Tweede BSad Uit de Pers. Land en Tuinbouw. RECHTZAKEN. n 's levens maalstroom. ie JA/ RGANG. No. 1538 3)e£iicbdi^Sou^cmt Zaterdag 3i October I9I4. Hoe grooler, hoe zwakker. \Ve hebben vroeger als eens geschreven: joe grooter de socialistenpartij wordt, ioe zwakker zij tevens zal zijn, want dan tan zij haar beginselen toch niet hand laven en dit is het begin van den achter- plgang. De roode heeren gevoelen dit zelf ook. 5oo wordt nu in de Reisbrieven van mr. [roelstra aan het „Volk" de vraag bespro ken of 't niet beter eou zijn geweest zoo de juitsche sociaal-democraten in den Rijks- niet voor de oorlogskredieten hadden gestemd, doch zich van stemming hadden inthouden? De heer Troelstra schrijft daarover: „Het is mij nu gebleken, dat dit denk beeld werkelijk in de fractie is bespro ken, maar dat èn voorstanders èn te genstanders der kredieten het er bijna algemeen over eens waren, dat een par tij, die een derde deelvan haar volk, vertegenwoordigt, in een levensvraag als die op 4 Augustus aan het Duitsche volk werd gesteld, niet blanco kon zijn. Een kleine sectie, zeide men mij, kan zoo iets doen, een partij als de Duitsche sociaal-democratie niet. Vandaar dat dit denkbeeld werd verworpen." Daar hebt ge 't: zoolang de socialisten partij klein was kon zij zonder gevaar leuzen aanheffen, die rechtstreeks tegen de bestaande orde van zaken indruischen, want toen was daar geen gevaar bij. 't Gaf toch niets, 't was een mooie propaganda voor de „beginselen". Maar ziet: zoodra diezelfde socialisten partij op deze wijze wat menschen rona zich heeft verzameld, dan durft zij niets meer en werpt zij haar zoogenaamde ,,be- [inselen" overboord. Mooie beginselen, welke minder gc- iandhaafd kunnen worden naarmate er meer kracht voor bijeengebracht is! Toch durft de roode partij nog een groo- ten mond blijven opzetten. Moet ge Haa- se hooren, den voorzitter der socialisten fractie in den Rijksdag. Mr. Troelstra vroeg hem: „Kan het socialistische pro letariaat de onderhandelingen over den wede, zoodra de tijd daarvoor is geko men, aan de regeeringen en de diploma- en overlaten?" En zijn antwoord luidde: de vredesonderhandelingen moet het 'olk beslissenden invloed uitoefenen. Het socialistisch proletariaat mag zich daar bij niet laten uitschakelen." Dat het volk in al zijn geleidin gen wil, ja zal meespreken, best, maar daarbij nog wat bijzonderen invloed te sischen voor de beginselverzakende socia listenpartij, wel, dat is belachelijke groot heidswaanzin. Dicht bevolkt. De „Standaard" driestart: Wat voor België den oorlog zoo ontzet tend maakt, is de dichtheid Yan de bevol king in dit land. Op een uitgestrektheid van niet meer dan 29,451 vierk. Kilometer leeft in België een bevolking van bij de acht millioen. Reeds in 1910 gaf dit 254 inwoners op één Kilometer, en sinds nam dit nog toe. En daarbij komt dan nog, dat de- provinciën Namen, Limburg en Luxemburg eer dun bevolkt zijn, en slechts het eerste 99, het tweede 52 en het derde 116 inwoners op de vierk. Kilometer bezitten; iets waar dan tegenover staat, dat het getal inwoners één Kilometer in de provincie Antwer pen 348, en in Brabant Zelfs 455 is. Ook ons land is diqht bevolkt, maar in 1907 was het hier dan toch pas 85 perso nen op de vierk. Kilometer. Vandaar dat er streken in België zijn, waar dorp naast dorp, door gehuchten geflankeerd, zeer dicht op elkander lig gen, en dit juist maakt een zoo verwoeden krijg als nu gestreden wordt, zoo verplet terend. In Duitschland heeft de vierk. Kilometer 123, in Groot-Brittanje 169, en in Frankrijk slechts 74 inwoners, en hiertegenover staat België met over de 250. Dit verklaart de namelooze schade in de steden en dorpen aangericht, de wan hoop die de bevolking heeft aangegrepen, en de vluchtelingenscharen zonder eind, die snakken naar de grenzen en in niet te tellen massa onze grenzen zijn overgetrok ken. België is altoos het „land van ellende" geweest. Zijn ligging bleek steeds zoo uiterst pre cair. In alle groote Europeesche oorlogen werd ten slotte schier altoos België het slagveld, en hoe het zich ook weerde, het bleek thans opnieuw buiten staat, zijn territoir schoon te vegen. Daartoe ligt het tusschen te machtige buren ingeschoven. En c f nu al de tractaten zich ophoopten, die het ter ritoir ommuren zouden, nooit heeft de tractatenregen België gered. Vandaar dan ook de algemeene deelne ming in wat België nu weer overkomen is, en Nederland mag er zich gelukkig in re kenen, dat het onder de landen die Bel gië hielpen, vooraan stond. De opstand ip Zuid-Afrika. Hierover schrijft het „Huisgezin": De Zuid-Afrikaansche republieken zijn na feilen en wreeden strijd door Engeland onderworpen, Transvaal voor de tweede maal. Het had allen schijn, dat deze onderwer ping ditmaal een loyaal aanvaarden was van het voldongen feit. Een voldongen feit, waarbij Engeland, als in Canada en Australië, zelfregeering verleende aan de nieuwe kolonie. De beste mannen der Boeren kregen aandeel in het bewind, en het leek, of ginds in Zuid-Afrika Boer en Brit in volle harmonie leefden en werkten. Wat leek is schijn gebleken. In deze voor Engeland moeilijke (lagen is in de voormalige republiek de vaan van den opstand ontplooid. De eerste voorwaarde voor welslagen ontbreekt echter: de eenstemmigheid van al wat Boer is. In 1898 stonden Botha en De Wet naast, thans staan zij tegenover elkander. Botha is de man de rijksregeering, De Wet het hoofd der opstandelingen. Zoo dreigt het een broederstrijd in plaats van een vrijheidsstrijd te worden. Op Duitschland mogen de Boeren, die van vrije republieken droomen, niet te vast rekenen, noch onder militair, noch onder diplomatiek opzicht. v< Militair niet, omdat de Duitsche krijgs macht in Zuid-Afrika geen gewicht in de schaal legt. Diplomatiek niet, omdat Duitschland in het uur van den hoogsten nood president Kruger in den steek liet, hem zelfs den toegang over de grens verbood. De kans op hetgeen De Wet thans wil bereiken, is te gering, om daarvoor bet- geen langs vreedzamen weg bereikt is, in de waagschaal te stellen. Een gekneveld Zuid-Afrika, dat zijn kluisters brak, zou alom sympathie heb ben gewekt. Het verzet van een vrij Zuid-Afrika te gen wat geen overheersching kan worden genoemd, kan geen geestdrift doen op vlammen. In het Westland. In het Westland heeft de handel in tuin bouwproducten sedert het begin Septem ber een gunstigen keer genomen, waarvan de beteekenis treffend uitkomt door het volgende. Het bestuur der afd. Poeldijk van de Ver. Westland schatte in het laatst van Augustus de opbrengst der veilingen voor de nog komende 4 maanden van het jaar op 100,000, welk bedrag reeds voor het eind van Sept. flink was overschreden, hoofdzakelijk door de gunstige prijzen der druiven. Tot heden is de handel gunstig gebleven zelfs met voortdurende stijging der prijzen, zoodat de producten bijna zonder uitzondering duur zijn. Eetbare bloembollen. Hierover schrijft prof. Ed. Verschaf feit in het Pharmaceutisch Weekblad van 17 October het volgende:" In de dagbladen heeft men onlangs het bericht kunnen lezen, dat beproefd is, meel van tulpenbollen onder het het tar wemeel te verwerken als grondstof voor broodbereiding. Wellicht heeft het eenig belang er aan te herinneren, dat dè bollen van verschillénde Liliaceeën, afgezien van de algemeen in gebruik zijnde „Allium"- soorten, tot voedsel strekken aan de na tuurvolkeren van sommige streken. Dra- gendorff (Heilpflanzen. p. p. 121 tot 124) gèeft er een lijst van, waaraan trouwens nog eenige namen zouden zijn toe te voe gen. Zij bevat soorten van de geslach ten „Lilium", „Fritillaria", „Calochortus", „Tulipa", „Erjkhronium", „Ornithogalum" „Camassia". Het eerste en het laatstge noemde geslacht zijn in dit opzicht de be langrijkste. De bolschubben van verschil lende Leliën worden gegeten in Siberië, China en Japan. „Camassia ezcutentè Lindl." is inheemsch in de Westelijke Ver- eenigde Staten; de bollen dienen als voed sel bij de Pacifische Indianen-stammen, van Britsch-Columbië tot Mexico (zie o. a. H. H. Bancroft, T)ie native rages of the Pa cific States of North America, „Camas", of Quamash" is zelfs, in de dorre kuststre ken van Noord-Californië het voornaam ste plantaardige voedsel der inboorlingen. Evenals van andere plantendeelen wor den van de „Camassia"-bollen koeken ge maakt. Zij worden in een soort oven, on der den grond, met behulp van heet ge maakte steenen gebraden, komen daaruit als een kleverige, donkergekleurde mas sa weer voor den dag, en zijn nu geschikt om te worden gekneed tot koeken of broodjes, die men aan de zon laat dro gen, en soms jaren lang kan bewaren. Door hun hoog gehalte aan koolhydra- ten(zetmeel meestal, doch ook soms laevu- laan of mannaan) zijn de „Liliaceeën"- bollen zeker uitnemend voor de voe ding geschikt. Maar zij bevatten zeer vaak ook vergiften. Dit is het geval met de tulp, waarin, althans in den verschen bol, een hartvergif schijnt voor te komen, dat men tot de alkaloïden rekent, maar dat chemisch nog weinig is onderzocht. Dergelijke toxische bases zijn in de fa milie der Liliaceeën" zeer verspreid; bij Wehher („Planzenstoffe") vindt men» de literatuur hierover opgegeven. „Amarylly- deeën" schijnen over het algemeen nog sterker werking te oefenen, al worden van een enkele soort de bollen wel gegeten. Trouwens, de bereiding, koken, roosten, die de bollen ondergaat, heeft waarschijnlijk als gevolg, dat de schadelijke bestanddee- len grootendeels worden verwijderd. Een andere vraag is, of dat alles sma kelijk voedsel levert. Men kan zichzelf ge makkelijk ervan overtuigen, dat muizen tulpenbollen versmaden, en evenmin aan de „Camassia"-bolletjes knagen willen. De omnivore tuinslak, „Agriolimax agrestis", eet wel van aangeboden sneedjes tulpbol, maar verslindt, in vergelijking veel snel ler ander zetmeelhoudend weefsel, van den aardappelknol bijvoorbeeld. Verdeil schijnt het dat men tulpenbollen mot suc ces, zonder nadeelige gevolgen, als var kensvoeder heeft gebruikt. Wat den menscli betreft, is het aan te nemen, dat de bereiding er veel toe zal bijdragen, de bloembollen eetbaar te maken; men moet echter ook niet vergeten, dat, zooals Ban croft vermeldt, .de Indianen uit de Weste lijke Vereenigde Staten vrijwel alles eten wat het land aan wortels en bessen ople vert, hoe onsmakelijk dit ook voor een blanke mogen zijn. Ten slotte een kleine historische bijzon derheid. Reeds Clusius spreekt over het eetbaar zijn .van tulpenbollen. Hij heeft ze in 1592 laten confiifen, en acht deze lekker nij, wat den smaak betreft, ver verheven boven „Orchis'knollen, op dezelfde wijze bereid. Een deftige oplichter. Ter zake zich te hebben schuldig ge maakt #&n verduistering heeft voor de Haagsche Rechtbank terechtgestaan zekere J. van L., oud 26 jaar, vroeger te Leiden, volgens eigen opgave winkelhouder in den Haag. Hem is ten laste gelegd een rijwiel, dat hij voor den tijd van één jaar ge huurd had,'ten eigen bate beleend te heb ben. Bij het stellen van de gewone vragen, vroeg de president aan bekl. of hij nu wer kelijk wel van L. heette, omdat uit de stukken bleek, dat bekl. een berucht op lichter is, die allerlei deftige namen aan neemt en dan kamers huurt, liefst bij al leen wonende dames, bij wie hij veel suc ces schijnt te hebben en alles weet machtig te worden. Nu eens heet hij André de la Porte, dan weer baron Taets van Amerongen of neemt hij een anderen adellijken titel aan. Zijn laatste oplichtersstreek, het huren \nn de fiets, werd hem noodlottig. Hij bekende, het rijwiel gehuurd te hebben, doch het vaste plan gehad te hebben het op tijd terug te brengen. De officier van justitie mr. Brantjes schetste bekl. als een gevaarlijken oplich ter, die door zijn slimheid altijd nog den dans wist te ontspringen. Meermalen zat hij reeds preventief. Bekl. heeft vrouw en kinderen, naar wie hij nimmer omkijkt. De officier zou het dienstig vinden, wan neer de pers het publick goed op de hoog te bracht wanneer bekl. weder los kwam. De schuld van hem bewezen achtend, vor derde hij een veroordeeling tot 6 maan den gevangenisstraf. De verdediger mr. J. Weyl wees er op, dat er van zijn cliënt een zeker charme schijnt uit te gaan, waardoor hij, vooral bij de vrouwen, veel succes heeft en het hem dus al heel gemakkelijk gemaakt wordt oplichting té plegen. Bekl. heet wer kelijk v. L. en is de zoon van een hoofd officier van het Indisch leger, thans over leden. Hij heeft dus een goede opvoeding genoten, maar is door samenloop van om standigheden op den slechten weg geraakt. Het hem ten laste gelegde misdrijf van verduistering niet bewezen achtend, vroeg pl. vrijspraak, subsidiair oplegging van een lichtere straf. Uitspraak 4 November. Geen hooger beroep. Gisteren was de termijn verstreken, bin nen welken hooger beroep kon worden aangeteekend tegen het vonnis van den kantonrechter te Middelburg, waarbij J. H. D., directeur-hoofdredacteur van (le Midd. Crt.", werd ontslagen van rechts vervolging, nadat het O. M. tegen hem drie dagen hechtenis had geëischt, wegens het schrijven van een artikel in de Midd. Ct. over een maatregel, ingesteld door den militairen commandant van Sas van Gent. De ambtenaar van het O. M. heeft in liet vonnis berust. Verduistering. In de rechtzaak van G. V., verdacht van verduistering bij de Coüp. Raiffeisenbank, gelastte de Utrecbtsche Rechtbank een na der onderzoek en stelde de zaak opnieuw in handen van den rechter-eommissaris. Diefstal met braak. Voor de Haarlemsche rechtbank hebben terecht gestaan J. P. en G. K, twee reci divisten, die in den nacht van 23 Sep tember j.l. diefstal met braak in vereeni- ging hadden gepleegd bij den luitenant der infanterie A. W. Koning in de Iepen- rodestraat te Heemstede. Zij hadden daar al het tafelzilver tot een belangrijke waar de en een horloge ontvreemd. Tegen P. is de eisch 1% jaar, tegen K. 2 jaar gevan genisstraf met aftrek van de voorloopige hechtenis. Gemengde berichten. Viervoetige vluchtelingen. In een klein provinciedorpje E. woont een rijke boer, die er een groote veestapel op na houdt. En in de provincie Antwerpen woont zijn neef, die er al even warm inzit en eigenaar is van respectabele kudden hoornvee en paarden navenant. Door het oorlogsgevaar opgejaagd be sloot de Belgische groot-landbouwer met zijn familie de grens over te vluchten naar Holland en probeerde een honderdtal; koeien mee te nemen als vluchtelingen. Het gelukte de beesten over de grens te drijven en Hollandsch gebied te bereiken. Hier werden de koeien in een trein gela den om vervoerd te worden naar den rij ken neef in het Hollandsch provincie stadje. Door den gebrekkigen treinenloop moesten de beesten twee volle dagen en nachten in hun rollenden stal verblijven, alvorens ze het station, waar ze gelost moesten worden, bereikten. Hoe het in de magen der viervoeters uit zag laat zich begrijpen, daar ze in die twee dagen geen eten of drinken hadden gehad. Eindelijk dan ook had het convooi zijn be stemming bereikt. Tegen tien uur 's avonds werden ze gelost. Drie arbei ders der Staatsspoor kwamen er aan te pas. Ze hielpen buiten hun diensttijd om de waggons mee te lossen ter assistentie van de noodige drijvers en boerenknechts van den rijken Hollandschen neef. De beesten maakten een muziek, alsof een boerenharrnonica aan het concertee ren was. Natuurlijk van den geweldigen honger en dorst. En toen de schuifdeuren der beestenwagens werden opengemaakt, holden de koeien als razenden het perron op. Er was geen houden aan, en in alle richtingen renden ze als wilden weg. De drijvers hadden handen vol werk om hier en daar nog een beest te bemachtigen en het gelukte hun ten slotte een gedoelte samen te drijven. Maar de anderen had den zich verspreid in de straten en ren den daar rond tot schrik van enkele late wandelaars, die hun redding zochten in een overhaaste vlucht en waarvan ver schillenden als uitkomst in de lantaarn palen klauterden. De politie werd gerequireerd en een wil de jacht begon. Een viertal der vluchte lingen konden al spoedig worden gear resteerd in een plantsoentje waar ze duchtig gras en bladeren der sierheesters afvraten. Een paar andere werden be machtigd aan den rand van een watertje, waar ze zopen als tempeliers om hun dorst te verslaan. Tegen twee uur in den nacht was de heele troep weer bij elkaar gebracht en nu werden ze, vier en vier aun elkander ge koppeld, alle negentig naar het dorpje ge transporteerd, op een uur afstand van het station van aankomst gelegen, waar ze FEUILLETON. (Het auteursrecht ran deze vertaliug is voorbehouden). 10) Juffrouw Tarrot bewaarde haar ernstig ililzwijgen, maar om haar mondhoeken kilde iets, dat naar een lachje van triomf geleek. HOOFDSTUK IX. Donkere dagen. Marcelle groeide goed. Vrouw Tarrot wocht al haar kleine japonnen verlengen en nogmaals verlengen, alles werd haar tekort. Haar knieën kwamen spoedig on der alle rokken uitkijken. Ze moest nu ongeveer zes jaar zijn, on derstelden zij, die haar tot zich hadden genomen, in werkelijkheid was zij zes en een half jaar, maar zelfs voor dien leeftijd *as zij zeer voorspoedig. Louise was tamelijk groot; in de drie jaren, die vervlogen waren; was zij bijna 'n folwassen meisje geworden, wel lang en Mager, maar met een verstandig gelaat en min of meer snibbige manieren; in de kostschool, waarheen haar moeder haar haar gezonden, om goede manieren te lee- ren, had zij, onder het voorwendsel van Wellevendheid de rondborstigheid harer vroegere verschijning verloren. Haar han delsgeest was gebleven, maar overdekt Met een waas van consentioneele welge manierdheid, die wel haar goede hoeda- Mgheden verborg, maar niet hare fouten. Men noemt dat een ondankbaren leeftijd, maar men zou het eer een ondankbare op voeding kunnen noemen. Op het pensionaat had Louise geleerd, dat het opnemen van Marcelle een goede daad was geweest; tot dusverre had zij niet geweten, hoe goed haar rol van be schermster haar stond. Nu echter vorder de zij van de kleine wees een eerbiedige onderdanigheid, die het arme kind alle moeite had om aan te leeren. Marcelle was bij haar ouders als een bloem, bestemd om harten en oogen te be koren en in vrijheid op te groeien. Juf frouw Tarrot had niets anders met haar voor gehad; dit kleine meisje herinnerde haar aan het dochtertje, dat zij naar haar laatste rustplaats had gedragen. Zij be schouwde Marcelle als haar door de Voor zienigheid toegezonden. Hoe vrij onze geest ook moge zijn van de algemeene dwalingen en zwakheden in al onze goede daden dringt toch een grein tje zelfzucht door, wel verborgen, bijna onzichtbaar, maar dat toch onmiskenbaar is. Het zal u geluk aanbrengen, zegt men in onze omgeving; wij lachen om de naïviteit en zelfzucht dier lieden, maar in den grond van ons hart hopen wij toch het zelfde. Vrouw Tarrot vooral had de hoop ge koesterd, 3at Marcelle haar geluk zou aan brengen. Gedurende twee jaren bloeide de drogisterie inderdaad opvallend. Het gansche stadskwartier was begaan ge weest met het treurige lot van het kleine meisje; iedereen wilde haar zien bij de familie, die haar zoo spoedig had opgeno men. Complimenten, kleine geschenken voor het kind, voorkomendheden van al lerlei aard stroomden naar den kleinen winkel, waar Marcelle, gezeten op een hoogen stoel met een deklcussen, van den ochtend tot den avond als 't ware receptie gaf. Maar men weet aan alles, zelfs, helaas, aan de edelmoedigheid, komt een einde. Toen de verlatenheid en de daarop gevolg de aanneming van het kind eenmaal vol dongen feiten waren, bovendien bevestigd door den tijd en de gewoonte, bekwam de handel van juffrouw Tarrot weder zijn vroegere verhoudingen. Zij had wel geen gebrek, maar zij miste toch de stuivers en dubbeltjes, welke in den eersten tijd nieuwsgierige vrouwen kwamen besteden, en de goede "vrouw bemerkte toen, dat een mond meer ook meer onkosten geeft. Toch beminde zij Marcelle. Het lieve ge praat der kleine, haar zacht en onder worpen karakter, vrijwaarden haar voor mogelijke verwijtingen. Hoe zou zij later zijn? Daar was niets te zeggen, zoozeer was haar volgzame natuur onderworpen aan allerlei invloeden. Ondanks zooveel lieftalligheid en zacht heid, bemerkte juffrouw Tarrot tot haar spijt op zekeren oudejaarsavond, toen zij haar balans opmaakte, dat zij eenige hon derden francs ingeteerd was. t Was nog wel niet onoverkomelijk, maar 't was toch een tekort en de handelsgeest der dro- giste dacht terstond aan de oorzaak daar van. Dat jaar had Marcelle, die eerst alle kleeren had kunnen dragen van het over leden dochtertje, reeds eenige uitgaven voorkleeren gevorderd. Als vrouw Tarrot haar huishoudboekje eens inzag, zag zij Marcelle daar voor een aardig bedrag ge noteerd. Vooral de kleine schoentjes... o, die schoentjes, de ruïne van zoovele huis houdsters met smalle beurzen. Een vluchtige optelling was spoedig ge maakt, en als de drogiste bij de uitgaven voor de kleeren ook de meerdere onkos ten van het huishouden voegde, door het aangenomen kind veroorzaakt, kwam zij juist tot de som, die zij behoefde, om haar rekening te doen sluiten. Arm kind, zeide zij met een diepen zucht, haar boeken ontmoedigd sluiten de. Enfin, ik zal wat harder werken! Men moet zijn best doen. Maar daar de inkomsten niet vermeer derden en de drogiste voor de betaling van een ouden, bijna vergeten post van 100 francs, geld moest opnemen, kwam het getal, dat de onkosten van het aangeno men kind aangaf, haar in slapelooze nach ten vaak voor den geest. Maar toen Louise weder naar de kost school ging, was vrouw Farrot toch ge lukkig, Marcelle aan haar zijde te hebben, om haar gezelschap te houden en het huis wat op te vroolijken. Zoo klein als zij nog was, kon zij al goed de laden rangschik ken, de stof afnemen en zelfs den winkel vegen met een grooten bezem, die haar menigmaal, onvast als die ongewone be weging haar nog afging, tegen het hoofd stootte, echter zonder dat zij daarover durfde klagen. 't Eenige waarvoor zij een onoverwin- nelijken "afkeer' had, waren de bloedzui gers, welke in een groot glas water bij een lagen. Zij wendde met afschuw het hoofd af, telkens als vrouw Farrot, ter- wille van een klant, er zorgvuldig op- vischte en er in een fleschje plaatste. Dit daargelaten was zij altijd vroolijk en voorkomend; f.Y) kende de prijzen en het gewicht van heel wat koopwaren, zoo dat moeder Tarrot haar het helpen der gewone klanten toevertrouwde. Men kon het oogenbllk al voorzien, waarop zij in den winkel werkelijke diensten zou bewij zen. Als ik u was, zeide op zekeren dag vrouw Galin, terwijl zij haar mand wascli- goed op de toonbank nederzette, zou ik de kleine naar school zenden; 't is al lang tijd, dat zij leert lezen. Juffrouw Farrot klonk dit niet zeer aangenaam. Er is zoo'n haast niet bij, antwoord de zij; gij denkt zeker, dat het voor mij geen ongerief zou zijn, als ik haar naar school zond. Ik heb haar hier noodig. Bo vendien, zij leert naaien en breien. De waschvrouw zeide niets, maar keek eens naar de tengere vingertjes van Mar celle, die ijverig haar naald handteerdc, om een groven linnen zak te verstellen. Zij gaat naar school, als Louise van de kostschool terug is, ging de drogisto voort. Mijn dochter kost mij reeds zooveel geld en de zaken gaan niet best. Gij be grijpt toch zeker wel, dat ik die kleine eigenlijk niets verschuldigd ben. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1914 | | pagina 1