Tweede BSad
Uit de Pers.
Land en Tuinbouw.
RECHTZAKEN.
n 's levens maalstroom.
ie JA/ RGANG.
No. 1538
3)e£iicbdi^Sou^cmt
Zaterdag 3i October I9I4.
Hoe grooler, hoe zwakker.
\Ve hebben vroeger als eens geschreven:
joe grooter de socialistenpartij wordt,
ioe zwakker zij tevens zal zijn, want dan
tan zij haar beginselen toch niet hand
laven en dit is het begin van den achter-
plgang.
De roode heeren gevoelen dit zelf ook.
5oo wordt nu in de Reisbrieven van mr.
[roelstra aan het „Volk" de vraag bespro
ken of 't niet beter eou zijn geweest zoo de
juitsche sociaal-democraten in den Rijks-
niet voor de oorlogskredieten hadden
gestemd, doch zich van stemming hadden
inthouden?
De heer Troelstra schrijft daarover:
„Het is mij nu gebleken, dat dit denk
beeld werkelijk in de fractie is bespro
ken, maar dat èn voorstanders èn te
genstanders der kredieten het er bijna
algemeen over eens waren, dat een par
tij, die een derde deelvan haar volk,
vertegenwoordigt, in een levensvraag
als die op 4 Augustus aan het Duitsche
volk werd gesteld, niet blanco kon zijn.
Een kleine sectie, zeide men mij, kan
zoo iets doen, een partij als de Duitsche
sociaal-democratie niet. Vandaar dat dit
denkbeeld werd verworpen."
Daar hebt ge 't: zoolang de socialisten
partij klein was kon zij zonder gevaar
leuzen aanheffen, die rechtstreeks tegen de
bestaande orde van zaken indruischen,
want toen was daar geen gevaar bij. 't Gaf
toch niets, 't was een mooie propaganda
voor de „beginselen".
Maar ziet: zoodra diezelfde socialisten
partij op deze wijze wat menschen rona
zich heeft verzameld, dan durft zij niets
meer en werpt zij haar zoogenaamde ,,be-
[inselen" overboord.
Mooie beginselen, welke minder gc-
iandhaafd kunnen worden naarmate er
meer kracht voor bijeengebracht is!
Toch durft de roode partij nog een groo-
ten mond blijven opzetten. Moet ge Haa-
se hooren, den voorzitter der socialisten
fractie in den Rijksdag. Mr. Troelstra
vroeg hem: „Kan het socialistische pro
letariaat de onderhandelingen over den
wede, zoodra de tijd daarvoor is geko
men, aan de regeeringen en de diploma-
en overlaten?" En zijn antwoord luidde:
de vredesonderhandelingen moet het
'olk beslissenden invloed uitoefenen. Het
socialistisch proletariaat mag zich daar
bij niet laten uitschakelen."
Dat het volk in al zijn geleidin
gen wil, ja zal meespreken, best, maar
daarbij nog wat bijzonderen invloed te
sischen voor de beginselverzakende socia
listenpartij, wel, dat is belachelijke groot
heidswaanzin.
Dicht bevolkt.
De „Standaard" driestart:
Wat voor België den oorlog zoo ontzet
tend maakt, is de dichtheid Yan de bevol
king in dit land.
Op een uitgestrektheid van niet meer
dan 29,451 vierk. Kilometer leeft in België
een bevolking van bij de acht millioen.
Reeds in 1910 gaf dit 254 inwoners op één
Kilometer, en sinds nam dit nog toe. En
daarbij komt dan nog, dat de- provinciën
Namen, Limburg en Luxemburg eer dun
bevolkt zijn, en slechts het eerste 99, het
tweede 52 en het derde 116 inwoners op de
vierk. Kilometer bezitten; iets waar dan
tegenover staat, dat het getal inwoners
één Kilometer in de provincie Antwer
pen 348, en in Brabant Zelfs 455 is.
Ook ons land is diqht bevolkt, maar in
1907 was het hier dan toch pas 85 perso
nen op de vierk. Kilometer.
Vandaar dat er streken in België zijn,
waar dorp naast dorp, door gehuchten
geflankeerd, zeer dicht op elkander lig
gen, en dit juist maakt een zoo verwoeden
krijg als nu gestreden wordt, zoo verplet
terend.
In Duitschland heeft de vierk. Kilometer
123, in Groot-Brittanje 169, en in Frankrijk
slechts 74 inwoners, en hiertegenover staat
België met over de 250.
Dit verklaart de namelooze schade in
de steden en dorpen aangericht, de wan
hoop die de bevolking heeft aangegrepen,
en de vluchtelingenscharen zonder eind,
die snakken naar de grenzen en in niet te
tellen massa onze grenzen zijn overgetrok
ken.
België is altoos het „land van ellende"
geweest.
Zijn ligging bleek steeds zoo uiterst pre
cair.
In alle groote Europeesche oorlogen werd
ten slotte schier altoos België het slagveld,
en hoe het zich ook weerde, het bleek
thans opnieuw buiten staat, zijn territoir
schoon te vegen. Daartoe ligt het tusschen
te machtige buren ingeschoven. En c f nu
al de tractaten zich ophoopten, die het ter
ritoir ommuren zouden, nooit heeft de
tractatenregen België gered.
Vandaar dan ook de algemeene deelne
ming in wat België nu weer overkomen is,
en Nederland mag er zich gelukkig in re
kenen, dat het onder de landen die Bel
gië hielpen, vooraan stond.
De opstand ip Zuid-Afrika.
Hierover schrijft het „Huisgezin":
De Zuid-Afrikaansche republieken zijn
na feilen en wreeden strijd door Engeland
onderworpen, Transvaal voor de tweede
maal.
Het had allen schijn, dat deze onderwer
ping ditmaal een loyaal aanvaarden was
van het voldongen feit.
Een voldongen feit, waarbij Engeland,
als in Canada en Australië, zelfregeering
verleende aan de nieuwe kolonie.
De beste mannen der Boeren kregen
aandeel in het bewind, en het leek, of
ginds in Zuid-Afrika Boer en Brit in volle
harmonie leefden en werkten.
Wat leek is schijn gebleken.
In deze voor Engeland moeilijke (lagen
is in de voormalige republiek de vaan van
den opstand ontplooid.
De eerste voorwaarde voor welslagen
ontbreekt echter: de eenstemmigheid van
al wat Boer is.
In 1898 stonden Botha en De Wet naast,
thans staan zij tegenover elkander.
Botha is de man de rijksregeering, De
Wet het hoofd der opstandelingen.
Zoo dreigt het een broederstrijd in
plaats van een vrijheidsstrijd te worden.
Op Duitschland mogen de Boeren, die
van vrije republieken droomen, niet te vast
rekenen, noch onder militair, noch onder
diplomatiek opzicht. v<
Militair niet, omdat de Duitsche krijgs
macht in Zuid-Afrika geen gewicht in de
schaal legt.
Diplomatiek niet, omdat Duitschland in
het uur van den hoogsten nood president
Kruger in den steek liet, hem zelfs den
toegang over de grens verbood.
De kans op hetgeen De Wet thans wil
bereiken, is te gering, om daarvoor bet-
geen langs vreedzamen weg bereikt is, in
de waagschaal te stellen.
Een gekneveld Zuid-Afrika, dat zijn
kluisters brak, zou alom sympathie heb
ben gewekt.
Het verzet van een vrij Zuid-Afrika te
gen wat geen overheersching kan worden
genoemd, kan geen geestdrift doen op
vlammen.
In het Westland.
In het Westland heeft de handel in tuin
bouwproducten sedert het begin Septem
ber een gunstigen keer genomen, waarvan
de beteekenis treffend uitkomt door het
volgende.
Het bestuur der afd. Poeldijk van de
Ver. Westland schatte in het laatst van
Augustus de opbrengst der veilingen voor
de nog komende 4 maanden van het jaar
op 100,000, welk bedrag reeds voor het
eind van Sept. flink was overschreden,
hoofdzakelijk door de gunstige prijzen der
druiven. Tot heden is de handel gunstig
gebleven zelfs met voortdurende stijging
der prijzen, zoodat de producten bijna
zonder uitzondering duur zijn.
Eetbare bloembollen.
Hierover schrijft prof. Ed. Verschaf
feit in het Pharmaceutisch Weekblad van
17 October het volgende:"
In de dagbladen heeft men onlangs het
bericht kunnen lezen, dat beproefd is,
meel van tulpenbollen onder het het tar
wemeel te verwerken als grondstof voor
broodbereiding. Wellicht heeft het eenig
belang er aan te herinneren, dat dè bollen
van verschillénde Liliaceeën, afgezien van
de algemeen in gebruik zijnde „Allium"-
soorten, tot voedsel strekken aan de na
tuurvolkeren van sommige streken. Dra-
gendorff (Heilpflanzen. p. p. 121 tot 124)
gèeft er een lijst van, waaraan trouwens
nog eenige namen zouden zijn toe te voe
gen. Zij bevat soorten van de geslach
ten „Lilium", „Fritillaria", „Calochortus",
„Tulipa", „Erjkhronium", „Ornithogalum"
„Camassia". Het eerste en het laatstge
noemde geslacht zijn in dit opzicht de be
langrijkste. De bolschubben van verschil
lende Leliën worden gegeten in Siberië,
China en Japan. „Camassia ezcutentè
Lindl." is inheemsch in de Westelijke Ver-
eenigde Staten; de bollen dienen als voed
sel bij de Pacifische Indianen-stammen,
van Britsch-Columbië tot Mexico (zie o. a.
H. H. Bancroft, T)ie native rages of the Pa
cific States of North America, „Camas",
of Quamash" is zelfs, in de dorre kuststre
ken van Noord-Californië het voornaam
ste plantaardige voedsel der inboorlingen.
Evenals van andere plantendeelen wor
den van de „Camassia"-bollen koeken ge
maakt. Zij worden in een soort oven, on
der den grond, met behulp van heet ge
maakte steenen gebraden, komen daaruit
als een kleverige, donkergekleurde mas
sa weer voor den dag, en zijn nu geschikt
om te worden gekneed tot koeken of
broodjes, die men aan de zon laat dro
gen, en soms jaren lang kan bewaren.
Door hun hoog gehalte aan koolhydra-
ten(zetmeel meestal, doch ook soms laevu-
laan of mannaan) zijn de „Liliaceeën"-
bollen zeker uitnemend voor de voe
ding geschikt. Maar zij bevatten zeer vaak
ook vergiften. Dit is het geval met de
tulp, waarin, althans in den verschen bol,
een hartvergif schijnt voor te komen, dat
men tot de alkaloïden rekent, maar dat
chemisch nog weinig is onderzocht.
Dergelijke toxische bases zijn in de fa
milie der Liliaceeën" zeer verspreid; bij
Wehher („Planzenstoffe") vindt men» de
literatuur hierover opgegeven. „Amarylly-
deeën" schijnen over het algemeen nog
sterker werking te oefenen, al worden van
een enkele soort de bollen wel gegeten.
Trouwens, de bereiding, koken, roosten, die
de bollen ondergaat, heeft waarschijnlijk
als gevolg, dat de schadelijke bestanddee-
len grootendeels worden verwijderd.
Een andere vraag is, of dat alles sma
kelijk voedsel levert. Men kan zichzelf ge
makkelijk ervan overtuigen, dat muizen
tulpenbollen versmaden, en evenmin aan
de „Camassia"-bolletjes knagen willen. De
omnivore tuinslak, „Agriolimax agrestis",
eet wel van aangeboden sneedjes tulpbol,
maar verslindt, in vergelijking veel snel
ler ander zetmeelhoudend weefsel, van
den aardappelknol bijvoorbeeld. Verdeil
schijnt het dat men tulpenbollen mot suc
ces, zonder nadeelige gevolgen, als var
kensvoeder heeft gebruikt. Wat den
menscli betreft, is het aan te nemen, dat
de bereiding er veel toe zal bijdragen, de
bloembollen eetbaar te maken; men moet
echter ook niet vergeten, dat, zooals Ban
croft vermeldt, .de Indianen uit de Weste
lijke Vereenigde Staten vrijwel alles eten
wat het land aan wortels en bessen ople
vert, hoe onsmakelijk dit ook voor een
blanke mogen zijn.
Ten slotte een kleine historische bijzon
derheid. Reeds Clusius spreekt over het
eetbaar zijn .van tulpenbollen. Hij heeft ze
in 1592 laten confiifen, en acht deze lekker
nij, wat den smaak betreft, ver verheven
boven „Orchis'knollen, op dezelfde wijze
bereid.
Een deftige oplichter.
Ter zake zich te hebben schuldig ge
maakt #&n verduistering heeft voor de
Haagsche Rechtbank terechtgestaan zekere
J. van L., oud 26 jaar, vroeger te Leiden,
volgens eigen opgave winkelhouder in den
Haag. Hem is ten laste gelegd een rijwiel,
dat hij voor den tijd van één jaar ge
huurd had,'ten eigen bate beleend te heb
ben. Bij het stellen van de gewone vragen,
vroeg de president aan bekl. of hij nu wer
kelijk wel van L. heette, omdat uit de
stukken bleek, dat bekl. een berucht op
lichter is, die allerlei deftige namen aan
neemt en dan kamers huurt, liefst bij al
leen wonende dames, bij wie hij veel suc
ces schijnt te hebben en alles weet machtig
te worden.
Nu eens heet hij André de la Porte, dan
weer baron Taets van Amerongen of neemt
hij een anderen adellijken titel aan. Zijn
laatste oplichtersstreek, het huren \nn de
fiets, werd hem noodlottig. Hij bekende,
het rijwiel gehuurd te hebben, doch het
vaste plan gehad te hebben het op tijd
terug te brengen.
De officier van justitie mr. Brantjes
schetste bekl. als een gevaarlijken oplich
ter, die door zijn slimheid altijd nog den
dans wist te ontspringen. Meermalen zat
hij reeds preventief. Bekl. heeft vrouw en
kinderen, naar wie hij nimmer omkijkt.
De officier zou het dienstig vinden, wan
neer de pers het publick goed op de hoog
te bracht wanneer bekl. weder los kwam.
De schuld van hem bewezen achtend, vor
derde hij een veroordeeling tot 6 maan
den gevangenisstraf.
De verdediger mr. J. Weyl wees er op,
dat er van zijn cliënt een zeker charme
schijnt uit te gaan, waardoor hij, vooral
bij de vrouwen, veel succes heeft en het
hem dus al heel gemakkelijk gemaakt
wordt oplichting té plegen. Bekl. heet wer
kelijk v. L. en is de zoon van een hoofd
officier van het Indisch leger, thans over
leden. Hij heeft dus een goede opvoeding
genoten, maar is door samenloop van om
standigheden op den slechten weg geraakt.
Het hem ten laste gelegde misdrijf van
verduistering niet bewezen achtend, vroeg
pl. vrijspraak, subsidiair oplegging van een
lichtere straf.
Uitspraak 4 November.
Geen hooger beroep.
Gisteren was de termijn verstreken, bin
nen welken hooger beroep kon worden
aangeteekend tegen het vonnis van den
kantonrechter te Middelburg, waarbij J.
H. D., directeur-hoofdredacteur van (le
Midd. Crt.", werd ontslagen van rechts
vervolging, nadat het O. M. tegen hem
drie dagen hechtenis had geëischt, wegens
het schrijven van een artikel in de Midd.
Ct. over een maatregel, ingesteld door den
militairen commandant van Sas van Gent.
De ambtenaar van het O. M. heeft in liet
vonnis berust.
Verduistering.
In de rechtzaak van G. V., verdacht van
verduistering bij de Coüp. Raiffeisenbank,
gelastte de Utrecbtsche Rechtbank een na
der onderzoek en stelde de zaak opnieuw
in handen van den rechter-eommissaris.
Diefstal met braak.
Voor de Haarlemsche rechtbank hebben
terecht gestaan J. P. en G. K, twee reci
divisten, die in den nacht van 23 Sep
tember j.l. diefstal met braak in vereeni-
ging hadden gepleegd bij den luitenant
der infanterie A. W. Koning in de Iepen-
rodestraat te Heemstede. Zij hadden daar
al het tafelzilver tot een belangrijke waar
de en een horloge ontvreemd. Tegen P. is
de eisch 1% jaar, tegen K. 2 jaar gevan
genisstraf met aftrek van de voorloopige
hechtenis.
Gemengde berichten.
Viervoetige vluchtelingen. In een
klein provinciedorpje E. woont een rijke
boer, die er een groote veestapel op na
houdt. En in de provincie Antwerpen
woont zijn neef, die er al even warm inzit
en eigenaar is van respectabele kudden
hoornvee en paarden navenant.
Door het oorlogsgevaar opgejaagd be
sloot de Belgische groot-landbouwer met
zijn familie de grens over te vluchten naar
Holland en probeerde een honderdtal;
koeien mee te nemen als vluchtelingen.
Het gelukte de beesten over de grens te
drijven en Hollandsch gebied te bereiken.
Hier werden de koeien in een trein gela
den om vervoerd te worden naar den rij
ken neef in het Hollandsch provincie
stadje. Door den gebrekkigen treinenloop
moesten de beesten twee volle dagen en
nachten in hun rollenden stal verblijven,
alvorens ze het station, waar ze gelost
moesten worden, bereikten.
Hoe het in de magen der viervoeters uit
zag laat zich begrijpen, daar ze in die twee
dagen geen eten of drinken hadden gehad.
Eindelijk dan ook had het convooi zijn be
stemming bereikt. Tegen tien uur
's avonds werden ze gelost. Drie arbei
ders der Staatsspoor kwamen er aan te
pas. Ze hielpen buiten hun diensttijd om
de waggons mee te lossen ter assistentie
van de noodige drijvers en boerenknechts
van den rijken Hollandschen neef.
De beesten maakten een muziek, alsof
een boerenharrnonica aan het concertee
ren was. Natuurlijk van den geweldigen
honger en dorst. En toen de schuifdeuren
der beestenwagens werden opengemaakt,
holden de koeien als razenden het perron
op. Er was geen houden aan, en in alle
richtingen renden ze als wilden weg. De
drijvers hadden handen vol werk om hier
en daar nog een beest te bemachtigen en
het gelukte hun ten slotte een gedoelte
samen te drijven. Maar de anderen had
den zich verspreid in de straten en ren
den daar rond tot schrik van enkele late
wandelaars, die hun redding zochten in
een overhaaste vlucht en waarvan ver
schillenden als uitkomst in de lantaarn
palen klauterden.
De politie werd gerequireerd en een wil
de jacht begon. Een viertal der vluchte
lingen konden al spoedig worden gear
resteerd in een plantsoentje waar ze
duchtig gras en bladeren der sierheesters
afvraten. Een paar andere werden be
machtigd aan den rand van een watertje,
waar ze zopen als tempeliers om hun dorst
te verslaan.
Tegen twee uur in den nacht was de
heele troep weer bij elkaar gebracht en nu
werden ze, vier en vier aun elkander ge
koppeld, alle negentig naar het dorpje ge
transporteerd, op een uur afstand van het
station van aankomst gelegen, waar ze
FEUILLETON.
(Het auteursrecht ran deze vertaliug is
voorbehouden).
10)
Juffrouw Tarrot bewaarde haar ernstig
ililzwijgen, maar om haar mondhoeken
kilde iets, dat naar een lachje van triomf
geleek.
HOOFDSTUK IX.
Donkere dagen.
Marcelle groeide goed. Vrouw Tarrot
wocht al haar kleine japonnen verlengen
en nogmaals verlengen, alles werd haar
tekort. Haar knieën kwamen spoedig on
der alle rokken uitkijken.
Ze moest nu ongeveer zes jaar zijn, on
derstelden zij, die haar tot zich hadden
genomen, in werkelijkheid was zij zes en
een half jaar, maar zelfs voor dien leeftijd
*as zij zeer voorspoedig.
Louise was tamelijk groot; in de drie
jaren, die vervlogen waren; was zij bijna 'n
folwassen meisje geworden, wel lang en
Mager, maar met een verstandig gelaat
en min of meer snibbige manieren; in de
kostschool, waarheen haar moeder haar
haar gezonden, om goede manieren te lee-
ren, had zij, onder het voorwendsel van
Wellevendheid de rondborstigheid harer
vroegere verschijning verloren. Haar han
delsgeest was gebleven, maar overdekt
Met een waas van consentioneele welge
manierdheid, die wel haar goede hoeda-
Mgheden verborg, maar niet hare fouten.
Men noemt dat een ondankbaren leeftijd,
maar men zou het eer een ondankbare op
voeding kunnen noemen.
Op het pensionaat had Louise geleerd,
dat het opnemen van Marcelle een goede
daad was geweest; tot dusverre had zij
niet geweten, hoe goed haar rol van be
schermster haar stond. Nu echter vorder
de zij van de kleine wees een eerbiedige
onderdanigheid, die het arme kind alle
moeite had om aan te leeren.
Marcelle was bij haar ouders als een
bloem, bestemd om harten en oogen te be
koren en in vrijheid op te groeien. Juf
frouw Tarrot had niets anders met haar
voor gehad; dit kleine meisje herinnerde
haar aan het dochtertje, dat zij naar haar
laatste rustplaats had gedragen. Zij be
schouwde Marcelle als haar door de Voor
zienigheid toegezonden.
Hoe vrij onze geest ook moge zijn van
de algemeene dwalingen en zwakheden in
al onze goede daden dringt toch een grein
tje zelfzucht door, wel verborgen, bijna
onzichtbaar, maar dat toch onmiskenbaar
is.
Het zal u geluk aanbrengen, zegt men in
onze omgeving; wij lachen om de naïviteit
en zelfzucht dier lieden, maar in den
grond van ons hart hopen wij toch het
zelfde.
Vrouw Tarrot vooral had de hoop ge
koesterd, 3at Marcelle haar geluk zou aan
brengen. Gedurende twee jaren bloeide
de drogisterie inderdaad opvallend. Het
gansche stadskwartier was begaan ge
weest met het treurige lot van het kleine
meisje; iedereen wilde haar zien bij de
familie, die haar zoo spoedig had opgeno
men. Complimenten, kleine geschenken
voor het kind, voorkomendheden van al
lerlei aard stroomden naar den kleinen
winkel, waar Marcelle, gezeten op een
hoogen stoel met een deklcussen, van den
ochtend tot den avond als 't ware receptie
gaf.
Maar men weet aan alles, zelfs, helaas,
aan de edelmoedigheid, komt een einde.
Toen de verlatenheid en de daarop gevolg
de aanneming van het kind eenmaal vol
dongen feiten waren, bovendien bevestigd
door den tijd en de gewoonte, bekwam de
handel van juffrouw Tarrot weder zijn
vroegere verhoudingen. Zij had wel geen
gebrek, maar zij miste toch de stuivers
en dubbeltjes, welke in den eersten tijd
nieuwsgierige vrouwen kwamen besteden,
en de goede "vrouw bemerkte toen, dat een
mond meer ook meer onkosten geeft.
Toch beminde zij Marcelle. Het lieve ge
praat der kleine, haar zacht en onder
worpen karakter, vrijwaarden haar voor
mogelijke verwijtingen. Hoe zou zij later
zijn? Daar was niets te zeggen, zoozeer
was haar volgzame natuur onderworpen
aan allerlei invloeden.
Ondanks zooveel lieftalligheid en zacht
heid, bemerkte juffrouw Tarrot tot haar
spijt op zekeren oudejaarsavond, toen zij
haar balans opmaakte, dat zij eenige hon
derden francs ingeteerd was. t Was nog
wel niet onoverkomelijk, maar 't was toch
een tekort en de handelsgeest der dro-
giste dacht terstond aan de oorzaak daar
van.
Dat jaar had Marcelle, die eerst alle
kleeren had kunnen dragen van het over
leden dochtertje, reeds eenige uitgaven
voorkleeren gevorderd. Als vrouw Tarrot
haar huishoudboekje eens inzag, zag zij
Marcelle daar voor een aardig bedrag ge
noteerd. Vooral de kleine schoentjes... o,
die schoentjes, de ruïne van zoovele huis
houdsters met smalle beurzen.
Een vluchtige optelling was spoedig ge
maakt, en als de drogiste bij de uitgaven
voor de kleeren ook de meerdere onkos
ten van het huishouden voegde, door het
aangenomen kind veroorzaakt, kwam zij
juist tot de som, die zij behoefde, om haar
rekening te doen sluiten.
Arm kind, zeide zij met een diepen
zucht, haar boeken ontmoedigd sluiten
de. Enfin, ik zal wat harder werken!
Men moet zijn best doen.
Maar daar de inkomsten niet vermeer
derden en de drogiste voor de betaling van
een ouden, bijna vergeten post van 100
francs, geld moest opnemen, kwam het
getal, dat de onkosten van het aangeno
men kind aangaf, haar in slapelooze nach
ten vaak voor den geest.
Maar toen Louise weder naar de kost
school ging, was vrouw Farrot toch ge
lukkig, Marcelle aan haar zijde te hebben,
om haar gezelschap te houden en het huis
wat op te vroolijken. Zoo klein als zij nog
was, kon zij al goed de laden rangschik
ken, de stof afnemen en zelfs den winkel
vegen met een grooten bezem, die haar
menigmaal, onvast als die ongewone be
weging haar nog afging, tegen het hoofd
stootte, echter zonder dat zij daarover
durfde klagen.
't Eenige waarvoor zij een onoverwin-
nelijken "afkeer' had, waren de bloedzui
gers, welke in een groot glas water bij
een lagen. Zij wendde met afschuw het
hoofd af, telkens als vrouw Farrot, ter-
wille van een klant, er zorgvuldig op-
vischte en er in een fleschje plaatste.
Dit daargelaten was zij altijd vroolijk
en voorkomend; f.Y) kende de prijzen en
het gewicht van heel wat koopwaren, zoo
dat moeder Tarrot haar het helpen der
gewone klanten toevertrouwde. Men kon
het oogenbllk al voorzien, waarop zij in
den winkel werkelijke diensten zou bewij
zen.
Als ik u was, zeide op zekeren dag
vrouw Galin, terwijl zij haar mand wascli-
goed op de toonbank nederzette, zou ik de
kleine naar school zenden; 't is al lang tijd,
dat zij leert lezen.
Juffrouw Farrot klonk dit niet zeer
aangenaam.
Er is zoo'n haast niet bij, antwoord
de zij; gij denkt zeker, dat het voor mij
geen ongerief zou zijn, als ik haar naar
school zond. Ik heb haar hier noodig. Bo
vendien, zij leert naaien en breien.
De waschvrouw zeide niets, maar keek
eens naar de tengere vingertjes van Mar
celle, die ijverig haar naald handteerdc,
om een groven linnen zak te verstellen.
Zij gaat naar school, als Louise van
de kostschool terug is, ging de drogisto
voort. Mijn dochter kost mij reeds zooveel
geld en de zaken gaan niet best. Gij be
grijpt toch zeker wel, dat ik die kleine
eigenlijk niets verschuldigd ben.
(Wordt vervolgd.)