woordje mede.
Mochten de menschen toch eens ophou
den met die clubjes- en ÏHekjesgeest, met
dat verkeerd doorvoeren van standophou-
den, de wereld zou er wel bij varen. Er
zou meer vrede en vreugde in de huisge
zinnen zijn, de menschen zouden veel ge
lukkiger leven.
PEDROSER.
Nieuwe Uitgaven.
Thomas a Kempis. De na
volging van Christus. Uit het
oorspronkelijk handschrift
vertaald door R. Bouwman,
S. J. Bussum. Paul BrandL
1914.
Het vele, waarmede de actieve uitgever
Paul Brand in enkele jaren de boeken
markt heeft verrijkt, is weer vermeerderd
met bovenstaand werkje. Het boekje be
vat de Latijnsche tekst van de Imatatio
Christi, waarnaast, nauwkeurig parallel
loopend, de door den bekenden Jezuiet tot
in de finesses verzorgde vertaling, 't Is een
genot voor den kenner van het Latijn on
middellijk na de Latijnsche lezing ook!
DE ROBIJN DES DOODS.
Ik had een uitnoodiging gekregen van
kolonel Weston om een paar dagen bij
hem te komen doorbrengen op zijn buiten
goed. Mijn gastheer was een oud vriend;
van me we hadden kennis" gemaakt in
badië en ik nam dan ook gretig zijn uit
noodiging aan. Twee dagen na 't ontvan
gen van zijn brief zat ik in den trein en
hij aankomst aan de kleine statie werd ik
allerhartelijkst verwelkomd en reed ik in
gezelschap van den oud-krijgsman naar
diens woning. Er waren nog meer gastem
ïwee Schotten, de gebroeders Mackenzie;
Wiliams, een bloedverwant van 's kolo
nels overleden vrouw en Fitshemy, een on
berispelijk gekleed, doch beweeglijk man
van een veertig jaar of zoo. Den laatste
ik nooit van te voren ontmoet en ik
weet niet, hoe onze gastheer met hem in
hennis was gekomen. Hij scheen echter
een gezellig man, aangenaam in omgang
en al spoedig waren we dan ook op goeden
voet met elkaar. Vier of vijf dagen ver
haakten we ons uitstekend; toen gebeurde
er iets, dat ons allen in groote verslagen
heid bracht. Er was inbraak gepleegd bij
den kolonel. Op Donderdagochtend was een
der meiden in de boekerij gekomen en had
de brandkast en het bureel opengebro
ken gevonden. De dieven hadden overigens
weinig spoor achtergelaten.
Ze schenen gestoord te zijn geweest in
hun werk, want verscheidene papieren en
•h'ugen van waarde waren onaangeroerd
gebleven. Uit een deurvenster, dat op het
kiezelpad uitkwam, was een ruit gesneden
en op een bloemperk neergezet. Ongeluk
kig was er, klaarblijkelijk na het plegen
der daad, een hevig onweer losgebroken,
zoodat allé voetstappen op het kiezel wa
ren uitgewischt. De politie werd er bijge
haald, doch deze kon er al even weinig
van maken als wij. De dienstboden wer
den ondervraagd; geen hunner, op wie
men de minste verdenking kon werpen.
Zoo stonden de zaken op Donderdag
avond, toen we met ons vieren na het di
ner in de groote met eikenhout beschoten
zaal zaten, Fitzhenry had zich naar zijn
kamer begeven, zeggende ongesteld te zijn
en onze gastheer was nog niet terugge
keerd van een nabui'ig dorp. We hadden
allerlei veronderstellingen geopperd en ze
weer even vlug als onhoudbaar verwor
pen, toen een cler Mackenzie's een opmer
king maakte, die aanleiding gaf tot het
verhalen van de vreemdste historie, welke
ik ooit in mijn leven gehoord heb.
Vijftien uur verloopen en nog geen
enkel spoor gevonden, zei hij.
't Is zeker het zonderlingste geval, dat
ik nooit heb bijgewoond zei zijn broer. Ik
begrijp er niets van.
Maar zei Williams, die dieven heb
ben niet veel meegenomen van wezenlijke
waarde. En ik ben er bijna blij om, dat
er één ding bij was.
Ja, de robijn des doods.
Wat een vreemde naam, merkte ïk op.
Ik heb den ateen eens gezien en vroeg er
toen den kolonel naar; doch luj scheen er
niet over te willen spreken.
Er is een zonderlinge legende aan
verbonden, zei Williams. Ik ben altijd
bang geweest, dat kolonel Weston dien
vieemd gevormden bol zou openen en er
den robijn uithalen.
We waren allen nieuwsgierig om de ge
schiedenis te hooren van het kostbaar
kleinood. Het was geheel van een ande
ren voim dan de meeste steenen dier soort
en besloten in een eigenaardig bewerkten
glasen bol, vol van een kleurloos vocht.
Vat dit was en waarom de kolonel het
ylas niet had gebroken om er den steen
uit te halen, waren raadsels voor ons.
We waren er nog druk over aan het spre
ken, toen onze gastheer binnentrad. Hij
zat nauwelijks, of we bestormden hem met
vragen, aangaande het vermiste juweel.
Eindelijk, hoewel met iets als tegenzin,
gaf hij toe aan ons verlangen.
't Was in 186... zoo begon hij, toen er
in Indië hongersnood heerschte, dat ik een
transport levensmiddelen vervoerde van
Oude naar een naburige provincie. We
waren met ons drieën, Simpson, Harper,
van de boschcultuur, en ik. Op een avond,
dat we een ongewoon langen marsch ge
maakt hadden en doodmoe waren, kwa-
meji we onverwachts bij een dorp op eene
plek, waar we geen menschelijke woning
verwacht hadden. Het dorpshoofd ontving
ons met de gewone onderworpenheid, maar
we bemerkten al spoedig, dat we er niet
blijven konden, daar de pest er heerschte.
We wisten niet, wat aan te vangen, toen
Simpson eenige woorden van een der dor
pelingen opving.
Er is alleen de ruïne van den Nabob
en daar kunnen ze niet naar toe gaan, had
de man gezegd.
Simpson klampte mij dadelijk aan.
Waar is de ruïne? vroeg hij.
Och, zuchtte het hoofd, daar kunt ge
niet heengaan, want het is eene gevloekte
plaats.
Dit deed ons ineens het besluit nemen,
de ruïne op te zoeken. Een gids konden we
niet krijgen, zelfs al hadden we schatten
geboden, 't Eenige wat een paar mannen
doen wilden, was, ons een eind op weg te
brengen en ons de verdere richting aan te
wijzen. Onze eigen volgers, een tiental,
waren zoo bang geworden, dat er slechts
twee bij ons durfden blijven. Het waren
Mohammedanen, bedienden van mijne reis
gezellen.
De hitte was drukkend, terwijl we met
moeite door het dichte struikgewas dron
gen. Gelukkig geraakten we niet van den
weg en ten laatste kwamen we op een
open ruimte en zagen voor ons eene zon
derlinge verzameling van vervallen torens
en koepels.
't Was een spookachtig gezicht. Dikke
boomen hadden in hun bloei de muren ge
spleten, zuilen lagen hier en daar op den
grond en leunden tegen de stammen, die ze
nog half staande hielden. Geen geluid
verbrak de stilte, geen blaadje bewoog.,
Eene huivering beving me, als we daar
zoo naar het gebouw stonden te staren-
Het gesputter van regendroppels deed ons
vooruitgaan en de ruïne binnentreden.
Juist bijtijds. De stortvloed begon even
nadat we onze schuilplaats bereikt hadden.,
Het water scheen in één enkele massa neer,
te vallen en de duisternis, die ons thans
omringde, strekte niet om ons meer op ons
gemak te stellen.
Een der bedienden had de voorzorg ge
had, eene lantaarn mede te nemen en na
die te hebben aangestoken zagen we dat
we verder moesten, daar de vloer geheel
was overstroomd. Harper deed al een paar
stappen vooruit, toen zijn knecht hem bij
de jas greep en hem smeekte, niet te gaanH
Verbaasd over zoo'n driestheid pakte hij
den man bij de keel en wierp hem een
eind van zich af. De arme drommel scheen
buiten zichzelf van angst, zijn metgezel
niet minder.
Sahib, smeekte deze zich voor de
voeten van zijn meester werpend, luister
naar de geschiedenis van deze plaats voor
ge ons in den dood voert.
Wat is jdat voor eene geschiedenis!
vroeg hij met een gezicht dat nog gloeide
van drift.
Luister. Vele jaren geleden werd
deze plaats gebouwd door een nabob,
een wreed en boos man. Toen hij oud
werd en zwak, stonden zijne zonen tegen
hem op. Maar zijn aanhang was te mach
tig en hij versloeg en doodde hen. Doch!
eene diepe droefheid overviel hem nu en
hij zonderde zich hier nu af van de we-