De liefde overwint. Gen vrceselijke verdediging. ALLERLEI. 165 Slot.) Leonore zuchtte diep en zei: „Waarom was mij zulk een geluk niet beschoren?" Doch een andere, edeler gedachte verdrong snel deze on vrijwillige jaloerschheid uit haar hart en zij sprak: „Hij is mijn zoon niet, maar ik kan hem een moeder zijn." Toen de kleine den anderen morgen ontwaakte, en zag dat hij zich in een vreemd vertrek bevond, begon hij bitter te schreien. „Ween niet, lief kind," zei Leonore, „ge zult uw mama spoedig weerzien." Het kind liet zich geruststellen en aankleeden. Daarop ging Leonore met hem naar de kamer van den graaf, zette den kleinen Lothario op het bed zijns grootvaders en fluisterde hem in, dat hij stil moest zijn. Toen ging zij in de naaste kamer en wachtte met spanning het ontwa ken van den graaf. Eenige minuten verliepen voor Leonore een eeuwigheid. Toen werd de graaf wakker door het schreien van het kind. Onmiddellijk riep hij Leonore, die bevend en beschaamd binnentrad. „Wat is dat voor een kind," vroeg hij, met gefronst voorhoofd, ter wijl hij den knaap verwonderd aanstaarde. Leonore wierp zich voor het bed op de knieën, sloeg haar arm om den kleinen knaap en vroeg: „Herkent u het niet? Ik bid u, beschouw zijne trekken eens nauw keurig; is het niet een levende afbeelding van. Zij bracht den naam niet over de lippen. De graaf beefde, een diepe ontroering maakte zich van bern mees ter. Een tijdlang beschouwde hij het kind met donkeren blik en stiet toen hoonend de woorden uit: „Dat is zeker zijn kind?" „Het is uw kleinzoon," sprak Leonore op ernstigen, bewogen toon. „Het is het kind van uw eenigen zoon, die in den bloei zijner jaren op het slagveld zijn leven liet. In naam van den barmhartigen God, bid ik u, verstoot dezen armen wees niet." „Hij kan naar zijne moeder en hare verwanten, naar de vijanden der Kerk gaan, voor wie zijn vader zijn bloed heeft vergoten." „Beste graaf," zei Leonore bedroefd, „het smart mij, zulke liefde- looze woorden uit uw mond te hooren. De weduwe is arm en moet van den arbeid harer handen leven, wijl haar ouders gestorven zijn en geen vermogen hebben nagelaten. Kunt gij die ongelukkige met dit onschuldige kind terugstooten in armoede en ellende?" De graaf gaf geen antwoord en keek somber voor zich. Als door een plotselinge ingeving voorgelicht nam Leonore het kind op hare armen en zei met smartelijk bewogen stem: „Bidt gij dan voor uwe moeder en voor u zelf. Voor uw onschuldige bede zal uw grootvader het hart niet sluiten." De kleine strekte lieftallig zijn armpjes naar den donker uitzienden man uit en fluisterde: „Grootpapa! Grootpapa!" Op het gelaat van den grijsaard spiegelde zich een hevige inwen dige strijd af. Met een onstuimige beweging trok hij plotseling den knaap naar zich toe en drukte een kus op zijn rozeroode lippen. „Ja, mijn kleine schelm," sprak hij met tranen in de oogen. „Ter uwer liefde wil ik uw vader vergeven. Uw kinderlippen hebben den ban gebroken." k Leonore slaakte een luiden vreugdekreet en kuste de handen van den ouden man. „Ik dank u," sprak ze, „hu zullen wij allen gelukkig zijn." „Mijn lieve dochter," sprak hij ten diepste geroerd, „gij hebt mij geleerd, dat men vergeven moet. Uwe liefde heeft overwonnen." Nog dienzelfden dag werd Beatrix in het huis haars schoonvaders als een dochter opgenomen. Leonore gaf zich alle moeite haar de eer ste plaats in het huis in te ruimen, welks erfgenaam de kleine Lothario werd, die in alle rechten zijns vaders trad. Leonore wees alle huwelijksaanzoeken af; zij wijdde zich aan de op voeding van den zoon van haar vroegeren verloofde, die hare liefde had versmaad. Voor een jury in Frankrijk werd 't volgende tooneel afgespeeld, dat een scherp licht werpt op de toestanden in het land van „de oudste dochter der Kerk." Op de bank der beklaagden zat een jonge man van nauwelijks acht tien jaar, Emile Sandot, die het merkteeken van zijn zedelijk verval duidelijk zichtbaar op zijn gelaat droeg. De president der rechtbank sprak tot hem: „Sandot. gij hebt Rosina Mén ié vermoord en haar van twee franken beroofd. Als ge geweten liadt dat ge maar zoo weinig bij haar vinden zoudt, hadt ge haar toch niet vermoord, wel Sandot: „En waarom niet? Ik „werk" ook wel voor twee francs. Waarom zou ik dat oude wijf ongemoeid hebben gelaten, al had ik vooruit geweten dat er maar een beetje te halen was! 't Is toch altijd beter wat dan niets!" President: „Van zulk een cynisme,en boosheid moet foch zelfs de slechtste menscli nog wel gruwen. Pas achttien jaar en nu al zulk een doortrapte booswicht! Waar heb je die verdorvenheid opgedaan?" Sandot: „Weet ik het?" President: „Beken je al datgene waarvan men je hier beschuldigd heeft?" Sandot: „Zeker beken ik het, waarom niet, maar iktlach er wat om ook!" President: „De gezworenen zullen vonnis wijzen. Ik geef het woord aan den verdediger." De verdediger, advocaat San Appert. sprak: „Mijne heeren. Mijne taak is hoogst eenvoudig. De beklaagde heeft een volledige bekentenis afgelegd: een eigenlijke verdediging is dus DE GENESTET-BANK. Bovenstaande foto geeft een afbeelding van de Gedenkbank, die de afdeeling Haarlem e. O.'van het Algemeen Nederlandsch Ver bond op 2 Juli a.s. wenscht te onthullen, ter eere van den, vóór 50 jaar, ontslapen Nederlandschen dichter Petrus Augustus de Génestet. Gehouwen uit één stuk donkerrood, gepolijst, Zweedsch graniet, zal de bank aan de vóórzijde de regels bevatten uit „De liefste plek": U heb ik uitgelezen, Mijn bosch en duin en dal, Daar half mijn thuis mocht wezen, U eer ik, bovenal De vervulling van dien wensch der Haarlemsche afdeeling van het A. N. V. vereischt natuurlijk veel geld; doch met vertrouwen doet zij een beroep op elk rechtgeaard Nederlander, opdat de hulde zoo algemeen mogelijk zij. Dat ieder eene bijdrage, 't zij groot, 'J;zij klein, afzondere voor het schoone doel, en doe toekomen aan den penningmeester der De Génestet-commissie: Mr. H. Ph. 't Hooft, Groote Houtstraat 64, Haarlem. Verantwoording der ingezonden gelden geschiedt in „Neerlandia", orgaan van het A. N. V., en in verschillende dagbladen. niet meer mogelijk. Toch wil ik in deze zaak eenige woorden spre ken. Wanneer de rechtbank hier den beklaagde rekenschap vraagt van zijn misdaad, dan vraag ik op mijn beurt de rechtbank verantwoording omtrent het vonnis dat zij gaat uitspreken. Hoe zal het luiden? Ik weet het niet, maar wel weet ik dat menigeen hier schuldiger is dan deze misdadiger. Die schuldige of liever die schuldigen, mijne heeren, dat zïjt gij, die hier de maatschappij vertegenwoordigt, de maatschappij, die zich gedwongen ziet misdaden te bestraffen die haar eigen zorge loosheid en misdadige toegeeflijkheid niet heeft weten te voorkomen. (Beweging op de publieke tribune.) „Ik zie hier voor mij, en ik begroet" zoo ging de verdediger voort „het beeld van den Gekruisigde. Het hangt hier in de rechtszaal waar gij de schuldigen veroordeelt. Maar waarom hangt het niet meer in de scholen, waar gij de kinderen doet onderwijzen? Waarom werd de Gekruisigde van Golgotha hier aan dezen misdadiger pas vertoond nu hij zich in zoo hoog-ernstige mate vergrepen heeft aan de wet! „Had men Sandot den Christus leeren kennen toen hij nog op de schoolbanken zat, dan zou men hem nu daar niet zien zitten op de bank der schande. Wie heeft hem ooit gesproken van zijn ziel, van de achting en eerbied, die men den naaste schuldig is, van de liefde tot God? Wie heeft hem ooit gesproken over het gebod des Heeren: „Gij zult niet doodslaan?" Zonder eenige beveiliging is deze ziel prijs gegeven aan alle slechte hartstochten. Hij is opgegroeid als de wilde dieren in de «woestijn, alleen, midden in de maatschappij die zich niet om hem bekommerd heeft zoolang hij haar geen last veroorzaakte, die hem dooden zal nu hij schadelijk wordt. „Ja, gij mijne heeren, gij verdient aangeklaagd te worden; gij, die prat gaat op uw beschaving en die toch eigenlijk niets zijt dan bar baren. Gij zedenmeesters die onder 't volk ongeloof en zedenbederf ver spreidt of ten minste ongestoord laat voortwoekeren. En dan verwon dert gij u nog dat het volk antwoordt met misdaad, ruwheid eu ge weld. Veroordeelt mijn cliënt; ge hebt er het recht toe. Maar mijn plicht is het. u aan te klagen, u op de eerste plaats Op de publieke tribune klonken luide toejuichingen, die de presi dent als met geweld tot zwijgen moest brengen. De gezworenen trokken zich terug. Na eenige oogenblikken werd liet vonnis voorgelezen Sandot was ter dood veroordeeld. De verdediger hief de rechterhand omhoog naar het kruisbeeld en riep uit:,,Sandot heeft den dood verdiend, maar God zal oordeelen over de rechters!" Ook niet erg bescheiden. Tante (tot haar neef den student)„Otto. je zult me immers heel dikwijls schrijven?" Student: „Zonder mankeeren, tante, madr u kunt me van'tijd tot tijd ook uit eigen beweging wel eens wat zenden!" Menig dichter zou langer geleefd hebben als hij vroeger gestor ven ware.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 16