No. 1874 Uit de Pers. Oorlogsgevaar. De „Standaard" driestart: Ook de stellige uitspraak der Regee- ing, dat het oorlogsgevaar nog aller- linst geweken is, was èn noodig èn kan ntnemend werken. Het is zoo lichtzinnig en zoo onvoor- ichtig, zooals meer dan één publicist het reeds doet voorkomen, alsof wat op iet Oostfront bij Lodz en Przemysl, en op iet Wqptfront aan de Yser wordt afge beeld, ons eigenlijk niet deren kan. Doch wie zoo arm aan doorzicht is, deed lan toch beter zich over zoo ernstig rraagstuk niet uit te laten. toch even nadenkt, voelt terstond, lat onze neutraliteit uitsluitend afhangt an de vraag, of beide oorlogvoerende lartijen onze neutraliteit even gewenscht ichten. Zoolang dit aanhoudt, zijn we latuurlijk buiten schot. Komt hierin daarentegen keer, en acht ten der beide partijen, rechts of 'inks loet er niet toe, dat het ons in oorlog irengen, haar bate belooft, dan zijn we >r morgen den dag ingehaald eer we er )p bedacht zijn. Bovendien, de krijgskans kon pok in het Westen keeren, en kwam het er toe, dat iet Duitsche leger terug werd geslagen, door heel België heen werd teruggedron gen, en tegen onze grenzen kwam op schuiven, zoodat het in den hoek tusschen ,imburg en Noord-Brabant vastraakte, )u het zeer de vraag zijn, of inter- Deering van wie over de grens kwamen, ins gelukken zou. Dit is niets als het om sen 50,000 man gaat, maar als er een half xrillioen aan kwam dringen, konden we zeer ernstig gevaar geraken. Slechts deze twee gevaren gaven we aan. Er is natuurlijk veel me.er. Maar ioofdzaak js, dat onze neutraliteit, als ze Dok maar één der oorlogvoerende partijen rezenlijk hinderen gaat, op staanden voet geschonden kan worden, en dan is het met onze onzijdigheid gedaan, en gelijk gezegd, eer we er op verdacht zijn. desalniettemin binnenshuis alvast maar weer spectakel te gaan maken, is een onvergeeflijke fout, die ter deze onder oogen moet worden gezien. En de hooge wilskracht van de 'Regeering blijkt er uit, dat ze tegen zoo onvergeeflijke be weging op zoo ernstigen loon waar schuwt. De economische crisis. Wij lezen in de „Gelderlander" Een hoogst verblijdend verschijnsel mag het genoemd worden, dat haast allerwege in de bedrijven de slapte begint te ver minderen, de werkloosheid afneemt. Zulks wijst er op, dat door verbetering van ver keer, verbetering derhalve op uitzicht-van afzetgebied, de toekomst voor de bedrij ven minder donker is gekleurd. Veel ook, dat voor nog slechts weinige maanden uit het buitenland werd betrok ken, blijkt thans ook hier niet minder degelijk en niet duurder te worden ver vaardigd en geeft nu aan meerdere han den volop werk. In de bonden, die bij" het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen zijn aan gesloten, was in het tijdsverloop van 1 October tot 1 November de werkloosheid hij verreweg de meeste afgenomen, bij enkele zelfs in belangrijke mate. Het is met den harden winter vcor oogen, werkelijk een verrassend licht punt, dat, nu men zich aan den nieuwen zoo geheel veranderden ecohomisehen toestand heeft aangepast, het werk en daarmee de kans op het verdienen van een eerlijk stuk brood, vermeerdert. En kele verschijnselen lijken er op te wijzen, dat die verbetering in de arbeidskansen blijft toenemen. Moge het in werkelijkheid zoo zijn. Steuncomité's, werkeloosheid- verzekeringen doen een uiterst zegenrijken arbeid, maar het liefst zal de werkman tDch eten zijn eigen al is het nog zoo zuur verdiende brood. De geïnterneerden. In het „Vaderland" schrijft oud-minis ter H. P. Staal, in antwoord op de vraag: hoe staat het met een militair, die zich laat interneeren? het volgende: Hij doet dat le uit eigen keuze: hij wil liever niet krijgsgevangen zijn. De neutra le staat bewijst hem dus op zijn verzoek een dienst. Hij doet dat 2e om zich aan den strijd te onttrekken. M. a. w. hij bergt zich op onder de beschermende vleugelen van den neutralen staat. Hij doet dat 3e. met de wetenschap dat hij aan dien staat veel last, zorg en moeite veroorzaakt. Vooral des winters zullen het huisves ten, het verplegen en het kleeden van een groot aantal geïnterneerden tot veel be zwaren aanleiding geven, welke niet wor den vergoed door een ëventueele restitutie der gemaakte kosten. Inzonderheid kan de bewaking van zooveel geïnterneerden, voor een kleinen staat, die bovendien voor de handhaving der neutraliteit zijn troe pen in actie heeft te stellen aan de gren zen en aan de kust, of ze beschi.tbaar heeft te houden op gewichtige punten, eon bizwaar opleveren dat ter naawernood overwonnen kan worden, terwijl in ieder geval het personeel, voor dien bewakings dienst aangewezen, een zware en hoogst onaangename taak heeft te vervullen. Uit een en ander volgt mijns inziens: a. dat aan hen die zich aanmelden om te worden geinterneerd, als eisch ware te stellen, dat zij zich verbinden om verder niet aan den oorlog deel te nemen en- geen poging te doen om uit het internee- ringsplaats te ontvluchten. Wie die be lofte niet wil afleggen blijft vrij om naar naar het eigen land terug te keeren. Wel zal hem dan krijgsgevangenschap bedrei gen, maar tegenover het harder lot dat "liem daarin wacht staat, dat hij vrij blijft in een pogen om te ontvluchten; b. dat, ook al wordt die eisch niet ge steld, de geïnterneerde heeft te beseffen, dat hij den hem beschermenden onzijdigen Staat ernstig benadeeld en bezwaart door een poging tot ontvluchten; c. dat de geïnterneerde de weldaad van de interneering, hem na eigen keuze en als 't ware op zijn verzoek bewezen, heeft te erkennen door zich trouw en stipt te on- gen; derwerpen aan de interneeringsbepalin- d. dat hij geen aanspraak heeft op weel de, gemakken, amusementen, enz., die hij zeker ook niet zou hebben genoten als hij de krijgsgevangenschap had verkozen bo ven het geïnterneerd te worden; e. dat, terwijl geen burger van den on zijdigen staat er aan mag en zal denken, de geïnterneerden noodeloos te plagen, overdreven streng te behandelen, on- menschlievend te bejegenen, hét van zijn kant een misplaatste paenschlievendheid zou zijn, als hij voor het gemEfk, de be hoeften, de amusementen van de geïnter neerden meer moeite en offers over had dan voor die van zijn medeburgers, waar van zoovelen geheel van een en ander zijn verstoken; f. dat bijaldien geïnterneerden het den onzijdigen Staat, die hen welwillend op nam, lastig maken, zij zich tegen de orde en de bepalingen verzetten, zij het Staats gezag aantasten en beleedigen in den per soon der Staatsambtenaren, zij onrecht matige eischen stellen en geweld gebrui ken om deze voldaan te krijgen zij zich schuldig maken aan een misdaad tegen den Staat onder de meest verzwarende om standigheden en die .dus met de uiterste strengheid en zonder genade moet worden bestraft. Het kwam mij in deze dagen niet over bodig voor, hierop eens te wijzen. Naar mijn meening zou het een gruwelijke mis vatting zijn als ons volk bij incidenten of accidenten, die zich met geïnterneerden mochten voordoen, 't vorenstaande uit oog verloor en door een verkeerd ge plaatste humaniteit gedreven, de geïnter neerden willende helpen en beschermen, 't gezag van den Staat en zelfs het leven van onze militairen die bij hen den bewakings dienst verrichten, in gevaar bracht. Weekpraatje. Voetballen op Zondag. Standen misstanden. Deze week heeft wederom „Voetballen op Zondag" een belangrijk punt van dis cussie in den gemeenteraad van Aarlan- derveen uitgemaakt. Men weet dat het besluit van den x^aad vernietigd is, om- -dat de publieke vermakelijkheden op Zon dag reeds bij de wet geregeld zijn. B. en W., meestal alleen de burgemeester, heb ben in deze de beslissing. De grootste tegenstanders van het voet ballen op Zondag als publieke vermake lijkheid hebben zich dan ook bepaald tot een verzoek aan B. en W. om het voetbal len op Zondag te verbieden, nadat zij tc voren op de kwestie zelf nog eens diep waren ingegaan. Naar aanleiding van de&e discussies mag nog wel eens de vraag gesteld wor den: „Is het beslist noodig dat voetbal of andere wedstrijden, die tegen entreegeld onder welken vorm dan ook, kunnen bij gewoond worden, op Zondag verboden worden?" De voorstanders van dit verbod zeggen, dat zij niet gekant zijn tegen voetbal qua spel. Zij hebben alleen bezwaren tegenj voetbal en andere spelen op Zondag, in zoover deze het karakter aannemen van een publieke vermakelijkheid. Deze wedstrijden lokken menschenjl menschen niet alleen uit de plaats zelf, maar ook menschen van buiten. Met het spoor, met de tram, met de boot komen zij van heinde en verre. De Zondagsrust wordt verstoord. Na afloop van die wed strijden maken de café's goede zaken, want er is volop kermis. De godsdienst oefeningen lijden er onder, want wanneer de jongelui gaan voetballen, gaan ze niet naar de kerk. Dat door het bijwonen van dergelijke wedstrijden de jongelui van veel kwaad worden afgehouden telt ook niet mede, want wordt nu niet meer nu bij die wedstrijden gewed, op straten en wegen gedobbeld, er wordt Het komt mij voor, dat de voorstanders van het verbod zich schuldig maken aan overdrijving. Ondergeteekende kent he»fc voetbalspel door en door en weet heel goed wat er bij wedstrijden te koop is. Mits met verstand en beleid beoefend is het voetbalspel een uitstekende tak van sport. Er zijn overdrijvei-s, maar in wel ke tak van sport wordt niet overdreven. Een uur of vier voor een dam- of schaak bord te zitten, al is het dan in de bin nenkamer, kan toch ook niemand goed keuren. Ik ken geen college of kostschool, waar geen voetbal gespeeld wordt. Ik heb verstokte anti-voetballers gekend, die in een Zondag bekeerd waren ,toen ze na veel gepraat en gezeur een Holland-Enge- land-wedstrijd hadden bijgewoond. Men kan ze nu iedei-en Zondag langs het lijn tje zien, het zijn eerste liefhebbers ge worden. Wat ik echter beslist afkeur is het voet ballen op Zondagmorgen. Ik acht dat be slist een ramp, omdat zeker en gewis bij velen de godsdienstplichten er onder lij den. Een vroegmisje liefst zonder preek, waai'in men te laat komt en te vroeg weg gaat, dat is alles. De rest van den Zon dagmorgen wordt op het voetbalveld in of buiten de plaats doorgebracht, 's Mid dags hetzelfde liedje. Kon men dit euvel uit den weg ruimen, dan was veel, ja al les gewonnen. Het ware te hopen, dat de burgemeesters van hun bevoegdheid ge bruik maakten en niet alleen voetbal, maar iedere sport op Zondag verboden, totdat de laatste ochtendgodsdienstoefe ningen waren afgeloopen. Ben ik dus beslist voor een verbod op de Zondagochtenden, op de middagen denk ik er heel anders over. Er kan ab soluut geen bezwaar tegen zijn, dat iemand, die zijn Godsdienstplichten des 's morgens goed vervuld heeft, des 's mid dags een passend vermaak bijwoont. De wedstrijden zijn in de middag geregeld tusschen 24 uur. Er blijft dus nog tijd genoeg over om de avondgodsdienstoefe ningen ook bij te wonen. Men hale nu niet als argument aan, dat de Zondag ontheiligd wordt, dat er ker mis in de café's is. Er staat tegenover, dat de bezoekers van dergelijke wedstrij den van veel kwaad worden afgehouden. Feit toch is, dat door de sport het drank gebi-uik en drankmisbruik zeer is afgeno men, dat de straatschenderijen machtig ingekrompen zijn. Indien tenslotte door het verbieden van dergelijke wedstrijden bereikt werd, dat de Zondagviering werkelijk een Zondag heiliging werd, dan zou er iets voor te zeggen zijn. Maar worden de wedstrijden vex-boden, dan zal het wel kermis in de café's blijven. Het brandje steken in en om de dorpen, de straatschenderijen in de steden beginnen weer. Die kermisvier- ders zoeken weer elders een vermaak, dat den voorstanders van een voetbaiverbod zal ergeren. Wil men geheele Zondagsrust^ nu goed. Men geve echter Éten ook een vrijen Zaterdagmiddag. Menschen, die de ge heele week hun plicht doen, mogen Zon dagsmiddags wel een passend vermaak hebben. Wil men iets bereiken, laat men dan medewerken, dat op Zondagochtend alle takken van sport verboden worden. De Amsterdamsche briefschrijver van de „Gelderlander" heeft Ret in'zijn Mat sten brief, naar aanleiding van hetgeen in het „Roomsch Studentenblad" over den geest van seperatisme onder de studenten geschreven wordt over standen-misstan den en kliekjes-geest in Amsterdam onder de menschen in het algemeen, onder de studenten in het bijzonder. Onwillekeurig kwam bij .mij de ge dachte op, daar behoef je niet voor naar Amsterdam te gaan; zoo iets bestaat in alle plaatsen. Wanneer je als journalist nogal eens in plaatsen gezworven hebt en wat van de wereld gezien hebt, dan kan je over dergelijke misstanden medepra- ten. Door je beroep leer je de menschen kennen, je komt op allerlei vergaderingen en bijeenkomsten, op publieke vermake lijkheden. En welke zijn nu de indruk ken? Er is een heel boek over te schrij ven. Ik heb me dikwijls verkneuterd van pret, die bijeenkomsten zijn voor mij al tijd een onuitputtelijke bron van stil ver maak geweest. Men 7s buitenstaander, staat buiten die groepjes, buiten die kliek jes, is alleen opmerkzaam toeschouwer. Die familie is niet deftig genoeg, een andere heeft veel geld, maar de afkomst zie je,-mijn zonen, zegt een ander, kunnen wel met die lui omgaan, maar mijn doch ters niet, voor een man komt het er zoo nauw niet op aan. En zoo spreekt èèn bakker o^er een bakker, een kruideniers- vi'ouw over een kruicTënTersvrouw, de eene slager wil met de andere niets te doen hebben, nu ja, omdat hij beweert, dat zijn zaak veel grooter is. Jongens en meisjes, die op school de beste vrienden en vriendinnen z-ijn g"ëweest, zien elkan der later niet aan, omdat de eene papa meer geluk heeft gehad dan de andere, en door zijn geld deftig is geworden. De zoon van den eenen bakker is bij zijn va der in de zaak gegaan, de zoon van den anderen is gaan studeeren, omdat papa er duiten voor had. De dochters willen geen bakker meer als man hebben en wachten op een of anderen hoogen oome, die zelden of nooit komt. Het leven wordt er niet beter op. Een clubjes- en kliekjesgeest op die bijeen komsten, op die vergaderingen, op die publieke vermakelijkheden. De een wil den ander niet groeten, de een kijkt den ander niet aan. Maar allen willen hun stand ophouden; och arm, tegen welke of fers. Een pronken met toiletten en costu mes. Een ieder wil meedoen, want de menschen moesten toch eens weten, hoa de werkelijkheid is. Er worden offers, groote offers aan de weelde gebracht. En dan die parvenu's die zich altijd aanstel len, bewust van hun geldadel, met geen andere idealen dan zich royaal te reeén en te kleeën, met gezaghebbend air, waar in zich toch afkomst en beroep verraden.. En dan die standophouders die mee ver- keeren en opscheppenonder die par venu's. En zoo treft men onder dezelfde cate gorie tien twaalf clubjes en kliekjes aan. Het echte vereenigingsleven kwijnt er door; het solidariteitsgevoel is zoek. Hoe weinigen durven leven hun leven, hoe weinigen durven zeggenik ga mijn eigen weg. Wat wordt bereikt met dat clubjes- en kliekjes-gedoe? Dat een ieder boven zijn stand leeft, dat het huiselijk geluk opge offerd wordt aan het clubjesgedoe, dat de maatschappij een overcompleet krijgt van vrijgezellen en oude vrijsters. Er zouden veel meer huwelijken gesloten worden indien al die clubjes in één stand niet be stonden. Een jonge man durft niet om een meisje gaan, omdat hij er tegen op ziet. Het meisje, misschiep zou ze zelf wel willen, moet haar neus ophalen, omdat „men" zegt, dat deze of gene jongeman geen partij voor haar is. Zij kan het \eel beter doen, als zij haaF tijd maar af wacht.... O, dat conventie- en verkeerde stand leven. Hoeveel meisjes zouden in betrek king gaan, als ze maar durfden? Maar de desbetreffende families zijn weer b.%ig voor andere clubjes, waar meer geld zit, die dan de neus ophalen en zeggen, dat zoo iets niet deftig en beneden haar stand is. Als die meisjes in betrekking gaan, wordt er gezegd, dan kornen zij niet aan den man. Zouden onze jonge mannen nu werkelijk zoo lamlendig zijn, dat ze niet meer met een meisje van hun stand wil len trouwen, oiAdat deze in betrekking is? Het wil er bij mij niet in. Of werden er alleen huwelijken uit berekening ge sloten? Door al die clubjes, die kliekjes in een en denzelfden stand, door al dien conven tie en standgeest staat de wereld op haar hoofd. Misschien dat de tegenwoordige tijds omstandigheden ook dood en vernieling brengen aan dezen verkeerden uitwas van onze hedendaagsche maatschappij. Misschien zullen de menschen van gelij ken stand elkander beter jjaan waardee- ren, begrijpen en hoogachten. Stand is er eenmaal in de wereld en zal er altijd blij ven. Maar geld alleen maakt geen stand ofschoon het er in de tegenwoordige maatschappij veel van weg heeft. Ziele en geestesadel, ontwikkeling, kennis sp're- ken ook nog een woordje mede. Mochten de menschen toch eens ophou den met die clubjes- en ÏHekjesgeest, met dat verkeerd doorvoeren van standophou- den, de wereld zou er wel bij varen. Er zou meer vrede en vreugde in de huisge zinnen zijn, de menschen zouden veel ge lukkiger leven. PEDROSER. Nieuwe Uitgaven. Thomas a Kempis. De na volging van Christus. Uit het oorspronkelijk handschrift vertaald door R. Bouwman, S. J. Bussum. Paul BrandL 1914. Het vele, waarmede de actieve uitgever Paul Brand in enkele jaren de boeken markt heeft verrijkt, is weer vermeerderd met bovenstaand werkje. Het boekje be vat de Latijnsche tekst van de Imatatio Christi, waarnaast, nauwkeurig parallel loopend, de door den bekenden Jezuiet tot in de finesses verzorgde vertaling, 't Is een genot voor den kenner van het Latijn on middellijk na de Latijnsche lezing ook! DE ROBIJN DES DOODS. Ik had een uitnoodiging gekregen van kolonel Weston om een paar dagen bij hem te komen doorbrengen op zijn buiten goed. Mijn gastheer was een oud vriend; van me we hadden kennis" gemaakt in badië en ik nam dan ook gretig zijn uit noodiging aan. Twee dagen na 't ontvan gen van zijn brief zat ik in den trein en hij aankomst aan de kleine statie werd ik allerhartelijkst verwelkomd en reed ik in gezelschap van den oud-krijgsman naar diens woning. Er waren nog meer gastem ïwee Schotten, de gebroeders Mackenzie; Wiliams, een bloedverwant van 's kolo nels overleden vrouw en Fitshemy, een on berispelijk gekleed, doch beweeglijk man van een veertig jaar of zoo. Den laatste ik nooit van te voren ontmoet en ik weet niet, hoe onze gastheer met hem in hennis was gekomen. Hij scheen echter een gezellig man, aangenaam in omgang en al spoedig waren we dan ook op goeden voet met elkaar. Vier of vijf dagen ver haakten we ons uitstekend; toen gebeurde er iets, dat ons allen in groote verslagen heid bracht. Er was inbraak gepleegd bij den kolonel. Op Donderdagochtend was een der meiden in de boekerij gekomen en had de brandkast en het bureel opengebro ken gevonden. De dieven hadden overigens weinig spoor achtergelaten. Ze schenen gestoord te zijn geweest in hun werk, want verscheidene papieren en •h'ugen van waarde waren onaangeroerd gebleven. Uit een deurvenster, dat op het kiezelpad uitkwam, was een ruit gesneden en op een bloemperk neergezet. Ongeluk kig was er, klaarblijkelijk na het plegen der daad, een hevig onweer losgebroken, zoodat allé voetstappen op het kiezel wa ren uitgewischt. De politie werd er bijge haald, doch deze kon er al even weinig van maken als wij. De dienstboden wer den ondervraagd; geen hunner, op wie men de minste verdenking kon werpen. Zoo stonden de zaken op Donderdag avond, toen we met ons vieren na het di ner in de groote met eikenhout beschoten zaal zaten, Fitzhenry had zich naar zijn kamer begeven, zeggende ongesteld te zijn en onze gastheer was nog niet terugge keerd van een nabui'ig dorp. We hadden allerlei veronderstellingen geopperd en ze weer even vlug als onhoudbaar verwor pen, toen een cler Mackenzie's een opmer king maakte, die aanleiding gaf tot het verhalen van de vreemdste historie, welke ik ooit in mijn leven gehoord heb. Vijftien uur verloopen en nog geen enkel spoor gevonden, zei hij. 't Is zeker het zonderlingste geval, dat ik nooit heb bijgewoond zei zijn broer. Ik begrijp er niets van. Maar zei Williams, die dieven heb ben niet veel meegenomen van wezenlijke waarde. En ik ben er bijna blij om, dat er één ding bij was. Ja, de robijn des doods. Wat een vreemde naam, merkte ïk op. Ik heb den ateen eens gezien en vroeg er toen den kolonel naar; doch luj scheen er niet over te willen spreken. Er is een zonderlinge legende aan verbonden, zei Williams. Ik ben altijd bang geweest, dat kolonel Weston dien vieemd gevormden bol zou openen en er den robijn uithalen. We waren allen nieuwsgierig om de ge schiedenis te hooren van het kostbaar kleinood. Het was geheel van een ande ren voim dan de meeste steenen dier soort en besloten in een eigenaardig bewerkten glasen bol, vol van een kleurloos vocht. Vat dit was en waarom de kolonel het ylas niet had gebroken om er den steen uit te halen, waren raadsels voor ons. We waren er nog druk over aan het spre ken, toen onze gastheer binnentrad. Hij zat nauwelijks, of we bestormden hem met vragen, aangaande het vermiste juweel. Eindelijk, hoewel met iets als tegenzin, gaf hij toe aan ons verlangen. 't Was in 186... zoo begon hij, toen er in Indië hongersnood heerschte, dat ik een transport levensmiddelen vervoerde van Oude naar een naburige provincie. We waren met ons drieën, Simpson, Harper, van de boschcultuur, en ik. Op een avond, dat we een ongewoon langen marsch ge maakt hadden en doodmoe waren, kwa- meji we onverwachts bij een dorp op eene plek, waar we geen menschelijke woning verwacht hadden. Het dorpshoofd ontving ons met de gewone onderworpenheid, maar we bemerkten al spoedig, dat we er niet blijven konden, daar de pest er heerschte. We wisten niet, wat aan te vangen, toen Simpson eenige woorden van een der dor pelingen opving. Er is alleen de ruïne van den Nabob en daar kunnen ze niet naar toe gaan, had de man gezegd. Simpson klampte mij dadelijk aan. Waar is de ruïne? vroeg hij. Och, zuchtte het hoofd, daar kunt ge niet heengaan, want het is eene gevloekte plaats. Dit deed ons ineens het besluit nemen, de ruïne op te zoeken. Een gids konden we niet krijgen, zelfs al hadden we schatten geboden, 't Eenige wat een paar mannen doen wilden, was, ons een eind op weg te brengen en ons de verdere richting aan te wijzen. Onze eigen volgers, een tiental, waren zoo bang geworden, dat er slechts twee bij ons durfden blijven. Het waren Mohammedanen, bedienden van mijne reis gezellen. De hitte was drukkend, terwijl we met moeite door het dichte struikgewas dron gen. Gelukkig geraakten we niet van den weg en ten laatste kwamen we op een open ruimte en zagen voor ons eene zon derlinge verzameling van vervallen torens en koepels. 't Was een spookachtig gezicht. Dikke boomen hadden in hun bloei de muren ge spleten, zuilen lagen hier en daar op den grond en leunden tegen de stammen, die ze nog half staande hielden. Geen geluid verbrak de stilte, geen blaadje bewoog., Eene huivering beving me, als we daar zoo naar het gebouw stonden te staren- Het gesputter van regendroppels deed ons vooruitgaan en de ruïne binnentreden. Juist bijtijds. De stortvloed begon even nadat we onze schuilplaats bereikt hadden., Het water scheen in één enkele massa neer, te vallen en de duisternis, die ons thans omringde, strekte niet om ons meer op ons gemak te stellen. Een der bedienden had de voorzorg ge had, eene lantaarn mede te nemen en na die te hebben aangestoken zagen we dat we verder moesten, daar de vloer geheel was overstroomd. Harper deed al een paar stappen vooruit, toen zijn knecht hem bij de jas greep en hem smeekte, niet te gaanH Verbaasd over zoo'n driestheid pakte hij den man bij de keel en wierp hem een eind van zich af. De arme drommel scheen buiten zichzelf van angst, zijn metgezel niet minder. Sahib, smeekte deze zich voor de voeten van zijn meester werpend, luister naar de geschiedenis van deze plaats voor ge ons in den dood voert. Wat is jdat voor eene geschiedenis! vroeg hij met een gezicht dat nog gloeide van drift. Luister. Vele jaren geleden werd deze plaats gebouwd door een nabob, een wreed en boos man. Toen hij oud werd en zwak, stonden zijne zonen tegen hem op. Maar zijn aanhang was te mach tig en hij versloeg en doodde hen. Doch! eene diepe droefheid overviel hem nu en hij zonderde zich hier nu af van de we-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1914 | | pagina 1