134
groeid en vooral met de ouue vrienden. Ik zou dan ook niets
liever willen dan hier nog een tien, twaalf of vijftien jaar te leven.
Ik ben altijd een flink toerist geweest en ga nog eiken dag, bijna
in alle weer, een paar uur wandelen.
In de stad ken ik dan ook ieder huis en ieder mensch en in
de omgeving bijna eiken boom en eiken steen langs den weg. Ik
zou ook geen nieuwe indrukken meer kunnen gebruiken het
verleden i> mij genoeg, en ik zeg met den dichter: „Als de
magere jaren komen, leeft men van wat de herinnering biedt
prosit, collega."
„Dat is van Scheffel," zei de jonge collega. „Kent ge dien?"
„Zou ik Scheffel niet kennen I Bijna uit mijn hoofd en ik zou
niets liever wenschen dan eens kennis met hem te maken."
En heel in jeugdig vuur reciteerde hij een strofe van een zijner
gedichten.
Verbaasd over deze jeugdige geestdrift en eenigszins pijnlijk
getroffen, zegt de ander: „Dit zal wel niet meer gaan. Weet ge
dat Scheffel doodziek is en door de geneesheeren opgegeven is.
Dat las ik van morgen in de courant, ld ij moet sinds weken hevige
pijnen lijden en slechts in verdooving nog verlichting kunnen
vinden."
De oude professor was diep getroffen, sprak nog eenigen tijd
met zijn jongen collega over ue werken van den dichter en stond
eindelijk op met de woorden: „De wijn smaakt mij niet meer."
Hij ging heen heel wat vroeger dan hij gewoon was.
Bij den hoek der straat ontmoette hem de postbode, die een
brief voor hem had en vroeg of hij hem dien mocht afgeven.
„Natuurlijk, Ulrich, geef maar hier."
Terwijl de oude heer de tamelijk groote enveloppe en het adres
bekeek, kon hij niet zien, dat voor het raam zijner woning de
zwarte oogen van een vrouw allesbehalve vriendelijk deze ont
moeting aanschouwd hadden. Het was de huishoudster van den
grijsaard, die voor ruim vijftien jaren de zorg voor zija huishou
ding en verpleging op zich had genomen. Ze noemde hem oom,
ofschoon ze slechts een verre verwante van hem was. Nadat de
oude Igel te voren eenige huishoudsters kort na elkander ontsla
gen had, was het de tegenwoordige "gelukt zich in die betrekking
en in het onbeperkt vertrouwen van den ouden heer te handhaven.
Dat was haar zeer wel gelukt door de bijzondere zorg voor zijn
gezondheid, vooral wat spijzen en dranken betrof. Zijn tafel en
vooral zijn wijnkelder waren uitstekend, daarop beroemde hij zich
vaak en hij verheugde zich zoo in de geschiktheid zijner dienst
bare, dat hij zelfs goedvond, dat haar eenige zoon uit een kort
huwelijk gedurende zijn studiën aan het gymnasium bij hem
inwoonde.
Had de oude heer geweten, hoe de totaal bedorven nu zeven
tienjarige bengel hem bespotte, terwijl hij hem tevens als zijn
beschermer voorstelde, die hem rijkelijk van geld voorzag, dan
was het mcederszoontje wel spoedig de deur gewezen.
Met een dienstvaardigheid die overdreven leek, opende de huis
houdster de deur voor hem
„Ik zag u reeds in de verte, oom, ik had er een voorgevoel
van dat ge vroeger zoudt komen en zie: ik stond aan het raam
en daar komt oom reeds aan, flink en vlug als een jonge man." In-
tusschen had zij hem hoed en jas afgenomen.
Dat ze niet om den „oom" aan het raam had gestaan, maar
om den postbode, die om dezen tijd kwam en van wien zij steeds
de brieven zelf aannam, dat behoefde de „oom" niet te weten. En
zij keek dan ook met blijkbare nieuwsgierigheid in de onrustige
oogen naar den brief, dien de professor nog in de hand hield.
„Wil ik den brief maar boven brengen," vroeg zij en greep
er reeds naar.
„Niet noodig, ik zal hem dadelijk lezen. Dien het eten maar
op."
Na de soep Tas de oude heer den brief en fronste daarbij het
voorhoofd. „Is voor drie weken ook een brief gekomen met zulk
een enveloppe?"
De huishoudster antwoordde na een blik op den brief: „Oom,
ik lever alle brieven af, de adressen zie ik nauwelijks. Als er een
brief gekomen is, heb ik u dien ook gegeven Hare stem
beefde.
„Nu, het is geen verwijt," stelde de oude heer haar gerust;
„ik mag toch wel vragen. Hier staat het: het comité van gym-
nasium-leeraren in Dreibergstadt schrijft mij, dat er precies drie
weken geleden een uitioodiging aan mij gezonden is. Die heb ik
niet ontvangen, anders had ik natuurlijk beleefdheidshalve geant
woord."
„Ik weet er niets van, ik geef u alle brieven af," betuigde de
vrouw beleedigd.
Ten slotte nam hij den brief weer op. In Dreibergstadt was het
groot feest: de Latijnsche school die daar beStond was tot een
gymnasium verheven tot vreugde der geheele stad, die om dit feit
een schitterend feest wilde vieren. Daarbij stond een reünie van
alle vroegere studenten op het program en hi rvoor was ook de
oude Igel uitgenoodigd. Het comité zoo stond er in den brief,
had hem, als nestor van de leerlingen der vroegere Latijnsche
school, het eerst gevraagd en zou er een eer in stellen hem te
midden der honderden gasten te zien hij, de krachtige, jeugdig
trissche grijsaard, zou het middelpunt van de feestviering geweest
zijn. Jammer genoeg echter had het comité geen toezegging, ja
geheel geen bericht ontvangen. Nu wendde de schrijver, die zelf
een leerling van lgel was, zich tot hem met een herhaalde uit-
noodiging of als hem de reis te zwaar vooikwam niet het ver
zoek om een feestgroet aan de oud-leerlingen. Zijn persoonlijk
verschijnen zou echter het toppunt van bevrediging voor allen
zijn en hij zou stellig verzocht worden het eere--presidium te
aanvaardenEr was nu echter haast bij met het oog op het
verschaffen van een behoorlijk logies, wijl zich reeds veel gasten
hadden aaDgemeld
„Dreibergstadt," mompelde de oude, „wie had dat kunnen
denken. Krijgt dat nest een gymnasium Ik wist bijna niet meer
dat het nog bestaat.... 't is ook al zoo lang geleden..."
„Het zal een groot feest zijn," sprak hij toen, „maar het is ver
weg en ik kan hier niet gemakkelijk vandaan komen."
„En dan de hitte op de lange spoorreis," zei nu de huishoud
ster, die geen oog van hem at gehad had, „wat is het benauwd
en vol in de waggons, dan een ander bed, een andere kamer in
een vreemde stad, andere lui, die oom niet verstaan en zijn be
hoeften niet kennen, een ongewone kost en het drinken niets
fijns, niet uit eigen kelder, dan de drukte van het feest en al
die menschen, dat is te veel voor u en eindelijk, als die
oude heeren bij elkaar zijn en elkander zoo naar die of die vra
gen, dan is het: die is dood en die en die en dat geeft al maar
opwinding en oom is wel sterk en krachtig, maar moet toch voor
zichtig zijn en vooral de maag niet bederven Zij eindigde
waarlijk met traneD in de oogen.
De professor stond op en ging naar zijn slaapkamer; een uur
later maakte hij zijn wandeling. Maar wat hij ook deed, overal
ging de gedachte aan den lievelingsdichter op zijn sterfbed met
hem mede.
Toen hij terugkwam, was zijn besluit genomen. „Ik ga naar
Dreibergstadt naar het feest, dan krijg ik andere gedachten en
kom weer tct mij zeiven," sprak hij bij zichzelf. Denzelfden avond
werd de brief met de toezegging afgezonden.
Eenige dagen later ging hij op reis. Het aanbod der huishoud
ster om hem te vergezellen en voor hem te zorgen wees hij beslist
af met de verklaring, dat hij geen kind meer was en ook niet
zwak van ouderdomhij kon zich zelf wel helpen.
Professor Igel was behouden in Dreibergstadt aangekomen. Aan
het kleine station werd hij door den rector, een zijner vroegere
leerlingen en meer andere heeren ontvangen.
„Hoe jammer, mijnheer de professor," zei de rector, „dat ge
niet vroeger besloten waart en bericht zondt; ik had mij dan de
eer niet laten ontnemen u tot gast te hebben. Maar intusschen
zijn er zooveel aanmeldingen gekomen, meer dan wij dachten,
en nu zult ge u met een bescheiden logies moeten vergenoegen.
Het zal u echter aan zorgvuldige verpleging niet ontbreken en
de woning is zeer rustig en toch midden in de stad."
„Ik heb een vroegere uit'noodiging niet ontvangen," ant
woordde de oude heer, „anders had ik in elk geval geantwoord."
„En ik herinner mij nauwkeurig ze afgezonden te hebben met
mijn persoonlijk verzoek bij mij uw intrek te nemen."
„Dan moet het aan de post liggen," hernam Igel, maar onwille
keurig kwam het hem in de gedachten, dat de brieven door de
handen van zijn nicht en huishoudster gingen.
Ze gingen door de nieuwe buitenwijken, die hij niet kende,
maar in de binnenstad herinnerde hij zich alles met groote blijd
schap, het marktplein met de fontein, de oude linden, oude hui
zen, nauwe steegjes enz., die blijk gaven van zijn goed geheugen.
„In dit straatje heb ik als student gewoond." Hij bleef onwille
keurig staan terwijl hij de straat inkeek.
„Hier is ook uw logies," hernam de rector, „ik weet niet of
het u zal lijken."
„O, het doet mij groot genoegen," zei de oude man oprecht.
Ze gingen nog een tiental schreden verder, juist keek de
J. A. BOEKHORST,
de verdienstelijke en ijverige hoofdonderwijzer te Kockengen, die
na bijna 39 jaren zijn krachten te hebben besteed aan de Room-
sche jeugd van die plaats, dezer dagen een welverdiende rust ging
nemen en afscheid nam van het onderwijs. Op initiatief van den
Z.Eerw. heer pastoor werd de heer Boekhorst bij zijn vertrek op
schitterende wijze gehuldigd door een commissie uit de ingezetenen.