Eind goed, al goed.
f15)
ijn woeste taal, de menigte zijner beschuldigingen en
de tegenspraak m zijn woorden brachten het comité
tot de overtuiging, dat de ingewonnen inlichtingen
omtrent dezen gevangene op goede gronden berustten.
Aaa zijn beschuldigingen tegen den burgemeester en tegen hen, die
hij diens medeplichtigen noemde, werd weinig waarde gehecht en
men verweet hem op strengen toon, dat hij beproefde patriotten
belasterde.
„Ze hebben de vlucht van een voormalige gravin begunstigd,"
protesteerde Luyster; „ze zijn de bewerkers van den dood van
burger Boisblanc en het is aan hen te wijten, dat de gemeente
Hacquetot een broeinest is van samenzweringen tegen de repu
bliek."
Men beduidde hem dat deze verklaringen zonder bewijs niets
beteekenden en na zijn aanbod, te Hacquetot in tegenwoordigheid
der beschuldigden dit bewijs te verschaffen, werd hij naar de
gevangenis teruggebracht. In de onmogelijkheid te begrijpen waar
om men aan zijn woorden twijfelde kon hij zijn kalmte maar niet
terugvinden en was niet in staat zijn gedrag voor het vervolg te
bepalen. Eindelijk maakte zijn woede plaats voor moedeloosheid.
Hij werd ziek en het duurde drie weken eer hij opnieuw verhoord
werd.
Bonnard kende al deze bijzonderheden door den afgevaardigde,
die voor hem bij het comité gesproken had. Pij deelde ze aan
Hervas mede en deze kon hopen, dat de poort der gevangenis
zich n;et spoedig voor zijn beschuldiger zou openen.
Men was toen in het begin van November. Eiken morgen kwa
men er uit de hoofdstad treurige en onheilspellende berichten.
Geheel Europa scheen zich tegen Frankrijk te vereenigen en de
toebereidselen tot het proces van Lodewijk XVI waren de voor
boden van het Schrikbewind. Alles toonde aan dat de gematigde
partijen voorgoed overwonnen zouden worden; vogelvrijverklaring,
verbanning en dood waren de werktuigen der nieuwe regeering.
De gemeente Hacquetot ondervond echter den terugslag dezer
schrikwekkende toestanden nog niet. Een oogenblik opgeschrikt
door de vlucht der gravin en de gevangenneming van Luyster,
was zij spoedig weer tot haar kalme rust teruggekeerd. Hierdoor
misleid hadden Hervas en Gaston zich met hun vertrek niet ge
haast. Ze hadden dit steeds beschouwd als het uiterste en mis
schien hadden zij zich wel gevleid met de hoop hiertoe niet te
behoeven over te gaan.
Op het onverwachts veranderde alles. De burgemeester was in
vertrouwen gewaarschuwd, dat Luyster van uit zijn gevangenis
aan het Comité had geschreven om zich te beklagen dat het
onderzoek, naar zijn persoon ingesteld, partijdig en eenzijdig was
geweest; hij had zijn beschuldigingen herhaald en Bonnard uit
drukkelijk aangewezen als medeplichtig aan de vlucht van mevrouw
de Ruquemare. Hij had hem aangeklaagd van in voortdurende be
trekking te staan met de burgers Hervas en Gaston Beau Casque,
die hij beschudigde den agent Boisblanc in een hinderlaag ge
lokt te hebben, waar deze den dood had gevonden. Om een en
ander te onderzoeken was een ander lid van het comité aange
wezen, die zich reeds vroeger had doen kennen als een voorstan
der van gewelddadigheden. Van dit nieuwe onderzoek was alles
te vreezen en Bonnard had dan ook de mededeeling ontvangen,
dat hij waarschijnlijk naar Parijs zou ontboden worden om met
zijn beschuldiger te worden geconfronteerd.
Hij liet den brief die deze tijding bevatte, aan Hervas lezen en
deze begreep, dat de oproeping van den burgemeester voor hem
en Gaston meer dreigends zou bevatten dan voor den burgemeester
zelf. Hij besloot dus Hacquetot te verlaten en zoo den slag af
te weren, die hem bedreigde. Hij trachtte Bonnard over te halen
dit voorbeeld te volgen, maar de burgemeester was niet voor
niets een Normandiër.
Slim, koppig en zich niets kwaads bewust, wilde hij voor zijn
tegenstander niet vluchten en aldus de aanklacht van den ellende
ling een schijn van waarheid geven.
„Ik ben niet bevreesd voor hem en zal hem afwachten," zei hij
tot Hervas. „Ik zal bewijzen, dat ik met het vertrek der gravin
niet bekend geweest ben voor zij reeds ver weg was; ik zal be
wijzen, dat ik van Boisblanc voor de eerste maal gehoord heb
toen hij reeds dood was. Als ik naar Parijs ontboden word zal
ik er heengaan en die slang verpletteren."
„Men zal u verwijten in betrekking te hebben gestaan met mij
en den jongen Beau Casque," merkte Hervas op.
„Dat zal ik rechtvaardigen door aan te toonen, dat gij beiden
steeds goede patriotten waart en als ge dat niet meer waart ik
het niet kon weten."
,,Dat alles is waar, doch wees op uw hoede, burgemeester,"
drong Hervas aan, „tegenwoordig zijn schelmen machtiger dan
brave lieden en naar de eersten luistert men als zij beschuldi
gingen uitspreken."
Bonnard liet zich niet overtuigen. Zijn geheele verleden was
voldoende, meende hij, om hem tegen Luyster te verdedigen.
„MHjn positie is niet gelijk aan de uwe," voegde hij er bij,
terwijl hij Hervas de hand drukte; „Beau-Casque en gij doet goed
met te vertrekkenwat m<j echter betreft, ik zou verloren zijn
als ik heenging."
Hervas moest dit erkennen en begreep overigens, dat hij tegen
het vaste besluit van Bonnard niets vermocht.
„Dat God u behoede," zeide hij. „Ik wensch vurig dat ge in
uw verwachtingen niet bedrogen zult uitkomen."
Toen hij afscheid nam hield de burgemeester hem terug en
vroeg op een toon van bezorgdheid
„Waar zult ge heengaan als ge het land verlaat?"
„Het eerst naar Parijs," antwoordde Hervas. „Dat zal het bewijs
zijn, dat wij niet naar het buitenland willen uitwijken en wij ons
niet willen verbergen. Wij vertrekken op klaarlichten dag met
onze paspoorten in goede orde. Eenmaal daarginds, zullen wij
zien, en als het gevaarlijk is daar te blijven, zullen wij een ander
toevluchtsoord zoeken. Het is van het meeste belang, dat men
ons hier niet aanhoudt en dat wij vrij blijven om te verdwijnen
zoolang Luyster te vreezen is."
„Als ge naar Parijs gaat en ik daarheen ontboden word, zullen
wij elkaar daar wellicht kunnen ontmoeten."
,Dat zou zeer nuttig voor ons kunnen zijn, omdat wij dan kun
nen vernemen wat er gebeurt. In dit vooruitzicht zouden wij, als
ge het goedvindt, een plaats van samenkomst kunnen bepalen."
„Waar zult ge uw intrek nemen," vroeg Bonnard na eenig na
denken.
„Daar weet ik aog niets van. Het is meer dan twintig jaren ge
leden dat ik in Parijs geweest ben en ik weet niet of het loge
ment waar ik toen verbleef nog bestaat."
„Dan kan ik er u een aanwijzen, n.l. de Lion d'or in den fau
bourg Antoine. Dat wordt gehouden door burger Pellegrin, een
voormalig bewoner van Yvetot, met wien ik nog steeds in han
delsrelatie sta. Ik lever hem zijn cider. Het is een braaf man,
dien men vertrouwen kan. Als ik naar Parijs moet, ga ik bij hem
logeeren. Ga daar regelrecht naar toe als ge te Parijs komt, en
als ge zegt door mij te zijn aanbevolen, zult ge goed ontvangen
en behandeld worden."
„Dan zullen we afspreken dat we daar, als ge ook naar Parijs
gaat, elkaar zullen ontmoeten," aldus eindigde Hervas het gesprek
HOOFDSTUK VI
Tegen het einde van een somberen Novemberdag kwam de di
ligence, die van Havre op Parijs reed, aan de barrière, die door
politie bewaakt werd, aan wie de reizigers hun paspoort moesten
toonen. Onder deze was een jong man met een baardeloos ge
laat, die de aandacht trok door zijn fier, doch aangenaam uiter
lijk. Een hooge gestalte, van krachiigen, doch aristocratischen
bouw, een gelaat van matten teint en regelmatige trekken,
waarin een paar zwarte oogen, schitterend van vernuft, alles was
in hem vereenigd wat den indruk kon geven van mannelijke
schoonheid. Zijn kleeding toonde onbekendheid met de bestaan
de mode of minachting daarvoor en veroorloofd hem fe houden
voor een kunstenaar of een burger van bescheiden middelen, die
van verre gekomen was en de gewocnten van de streek zijner ge
boorte nog behouden had. Aan de nieuwsgierigheid, die zijn blik
verried, kon men bespeuren, dat hij voor de eerste maal Parijs
bezocht, en hij was dan ook ten prooi aan een geheel bijzonde
re opwinding.
Naast dezen jongen man, onzen Gaston, bemerkte men zijn
reisgezel Hervas, die njet zijn grijzende haren en zijn vast
beraden gelaatsuitdrukking zijn beschermer scheen te zijn.
Naar den toon waarop hij tot hem sprak, wanneer hij hem
half fluisterend zijn opmerkingen meedeelde, had men hem voor
den vader van zijn jongen gezel kunnen houden.
Voor twee dagen van Hacquetot vertrokken, waren zij zonder
hinder doorgereisd, dank zij de paspoorten hun door burge
meester Bonnard verstrekt, en ook hier aan het einde hunner reis
bleken die hun ongehinderd toegang te verschaffen. Zij namen
na afloop der formaliteiten hun plaats op de diligence weer in,
die hen in een half uur in het hartje van Parijs bracht. Toen
lieten zij zich met een rijtuig naar het logement Lion d'or bren
gen in den Faubourg Saint Antoine, die volgens het nieuwe re
gime, dat de heiligen uit den kalender had geschrapt, kortweg
Faubourg Antoine genoemd werd.
De eerste indruk, dien Parijs op Gaston maakte, was beslist on
aangenaam, bijna benauwend. De donkere, vuoz'ge straten, de
weinige haastige voorbijgangers, die angstige ongerustheid in hun
gang vertoonden, brachten met de herinnering van het in die
straten vergoten bloed dezen ongunstigen indruk teweeg.
„Is dit nu dat schoone Parijs, waarvan men zooveel wonder
lijks verhaalt," vroeg Gaston meer én meer teleurgesteld.
„Oerdeel niet naar hetgeen ge hier ziet," antwoordde Hervas.
„We zijn hier niet in de aanzienlijke wijken. Wanneer ge de
boulevards, de groote pleinen en ruime straten zult doorwande
len zal het Ju duidelijk worden, dat Parijs zijn reputatie wel
verdient, ofschoon de revolutie het verblijf hier in de laatste
jaren niet aanlokkelijk gemaakt heeft."
Op dit oogenblik reed het rijtuig over het plein der Bastille.
Hervas had dit gezien vóór twintig jaren en ofschoon het kasteel
niet meer bestond herkende hij de plaats nog.
„Hier is de revolutie eigenlijk begonnen," sprak hij tot zijn
gezel, „en hier heeft dat gepeupel zijn eerste proefstuk geleverd in
de kunst van verwoesten."
Deze woorden gingen vergezeld van een diepen zucht. Dat was
niet omdat hij de verdwijning betreurde van hef oude gebouw,
dat gedurende zooveel eeuwen daar gestaan had als symbool der
koninklijke macht, maar hij dacht aan de bittere vruchten van den