107
„Wat is er, oudje," vroeg hij. „Is er onraad?"
,,Ja, burger Hervas, ik kwam uw hulp inroepen, als het ten
minste nog niet te laat is, voor twee ongelukkigen, die van de
steile kust naar beneden gestort zijn. Ik heb ze gevonden op het
strand, toen ik naar mijn schuit ging. Het was een akelig gezicht.
Twee mannen, vreemdelingen naar ik gis, want ik kende ze niet,
lagen daar met bebloed gelaat en gebroken armen en beenen. De
eene had een vreeselijke wonde aan het hoofd, dat de hersenen
er uit puilden en was zeker dood, maar de andere leek mij nog
adem te halen. Vlak bij hen lag een dood paard en een ver
brijzeld rijtuig. Ze zijn vannacht zeker verongelukt."
Hervas en Gaston waren zeer ontsteld en hadden eenige oogen-
blikken noodig om van den schrik te bekomen. Hervas beloofde
den ouden visscher hem dadelijk te zullen volgen. Ia groote
haast zocht hij zijn verbandmiddelen en instrumenten en wat hij
meer kon noodig hebben bijeen, al achtte hij het onwaarschijn
lijk dat hij ze zou kunnen gebruiken. Een val van een hoogte
van meer dan honderd voet kon niet anders dan doodelijk zijn.
Gaston kon aanvankelijk niet spreken. De gedachte was riem
door het hoofd gegaan, dat de slachtoffers van het ongeval wel
de beide vreemde reizigers konden zijn, die hij op een verkeerden
weg gebracht had. Ja, hoe meer hij er over dacht, hoe meer bij
er van overtuigd werd. Maar hoe waren zij daar terecht gekomen?
Hij ging met Hervas mede en maakte dezen deelgenoot van zijn
vermoeden en zijn vrees.
„Ze moeten een geheel verkeerden weg gevolgd zijn, juist den
anderen kant als ik hun heb aangewezen, hoewel ik er niets van
begrijp."
„Dat zou voor vreemdelingen en in een donkeren nacht zoo
verwonderlijk niet zijn," antwoordde Hervas.
Toen zij het strand in het gezicht kregen, bemerkten zij een
groep dorpelingen die op het vernemen van het ongeluk naar
het tooneel der ramp waren gesneld. Allen stonden sprakeloos
van schrik en ontsteltenis bij het vreeselijk gezicht, dat zich aan
hun oog vertoonde Tusschen de overblijfselen van een rijtuig
lagen naast een dood paard de beide slachtoffers. Een Phrygische
muts bedekte het gelaat van den een. De ander lag op den rug
eenige passen verder. Het lichaam van dezen was als een vorm-
looze massa.
De omstanders lieten Hervas door, die zich vooroverboog, neer
knielde, armen en beenen der gevallenen oplichtte, de borst be
tastte en na een kort onderzoek zich weer oprichtte met de woorden
„Hier is niets meer te doen. Ze zijn dood."
Hij keek omhoog naar den top der rots en zocht het punt van
waar ze naar beneden gestort waren. Dat was gemakkelijk te
ontdekken, want een wiel van het rijtuig was er aan een bos
struiken blijven haken. Hij rilde, terwijl hij met het oog de hoogte
schatte; de overige toeschouwers onderhielden zich half fluisterend
over de vermoedelijke oorzaken der ramp. Het was niet de eerste
maal dat zoo iets gebeurde. Ze herinnerden zich, dat een paar
jaar geleden een boer, die van een bruiloft kwam, op dezelfde
wijze om het leven gekomen was en dat er ook meermalen koeien
van de hoogte waren gestort. Maar die boer was beneveld geweest
en koeien hebben heel geen verstand. Van deze vreemdelingen
kon men dat niet zeggen. Door welk noodlot of door welke ver
keerde aanwijzing waren zij op zulk een vreeselijke manier aan
hun eind gekomen5
Hij knielde neer en boog zich over den doode.
Hervas heorde niets van al deze gesprekken. Een andere ge
dachte hield hem bezig. Hij herinnerde zich, dat volgens het
zeggen van Luyster deze vreemdeling burger Boisblanc bevelschrif
ten tot gevangenneming van eenige aangeklaagde personen mee
zou brengen. Wanneer men deze bij de lijken der verongelukten
vond, was hun identiteit vastgesteld en kon men zorgen, dat deze
bevelschriften niet in verkeerde handen geraakten.
„Kent iemand van u deze ongelukkigen," vroeg hij aan de
dorpelingen.
Niemand kende hen, niemand had hen ooit gezien.
„Misschien hebben zij papieren bij zich," zeide hij. En opnieuw
boog hij zich over de lijken; bij den een vond hij niets dan een
pijp en tabak. Uit den borstzak van den ander haalde hij een
portefeuille, die behalve een hoeveelheid assignaten i) verschillende
brievea bevatte, geadresseerd aan burger Boisblanc, beuevens een
bevelschrift tot gevangenneming tegen hem. Hervas, Gaston, Beau-
Casque, de voormalige gravin de Ruquemare en burger Bonnard,
den burgemeester van Hacquetot, allen door dien ellendeling Luyster
aangeklaagd. Behalve deze vier waren er nóg eenige bevelschrif
ten, alle behoorlijk onderteekend, maar waarin de namen der
aangeklaagden niet waren ingevuld
i) Geldswaardige papieren, door den Staat uitgegeven. Noot v. d. Vertaler.
Wordt vervolgd.)
VERONICA DROOGT JEZUS' AANSCHIJN MET EEN DOEK.
Naar de kruiswegstat ie
van Gebhard Fugel.