19
Augustin js Josephus Callier
3e Jaargang.
No. 711.
Bureau OUDE SINGEL 54, LEIDEN.
Interc. Telefoon 935. Postbus 6.
DIT BLAD VERSCHljNT ELKEN DAO, UITGEZONDERD ZON- EN FEESTDAGEN.
DE ABONNEMENTSPRIJS bedraagt met GRATIS POLIS Ongevallen-verzekering
èn het GEÏLLUSTREERD ZONDAGSBLAD voor Leiden 9 cent per week,
1.10 per kwartaal; bij onze agenten 10 cent per week, 1.30 per kwartaal. Franco
per post f 1.50 per kwartaal.
Afzonderlijke nummers 27. cent, met Geïllustreerd Zondagsblad 5 cent.
Miandag
Februari
1912.
De ADVERTENTIEPRIJS bedraagt van 1—5 regels t 0.75, elke regel meer 15 cent
ingezonden mededeelingen van '1—5 regels 1.50, elke regel meer 30 cent, met gratis
bewijsnummer. Bij contract aanzienlijke korting. Qroote letters naar plaatsruimte.
Kleine Advertentiëngevraagde betrekkingen, huur en verhuur koop en verkoop
(geenhandels-advertentiën) 15 regels 25 cent, iedere regel meer 5 cent; aangeboden
betrekkingen 1—5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent.
Dit nummer bestaat uit
TV/EE bladen.
door de genade Gods en de gunst van
den Apostolischen Stoel
Bisschop van Haarlem,
Assistent-Bissc ïop bij den Pauselijken troon,
aan de Geestelijkheid en Geloovigen
van ons Bisdom
Zaligheid in den Heer.
In onzen Vastenbrief van 1909 kondig
den IWij U aan, B. G., dat onze H.
ÏVader een groote verzachting had ver
leend in de onthoudingswet, inaar spra
ken Wij tevens naar aanleiding daarvan
(Onze bezorgdheid uit, dat de geest van
versterving, in onze dagen toch reeds
niet al te levendig, nog meer zou ver
zwakken, en Wij oordeelden het daarom
.wenschelijk, U te onderhouden over de
noodzakelijkheid der versterving.
Nu is onlangs opnieuw in de Kerke
lijke wetten door den H. Stoel een e»-ver
zuchting gebracht, en wel op_ het stuk
'der als Zondag te vieren feestdagen
maar Wij zul en niet wederom onze be
zorgdheid uitspreken, dat deze verzach
ting voor sommigen onder ons tegen
de bedoeling der H. Kerk in een aan
leiding zal zijn, om zonder noodzakelijk
heid of afdoende redenen minder tijd te
besteden aan de verheerlijking van God
en aan de heiliging hunner ziel, waar
voor de Zon- en feestdagen oorspron
kelijk zijn ingesteldWiij willen U liever
herinneren aan de woorden, waarmede
onze H. Vader zijn schrijven over deze
'zaak besluit. „Wij koesteren de stellige
hoop", zoo schrijft de Paus, „dat alle
jgeloovigen ook op die dagen, welke Wij
juit het getal der als Zondag te vieren
feestdagen lieten wegvallen, van hun
.liefde tot God en hun eerbied voor de
Heiligen niet minder dan vroeger zullen
'doen blijkenen dat zij op de overige
feestdagen, dit in de Kerk te vieren over
blijven, met meer ijver dan vroeger voor
het onderhouden der verplichting zullen
zorg dragen".
Met meer ij v e r dan vroeger;
ofschoon zeker deze woorden werden in
gegeven door hetgeen onze H. Vader in
'de meer zuidelijke landen waarnam, zoo*
valt het toch liet te ontkennen, dat ook
hij ons in de latere jaren veel ontbreekt
'aan dien ijver, om de Zon- en feest
dagen te heiligen; zoodat Wij ons reeds
verplicht hebben gezien om voor te
Schrijven, dat jaarlijks, op een door Ons
■aan te wijzen dag, in alle HH. Missen
zal gepreekt worden tegen een hoe
langer zoo meer veldwinnend misbruik,
lil. tegen het schenden van den Zondag,
vooral door het koopen en verkoopen.
[En dit strijdt toch zooals gij allen weet
tegen de v et Gods, die den Zondag
'allereerst tot een rustdag maakte;
'immers wel w ordt door een enkelen in
koop de verplichte rust van den koop er
slechts in ger.nge mate verbroken, maar
doordat zoovelen dit doen, wordt voor
'den verkoop er en diens bedien
den de Zondag tot een waren werk-
a g gemaakt, en zoo worden de koopers
'medeschuldig :r aan, dat door de ver-
'kooeprs de Zo dagsrust aa n in e r k e 1 ij k
[wordt gescholden. Daarbij komt nog, dat
die inkoopen it gemakzucht worden ge
daan, vooral wanneer men, om naar de
kerk te gaan, toch van huis moet naar het
'dorp of de r jastbijzijndc stad, dus bij
voorkeur des morgensen daardoor
.wordt het verplichte Mishooren voor de
Vei koopers, zoo niet onmogelijk gemaakt,
'althans zeer heinocielijkt. En nu is het
[wel allereerst in hen af te keuren, dat
zij hunne winkels openstellen, en van hun
'bedienden verlangen er aanwezig te zijn,
itnaar van de anderen kant blijft het
.waar: als wij. rekenend op hun zucht
inaar gewin, hen tot die overtreding zede-
lijkerwijze du igen, dan maken wij ons
laan hunne zor.de medeplichtig. Zoo dui
delijk mogelijk leert ons dit onze Cate
chismus in de _es over het derde gebod
„Het is groot kwaad op Zondag een
'slafelijk werk te verrichten, als wij het
zonder wettige reden geruimen tijd doen
■of door anderen laten doe n." Wij
Zeiden z e d 1 ij k e r w ij z e dwingen
Want in werkelijk en zin wordt bijna
ïiooit iemand tot het openstellen van zijn
Winkel gedwongen, als hij zich niet dwin
gen laat; hij moest wijzer zjjn en beden
ken, dat de aldus behaalde winst zoo
gemakkelijk door God kan worden ge
maakt en dat gebeurt dikwijls tot
een waar verlies, door ziekte en anderen
rampspoed; hij moest vooral meer gods
dienstig zijn, en aan eene winst, die hem
niet toekomt, omdat zij behaald wordt
op een door God aan Zich voorbehouden
tijd, niet meer hechten dan aan de god
delijke wet; liij is dus zelf allerminst vrij
te pleiten, en de zonde is allereerst zijn
zonde, maar ook hij, die er de aanleiding
toe geeft, maakt zich door een zooge
naamde „vreemde zonde" aan zijn over
treding schuldig; beiden: èn hij die zelf
slafelijk werk verricht, èn hij die liet
door anderen laat verrichten, zondigen
wanneer zij dit doen zonder wettige
redenen; en daarom vermanen wij allen:
de eenen om niet op Zondag te koopen,
en de anderen om niet hun winkels open
te stellen, want de eenen zoowel als de
anderen zondigen zelven en verlokken
elkander tot zonde.
En al spraken wij hier telkens van
koopen en \erkoopeu, omdat dit liet
meest voorkomend misbruik is, hetzelfde
geldt natuurlijk van iedere wijze waarop
het derde gebod wordt overtredenvan
alle slafelijk werk, dat men óf zeli' ver
richt of door anderen verrichten laat; en
het geldt eveneens laten wij uitdrukke
lijk hierop uwe aandacht vestigen niet
slechts voor de eigenlijke Zondagen, maar
ook voor de als Zondag te vieren feest
dagen,wier getal juist daarom door onzen
H. Vader verminderd werd, opdat wij
in hunne talrijkheid niet een min of
meer wettige reden van al te groote
schade zouden vinden, om ons gemakke
lijk heen te zetten over het niet onder
houden van dit gebod. Daarom vermaant
de Paus ons dan ook tot grootcren ijver
dan tot dusverre in het vieren niet alleen
van de Zondagen, maar ook van die
andere feesten, die Hij als geboden heilig
dagen behouden heeft. Wij herhalen met
opzet deze w.oorden van Z. H., omdat
tot dusverre hieraan bij onze geloovigen
al te veel heeft ontbroken, omdat velen
onder ons, overigens goed Katholiek,
zich op die dagen in het geheel niet als
Katholiek gedroegen. Zij mogen met hun
eigen geweten te rade gaan, of daar
voor wel altijd genoegzaam reden was,
maar vooral of er nu, na de verzachting
der wet, nog wel reden genoeg blijft.
En nu, B. G., nog een woord over tiet
vaste vertrouwen, wat de Paus zegt te
koesteren, dat ook de afgeschafte feest
dagen in eere' zullen blijven. Herhaal
delijk waren vooral in de laatste tijden
bij den H. Stoel aanvragen ingekomen
om vermindering der verplichte feestda
gen, en als reden voor die aanvragen
werd aangevoerd een zekere noodzakelijk
heid om niet meer zoo dikwijls den arbeid
af te breken. De Paus vond die reden
gegrond en wilde daarom wel gehoor
geven aan dat verzoek; maar opdat zoo
veel mogelijk over de geheele wereld
voor de Katholieken dezelfde wetten
zouden gelden, heeft Hij de verplichting
opgeheven ook daar, waar tot dusverre
van die noodzakelijkheid nog niet was
gebleken; maar dan mocht Z. ,H. ook ver
trouwen, dat, waar geen reden voor die
vermindering is, de geloovigen vrijwillig
uit godsdienstzin zouden doen, wat zij tot
nog toe uit verplichting gedaan hadden,
en ook, dat niet zonder die reden, niet
zonder die betrekkelijke noodzakelijkheid,
en alleen in zooverre van deze verzach
ting gebruik zou worden gemaakt. Im
mers het is duidelijkde H. Vader besloot
tot dien maatregel, niet omdat naar Zijne
meening te veel tijd werd bestaad aan de
verheerlijking van God en de heiliging
der ziel, maar omdat men meende, dat
er te weinig tijd overbleef voor de n o o d-
zakelijke tijdelijke behoeften. In ons
Bisdom nu bestaat bijna nergens die
noodzakelijkheid, en met name zeker niet
voor de afschaffing van den tweeden
Kerstdag en van Paasch- en Pinkster
maandag. Daarom dan ook hebben wij
aan onze geestelijkheid voorgeschreven,
dat op de nu afgeschafte feestdagen de
godsdienstoefeningen voor zooverre dit
mogelijk is zullen gehouden worden
als voorheen; en Wij vermanen al onze
geloovigen, dat zij die dagen als heilige
dagen zullen blijven beschouwen en, be
halve wanneer het niet gevoegelijk anders
kan, zullen blijven onderhouden en vie
ren, al doen zij dan ook geen zonde met
gebruik te maken van de verleende ver
zachting. Maar vooral vermanen wij U,
B. G., om de overgebleven feestdagen en
in 't bijzonder ,de Zondagen hgtgr JS be
steden voor het heilig doel, waarvoor zij
zijn ingesteld, dan door velen uit licht
zinnigheid en uit overmatige zucht naar
ontspanning en vermaken geschiedde.
Zeker, ontspanning en vermaak was
nimmer verboden op Zon- en feestdagen,
maar 'tis in de laatste tijden toch wel
treurig om aan te zien, hoevelen onder
de jongeren, behalve een enkel uur voor
het bijwonen dèr H. Mis, nagenoeg den
ganschen Zondag besteden aan spel en
ontspanning, alsof dit het voornaamste
doel van den Zondag was, en hoe dien
tengevolge hun gansche ziel wordt inge
nomen in de weck door hun arbeid en
aardsche zorg, en dan des Zondags door
vermaken, spelen en reizenen reeds
lang dachten wij er aan U te wijzen
op de treurige overeenkomst, die er in
onze dagen is tussehen het gedrag van
vele christenen en dat van het Joodsche
volk toen het zondigde in de woestijn. De
H. Schrift verhaalt ons, hoe op hetzelfde
tijdstip, waarop God aan Mozes de wet
gaf: „op den zevenden dag is het Sabbat,
de heilige rust voor den Heer",
het volk zich nederzette oin te eten en
te drinken en opstond om te spelen.
Thans onderhoudt dat volk sinds
eeuwen niet meer het uitverkoren volk
van God zijn Sabbat met bewonderens
waardige stiptheid, en zullen nu de chris
tenen, het nieuwe Godsvolk, in een blij
vend misbruik vervallen, waaraan Israel
zich slechts voorbijgaand schuldig maak
te? Beschaamt, B. Gr, ons vertrouwen
niet, dat deze korte vermaning voldoende
zal zijn, om dit onder ons ingeslopen en
steeds meer voortwoekerend kwaad te
stuiten, waaronder zonder eenigen twijfel
de godsdiensïziff van fret vo^enJgesfacTif
ernstige schade zou lijden. Immers het
noodzakelijk gevolg daarvan zou zijn, dat
de zorg voor het hoogere, voor het ziele-
leven wordt vergeten en alleen gedacht
wordt aan behoeften en genoegens van
lage ren aard.
De aanstaande Vastentijd, waarin wij
meer dan anders worden herinnerd aan
al wat onze Goddelijke Verlosser voor
ons heeft gedaan en geleden, moge in
ons hart tot rijpheid brengen het ern
stige besluit, om voor Hem te doen wat
van ons wordt gevraagd en verwacht
en wat w a a r 1 ij k niet te veel is.
Wij eindigen met een hartelijk en dik
wijls herhaald gebed te vragen voor de
geheele ,H. Kerk en al hare bedienaren
en leden, vooral voor onzen onder zoo
vele zorgen gedrukten opperherder, en
voor onze medebroeders in die landen,
waar de H. Kerk zoo hevig wordt ver
volgd, die nu lijden onder het te loor
gaan van den godsdienstzin, ook en niet
het minst als gevolg van het niet ernstig
genoeg vieren en heiligen der dagen des
Heeren; bidden wij veel voor hen, op
dat zij zegevierend den tegenwoordigen
strijd doorstaan, en voor ons zelven, dat
ons niet iets dergelijks geschiede. Bidt
ook voor al uw wereldlijke overheden,
inzonderheid voor H. M. onze geliefde
Kóningin, opdat de goede God haar be
ware en trooste in hare beproevingen,
cn in het vervolg door Zijn rijken zegen
verblijde.
En zal dit ons herderlijk schrijven op
den Zondag Quinquagesima in alle tot
ons Bisdom behoorende kerken, alsmede
in de kapellen waarover een rector is
aangesteld, op de gebruikelijke wijze
worden voorgelezen.
Gegeven te Haarlem, 13 Februari 1912.
t AUGUST1NUS JOSEPHUS,
Bisschop van Haarlem,
Op last van Z. D. Hoogwaardigheid,
H. A. TH. VAN DAM,
Secretaris.
Professor Pijper over het
Oudste Christendom.
RECTIFICATIE. Tot mijn spijt is in het
vorig artikel een geheele alinea wegge
vallen. Daar dit voor de duidelijkheid
van het betoog niet bevorderlijk is ge
weest, wordt de bedoelde redeneering hier
nogmaals afgedrukt, zooals zij feitelijk
moet gelezen worden. De niet-gecursi-
veerde alinea was uitgevallen.
Daarna somt hij feiten op (4 blz.
lang), die volgens hem getuigen, dat ook
de Kath. Kerk van het oorspronkelijke
Christendom vervreemd is. Stel nu wat
ik lang niet toegeef dat op deze feiten
niets aan te merken valt, wat bewijzen
zij dan nog
De feiten, welke de hoogleeraar tegen
de Kath. Kerk aanvoert toonen niet aan
dat zij iets leert i n s t r ij d met de
prediking der eerste eeuwen, maaralleen
dat van sommige thans beleden leerstuk
ken in de geschiedbronnen der eerste
eeuwen geenmelding wordt gemaakt.
(Dit betreft o.a. het feit, dat men in de
catacomben naast het veelvuldig ge
bruik der H. Schrift, maar zeer gei
nig vermeld vindt de levens en da
den van heiligen, of de kerkelijke traditie,
dat de oudste geschiedbronnen maar
van twee Sacramenten (Doop en Avond
maal) zouden verhalendat niets wordt
gezégd over het aanbiddend neervallen
voor de H. H. Eucharistie, noch over de
leer der Transsubstantiatie, noch over het
vagevuur, noch over de leer der over-
taliige verdiensten der heiligen, noch
over de pauselijke onfeilbaarheid, noch
over de onbevlekte ontvangenis van
Maria). Wat getuigen nu deze feiten?
Dat de geschiedenis der eerste eeuwen
over sommige leerstukken ZWIJGT. Maar
mag dan het besluit getrokken worden
derhalve namen de eerste Christenen die
niet aan?
.11.
Al zal t'eder onbevooroordeelde lezer
moeten erkennen, dat Prof. Pijper uit
het z w ij g e n der geschiedenis onvoor
zichtig en ongemotiveerd een der Kath.
Kerk vijandig besluit trekt, toch doet het
niet te loochenen feit, dat van sommige
leerstukken in den vorm, waarin de Kerk
ze nu voorstelt eerst in de middeleeuwen
(9e12e eeuw) positieve historische
gegevens gevonden worden, de vraag rij
zen, of daarin niet tenminste een a a n-
w ij zing ligt, dat er in de leer der Kath.
Kerk toch e e n i g e verandering heeft
plaats gehad?
Neen. Indien wij slechts deze feiten be
schouwen in verband met het ge he ele
wezen van de geloofsprediking der
Kerk. Dit nu deed de hoogleeraar niet.
Hij heeft de genoemde feiten losgemaakt
van het leerstelsel der Kerk, en ze on
danks hun beslist dogmatisch karakter be
schouwd uit enkel historisch oog
punt. Daardoor echter bezag hij die feiten
eenzijdig en kwam hij tot een onzuiver en
ongemotiveerd oordeel.
Een eenigszins uitvoerige uiteenzetting
zal dit duidelijk maken.
De Kath. Kerk dient zich zelf aan als
een g o dd e 1 ij k e instelling in de in e n-
s c h e l ij k e samenleving, als een door
God gestichte gemeenschap om Zijn
leer en geboden onder de menschen
te bewaren en te doen onderhouden.
Dientengevolge moet de Kerk vertoonen
een innige verbinding van Goddelijke en
menschelijke eigenschappen.
Omdat zij door God is gesticht en in
geheel haar bestaan duidelijke kenteeke-
nen van een voortdui enden goddelijke»
bijstand vertoont (vgl. 1), moet haar
leer het allereerste kenmerk van iedere
waarheid, dus ook van een van God
geopenbaarde waarheid bezittendeon-
v e r a n d e r 1 ij k h e i d. Wat de Kerk dus
eenmaal als vaststaande waarheid ver
kondigd heeft, mag zij nooit meer als on
juist voorstellen. Gelukkig kan haar dan
ook geen enkel feit worden voorgewor
pen, dat een dergelijke verandering aan
toont Evennmin mag de Kerk nieuwe
waarheden uitvinden en als vaststaande
geloofsleer voorstellen.
Gelukkig kan ook op dit punt der Kerk
geen enkel feit ter beschaming worden
voorgehouden. (1).
Wat de hoogleeraar als zoodanig wil
voorstellen, blijkt dan ook geen nl e u w e
waarheid, maar alleen de meer scherpe
en duidelijke uitdrukking eener oude.
De onveranderlijke waarheid der Kerk
wordt nl. gepredikt door mensschen,
(het leerend gezag), die wel van den voort
durenden bijstand des H. Geestes verze
kerd zijn, maar toch menschen blijven.
Al kan daarom de geloofs leer niet ver
anderen, de geloofs kennis kan toch
zich ontwikkelen en groeien. Evenals
de eenvoudige geloovige hetzelfde aan
neemt als een geleerde theologant, maar
deze laatste een duidelijker begrip, een
scherper omlijnde kennis van de geloofs
leer bezit dan de eerste, zoo moet ook in
alle eeuwen de inhoud der geloofsleer
dezelfde zijn, maar de kennis en de
prediking ervan kan zich ontwikke
len de geloofsleer kan in scherper omlijn
de begrippen worden samengevat, in juis
ter termen worden uitgedrukt; zij kan in
haar bijzonderheden en veronderstellin
gen nauwkeuriger worden onderzocht, in
haar afzonderlijke geledingen duidelijker
worden erkend; zij kan naar haren in
houd verder jyorden ontleed, en in haar
afzonderlijke elementen duidelijker wor
den blootgelegd.
Wanneer dan ook de hoogleeraar de
dogmatiek niet buiten bespreking had
gelaten, maar een eenvoudig handboek!
der R. K. Godgeleerdheid had nagesla
gen, zooals er in onze Seminaries ge
bruikt worden, dan zou-hij duidelijk heb
ben ingezien, dat de leerstukken, die hij
aanhaalt, geen nieuwe leerstukken zijn,
welke in s t r ij cl z ij n met de leer der
eerste eeuwen. 2)
Hij zou dan b.v. duidelijk hebben in
gezien, dat de leer der transsubstantia
tie niets anders is dan een scherpe om
lijnde uitdrukking een logische uitwer
king van hetgeen de geschiedbronnen
der oudheid omtrent het Avondmaal lee-
renhij zou dan hebben ingezien, dat
de onfeilbaarheid des Pausen niets an
ders is dan de redelijke toepassing van
het gezag, dat ook in leerstellige uit
spraken reeds in de oudste eeuwen aan
den bisschop van Rome werd toegekend,
en waarvan volgens Professors eigen
getuigenis reeds in de catacomben ecnige
sporen zijn aan te wijzen hij: zou dan
inzien dat de onbevlekte ontvangenis van,
Maria niets anders is dan cfe uiterstel
maar streng logische gevolgtrekking uit
de leer, die reeds in de eerste eeuwen
(Prof. zal dat niet kunnen ontkennen)
werd aangenomen, dat n.l. Maria vol
van genade en rein van alle zonden was.
Behalve in de scherpere uiteenzetting
der geloofsleer, komen de mchschelijke
eigenschappen der Kerk ook uit in de
gebruiken en instellingen, die op de ge
loofsleer steunen. Daarin valt zeer zeker
verscheidenheid en ontwikkeling te ont
dekken, en een groot aanpassingsver
mogen aan de omstandigheden van tijd
en plaats en volk. Maar is dit in strijd
met de wezenlijke onveranderlijkheid der
geloofsleer? Neen: zoolang die veran
derende gebruiken blijven binnen de
grenzen der onveranderlijke geloofsleer,
en met deze niet in strijd komen.
Welnu is het dan ook maar een aan
wijzing van wezenlijke veran
dering, wanneer de hoogleeraar be
weert, dat in de catacomben naast een
veelvuldig gebruik van Bijbelsche voor
stellingen, veel minder bewijzen van hei
ligenverering worden gevonden, veel
minder een beroep wordt gedaan op de
Overlevering dan thans Daar konden
immers in die eerste eeuwen nog slechts
weinige heiligen worden vereerd, en de
overlevering was nog zóó betrekkelijk
kort van duur, dat zij met de H. Schrift
als het ware nog was samengegroeid?
En de meerdere vereering der heiligen
en het veelvuldiger beroep op de overle
vering gaat in later eeuwen immers
niet gepaard met een verachting der
H. Schrift? Welnu waar is hier dan we-
z e n 1 ij k e verandering
Als men dit alles goed beschouwt eu
de eenzijdige redeneering der redevoe
ring tot haar juiste waarde terugbrengt;
blijkt duidelijk genoeg, dat wij ons niet
overgeven aan een historischen waan, in
dien wij aan de wezenlijke onveranderlijk
heid der Kerk vasthouden.
Geen enkel feit heeft de hoogleeraar
aan kunnen halen dat in strijd is met
deze opvatting onzer Kerk.
En met rustig vertrouwen kunnen wij
tegemoet zien de vervulling van de
wensch des redenaars, dat er ijverig zal
worden voortgearbeid aan de geschied-
beschrijving van het morgengloren des
Christendoms.
De Kerk behoeft geen enkel zeker
bewezen historisch feit te vreezen.
Wat in het verledene gebeurd is geeft
haar reden te over tot het rustig vertrou
wen. Want nimmer heeft de geschied-
vorsching feiten aangewezen, die wijzen
op een wezenlijke verandering harer
leer; maar wel heeft zij talrijke gege-
vers verschaft, die getuigen ófwel van do
allerhoogste oudheid harer leerstukken,,
ófwel van de gezonde ontwikkeling ha
rer geloofsprediking.
Dat professor Pijper gelegenheid
heeft gegeven dit nog eens uitdrukkelijk'
te constateeren is misschien wel de
grootste verdienste zijner rectorale rede.,
Th. M. P. BEKKERS, Pr.
(1) De opmerking in het eerste artikel
dat ik de feiten van Prof. P. lang niet toe
geef wil ik op deze plaats nog eens bij
zonder toepassen op zijn bewering, dat
de oudste geschiedbronnen niet meer dan
twee sacramenten kennen. Dit is beslist
onjuist. De geschiedenis van Tertulliaaa
(met jvjen de hoogleeraar zoo hoog weg-