326 MIJ IS DE WRAAK. II. EK volgenden morgen scheen de zon helder en wann over tBttiyVW Erovence. Op denzelfden weg, dien de jonge ridder gisteren hereden had, kwamen nu twee ruiters aangedraafd. De een bereed eeu muildier. Hoog en krijgshaftig was zijn ge stalte, ge?n wapenrusting dekte zijne leden, maar een monnikspij. Op de borst van het blanke kleed, onder den witten mantel, was een wapen geborduurd; vierroode palen op een goud veld en een Wit kruis op een rood veld. Het kale hoofd, omkranst met witte lokken, dui 1de op ee.i vevgevorderden ouderdom, terwijl in zijn fiere gestalte ridder en monnik een harmonisch geheel vormden. Op een Spaanschen muilezel naast hem, reed zijn dienaar, een kool zwarte Moor, in wit bovenkleed en wijde, roode broek. In tegenstelling met zijn meester, die in diep nadenken verzonken scheen, liet de Moor zijne groote rollende oogen over het heerlijke landschap gaan. Het gezicht van den afgebranden burcht ontlokte hem een kreet van verbazing. „Zie," riep hij zijn meester toe, „zie dat groote huis zonder dak!" De giijsaard keek omhoog en een uitdrukking van diepe treurnis gleed over zijne bleeke, scherpgeteekende trekken en zuchtend mompelde hij„Mijn God, alweer een werk van woeste wraakO, ChrLtus, leeft dan Uw geest niet meer in hen, die Uw Kaam dragen? Gij, Gij heb"; vergeven en zij, zij kennen slechts haat en blinde wraak. Arme Elzaz, wat is. uw lot geweest! Ik wil gaan en op uw verwoeste muren een „de Profundis" bidden voor de zielerust van hen, die daar door woest geweld den dood gevonden hebben." Een kort bevel en de Moor bleef met den ezel zijns meesters op de heirbaan wachten. De grijsaard ging den heuvel op naar het ver woeste slot. Op de binnenplaats zag hij op de zwartgebrande muur brokken een jongeling zitten met lange verwarde haren; zijn gezicht stond strak van zielepijn, zijn oogen waren vertwijfelend op de ver- woests muren gericht. Bij het onverwacht verschijnen van het vreemde z<ag de ongelukkige hem bijna dreigend aan. v De witte monnik tr,ad op hem toe en sprak op vriendelijken toon: „Mijn zoon, hoe komt gij in dit onherbergzaam oord?" De aangespro kene bedekte zijn gelaat met beide handen en zweeg. „Gij ziet er bleek en ziek uit," ging de monnik verder, „gij hebt behrefte aan versterkende middelen. Zie, ik heb brood en wijn en zelfs eenige dadels bij mij en zal ze gaarne met u deelen." Maar de ongelukkige wendde zich af. „Zijl ge dan misschien gewond? Welnu, ik bezit kennis van de ge neeskunde en ik heb zalf bij mij, die de wonden heelt en de smart vermindert." „Voor mijne wonden," kwam het nu eindelijk barseh over de lippen van den 'jongeling, „helpt maar ééne zalf." „En die is?" „De wraak," was het korte, sombere antwoord, en de kwaadaardig flikkerende oogen zeiden het overige. De grijsaard sidderde bij die ge dachte; hij kende het slot en zijn voormalige bewoners en begreep weldra den loop der gebeurtenissen, die uit de treurige tijdsomstan digheden gemakkelijk was op te maken. ..Mijn-'zoon," sprak hij, terwijl hij een medelijdenden blik op den jongeling wierp, „uw zalf geneest niet, maar maakt ongeneeslijk. Hoor naar mij, Raymond Berengar van Elvaz want ik ken n er staat het volgende geschreven: „Mij is de wraak, Ik zal vergelden," spreekt de Heer. En in naam van dezen fleer, Die eens uw Rechter zal zijn, zeg ik u, gij moogt u niet wreken. Gij zult er overigens uw doel niet mee bereiken. Al ging het slot van uwen vijand in vlammen op, al lagen zijn vrouw en zijn kinderen dood aan uwe voeten en al het zijne zou verwoest wezen, wat zou dat u 'helpen? Kan dat alles u uw bezittingen teruggeven, de uwen weder tot het leven opwekken? Integendeel, bij al uw smart over het ver-- ledene, zou zich voegen de wroeging en de wraak Gods." Verbluft staarde de jonge ridder hem aan. Wie was dat dan, die hora scheen te kennen en zijn innigste gedachten ried? „Eerwaarde Pater," zeide hij, „u is een man des vredes en kunt mijn toorn en mijn smart niet begrijpen." „Mijn zoon, is het aan noodzakelijk u alles te zeggen? Vóór ik dit kleed aannam, was ik een ridder als gij. Ik weet, welke hartstochten in de borst eens beleedigden ridders woeden, hoe moeilijk het is gele den onrecht te vergeven. Maar een echt ridder moet ook naar ware giootheid streven. Is-het dan zoo iets groots, zich zelf op te offeren aan de wraak? Maar grootmoedig te vergeven, zich zeiven te bedwin gen,,dat is werkelijk echte grootheid, een echten ridder en een Kruis vaarder waardig." „Man Gods, laat mij alleen; gij kunt mij niet begrijpen." riep de jongeling. „Keen, mijn zoon, ik mag en ik wil u niet alleen laten. De tijd der vertwijfeling is niet de tijd, om beslissingen te nemen. Gij hebt een vriend en een raadsman noodig; wijs mij niet af, want ik ben door God op den juisten tijd gezonden. Ga met mij mee, hier is de plaats niet om tot rust te komen in uw ziel." „Eerwaarde vader, wie gij ook zijt, ik dank u voor uw deelneming eu uw welgemeende woorden. Maar gij begrijpt niet, wat ik verloren heb door dien man, dien te vergeven een duldelooze lafheid was. Toen ik vcor drie jaren ter kruistocht toog, liet ik hier in dit eenis zoo heerlijk slot een edel vader achter, de beste aller moeders, een enjgel van een zuster. Ik heb gevochten, geleden, twee jaren heb ik in sla vernij gezucht, alleen gesterkt door de gedachte aan huis. Vol blijde verwachting 'kom ik in Provence terug, en wat vind ik Geblakerde muren en al de mijnen gruwelijk vermoord. En dat zou ik moeten vergeven aan dien Montfort? Kooit!" En met fonkelende oogen sprong bij op, uitroepend„Heden nacht stond ik aan 't graf mijner dierbaren en 'twas alsof een stem uit dat graf, bun stem mij toeriep: „Raymond, neem uw zwaard op en wreelc ons!" En ik heb het gezworen en dien eed zal ik houden, want het was een heilige eed!" „Een heilige eed? Keen, Raymond van Elvaz, gij bedriegt u. Ik ken hen, die gij terecht betreurt, want ik ben achttien jaar geleden liun gast geweest. Uw vader was een rechtvaardig man en een vroom chris ten, uw moeder een heilige en uw zuster een engel van onschuld en goedheid. Zij zijn door het staal van een moonitnaar getroffen, maar zij roepen niet om wraak. Keen, zij verblijven thans in de woning van hun God en Verlosser en bidden om genade en vergeving voor hun moordenaar. Daarboven kent men geen haat en geen wraak, alleen liefde en grooten vrede. Gij, gelukkige zielen daarboven," en hier strekte de grijsaard de handen ten hemel, alsof hij de zalige zielen tot zich zag komen, „bidt,God, dat Hij in 'thaxt uws zoons den hartstocht doode en uw zalige nagedachtenis niet door wraakgedachten ontwijdt." De jongeling was. diep getroffen. „Pater," zeide hij berouwvol, „ik ben een zondaar en kan uw gevoelens slechts bewonderen, maar uwe woorden zijn die van een vriend." „Zoo is het, mijn zoon, en ckarom zal de smart, die u getroffen dieeft en waarvan ik door Gods beschikking getuige ben, slechts een band zijn, die mij in vriendschap met u verbindt. In naam dezer vriend schap bid en bezweer ik u, verlaat deze plaats, die u slechts haat in boezemt. Ginds aan den voet van den berg ligt het klooster, dat eens door uwe voorvaderen gesticht is. Daar op die plaats des vredes zal uw hart rust vinden en kunt gij ongestoord over uw toekomst na denken/' „Maar wie zijt gij dan, Pater," vroeg de kruisvaarder in steeds grootere verbazing. „Ik ben een monnik der orde van O. L. Vrouw tot vrijkoop der Sla ven en mijn naam is Petrus van Nolasco." Op het hooren van dezen naam, diet toenmaals van mond tot mond ging en in de geheele wereld door duizenden met eerbied en innige dankbaarheid werd uitgesproken, zonk de jonge ridder aan de voeten van den grijsaard neder. De groote ordestichter hief hem liefdevol op, omhelsde hem en zeide: „Kom, Raymond, ik zal u leeren hoe een ridder van het Heilig Kruis zich wreekt." III. DE KIKDEREK VAK DEN MOORDENAAR. Sedert de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk verhaald, waren ,itien jaren verloopen. De orde vian O. L. Vrouw tot Vrijkoop van Sla ven had zich intusschen in Zuid-Prankrijk gevestigd, en 'kort tevoren den stichter, Petrus van Nolasco, een nieuw klooster in Montpelliex gebouwd. Op dien breeden heirweg, die naaT het klooster leidde, werd een muilezel zichtbaar, door een ouden man geleid. Aan dé' flanken van het dier, welks belletjes bij eiken stap lustig klingelden, 'hingen twee groote, diepe korven. In de eëne zat een lieftallig meisje, in de andere een levendige knaap. Het tuig van het muildier zoowel als de kost bare kleeding der kinderen wees op hun voorname afkomst, welke indruk nog versterkt werd door 't met goud gestikte wapenschild op de livrei van den dienaar. Bij de poort van het klooster gekomen, stapten de kinderen uit en gaven hun verwondering te kennen over de geweldige grootte van het gebouw, dat door zijn met torens versterkte ontzaglijke muren meer op een burcht geleek dan op een vreedzaam klooster. Het muil dier werd buiten vastgemaakt, en de beide kinderen aan de hand mede voerend, ging de oude de machtige kloosterpoort binnen. Met verwon derde oogen staarden de kinderen de witgekleede monniken en ridders na, die ernstig en zwijgend de lange kruisgangen op en neder wan delden. Op hun vraag, den prior te mogen .spreken, werden zij in een gewelfde zaal gelaten, die als spreekkamer dienst deed. De eenige versiering dier witgeverfde muren was een kruisbeeld, dat ernstig op de wachtenden nederzag. Ka geruimen tijd ging de deur open en pater Balduinus, de prior van het klooster, trad binnen, een hooge, slanke ridderlijke gestalte in witte monnikspij. Het was een betrek kelijk nog jonge man, die echter op zijn bleek, begeesterd gelaat, de sporen droeg van heftigen zielestrijd. Hij keerde zich vriendelijk lachend tot de kinderen, die hem de hand wilden kussen, terwijl de oude dienaar zich bescheiden op den achtergrond hield. „Wel, lieve kinderen," vroeg de mopnik, „wat verlangt ge, wat kan ik voor u doen?" „Eerwaarde pater," antwoordde het meisje, de handen opheffend, „wij zijn zoo ongelukkig, diep ongelukkig. Vader is gevangen geno men door dc Saracenen en moeder ligt van verdriet zwaar ziek te bed. Bij deze woorden begon het meisje hevig te snikken, en ook de kleine jongen had tranen in de oogen. „Arme kleinen," zei de monnik troostend, en hij streelde het knaapje over de bloeiende wangen. „En hoe is uw vader in zulk een ongeluk geraakt? Me. horten en stooten vertelde het meisje: „Vader was verleden jaar met zijn oudsten broeder naar Barcelona gegaan om een erfenis in ontvangst te nomen. Op den terugweg werden zij door zeeroovers overvallen, die de bemanning van het schip deels vermoordden, deels in slavernij wegvoerden. Langen tijd vernamen wij niets van vader en Jean, totdat wij eindelijk hoorden, dat zij zich in slavernij bevonden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 18