Een zeldzame ontmoeting. (Naar het leven). J|§|M ET is winter. Een dicht sneeuwdek ligt over velden en wegen en evenzoo over de toegevroren wateren. Vredig en stil is het op het land en vooral bij avond scharen zich de bewoners om den warmen haard en verlaten hoogst zelden hunne woning. Hoe geheel anders vertoont zich de winter in de stad. Daar is, ook by strenge koude, alles tot laat in den avond in beweging. De sneeuw wordt daar, zoodra ze als een wit wollen kleed over de straten ligt uitgestrekt, door tallooze rappe handen verwijderd om het rijtuigen en voetgangers mogelijk te maken zich in groot aantal, soms in dicht gedrang langs die straten te bewegen. Een file van rijtuigen beweegt zich naar een groot gebouw, waar stevig ingewikkelde gedaanten uitstappen om zich daarbinnen in fijn gekleede heeren en dames te ontpoppen. Schamele toeschou wers, groot en klein, vindt men daar zoowel als voor de uitstal lingen der winkels, die stralen in een overvloed van helder licht. Ook een voornaam prachtig huis trekt de aandacht diei voorbij gangers. 't Is de woning van minister X, waar heden een groot feest zal gegeven worden. Reeds zijn de zalen, rijk gedecoreerd en versierd met tropische planten, groen en bloemen, voor de ontvangst der gasten gereed. De openstaande vestibule, ook rijk versierd, werpt een zee van licht naar buiten en een aangename warmte stroomt van daar op de toeschouwers. Welk een pracht en weelde biedt de stad ook in den winter te bewonderen, maar ook wat een armoede, nood en ellende huizen daar. Dergelijke scherpe tegenstellingen heeft men op het land niet. Mogen de pracht en weelde er ontbreken, de diepe ellende der steden kent men er ook niet. Dit onderwerp hield ook eenige jongelieden bezig, die in de conversatiezaal van een hotel rond een tafel zaten en bet gesprek was zoo levendig geworden dat de overige gasten hun gebabbel en hun couranten vergaten om daarnaar te luisteren. Op de tafel liggen tijdschriften en dagbladen en een van deze laatste schijnt door een daarin voorkomend artikel aanleiding tot dat levendig debat te hebben gegeven. „Ik zeg u nogmaals en blijf er bij, dat kloosters voor onzen tijd niet meer passen en dat de regeeringen niet beter konden doen dan ze op te heffen. Men bedelt hier nu weer zoo wat bij elkaar om ze in stand te houden, maar het zal niet lang meer duren of ze zullen als kaf voor den wind verdwijnen." Op deze manier had een jong officier, die nu aan het woord was, reeds geruimen tijd gesproken en de aanzittenden schenen het met hem eens te zijn. Slechts eén die vlak over hem was gezeten, had hem voortdurend bestreden. Het was een tenger jong man met scherpe, verstandige gelaatstrekken en zachte, don kere oogen. Hij was advocaat en een beroemd redenaar. Gewoon lijk echter was hij in gezelschap stil en in zich zelf gekeerd. Als hem intusschen een onderwerp in vuur bracht, dan werden zijn spreek- en betoogtrant meesleepend. „Als de werkzaamheid dezer Franciscanessen juist onder de volksklassen, die zoozeer uw medelijden opwekken, u ook maai gedeeltelijk bekend was, dan zou dit artikel in plaats van een tegenstander een warmen verdediger in u vinden. Zoover ken ik u wel en uw goed hart," eindigde hij kalm. Het besproken dagbladartikel was een oproep aan de burgers der stad om voor de Franciscanessen, die een bouwvallig en te klein huis bewoonden, dat haar bij haar komst in de stad vcor- loopig ingeruimd was, een nieuw verblijf te bouwen. „Denkt ge, dat ik met de werkzaamheid dezer zusters niet be kend ben," vroeg de officier. „Ik weet dat zij arme zieken be zoeken en verplegen, maar of zij daarmede zooveel goed doen, weet ik niet. Al helpen zij hen ook voor het oogenblik aan den anderen kant versterken zij hen in hun zorgeloos, lichtzinnig leven, dat de meesten leiden, doordat zij zich steeds op de hulp van anderen kunnen verlaten. Neen, mijn waarde, zoo'n goed ad vocaat als ge zijt, ditmaal zult ge mij niet tot uw meening over halen." „En toch geef ik de hoop nog niet op, van u zelfs een bijdrage te verkrijgen voor dat goede doel," antwoordde de advocaat la chend, „want ik behoor tot het comité, dat de giften in ontvangst neemt „Ha, zit het zoo in elkander! Nu, dan begrijp ik het. Wel, wel, wat een philantroop zijt ge! Maar met mij zult ge u vergist hebben, ik heb mij daarover een meening gevormd en ben er principieel tegen. Intusschen hierbij keek hij op zijn horloge ons geanimeerd gesprek zou mij den tijd doen vergeten. Ik moet mij nog gereed maken voor het feest bij minister X. Ge komt daar toch ook, niet waar?" De gevraagde knikte toestemmend. „Nu, het wordt mijn tijd, want ik woon nog al ver hier van daan." Daarmede stond hij op en greep naar zijn mantel. Eenigen tijd daarna zien wij den officier in zijn donkeren mantel gehuld van zijn woning terugkeeren naar het hotel van den minister. Met krachtigen tred schrijdt hij in aangename gedachten en verlangens die op het feest betrekking hebben verder en bemerkt een andere gestalte, die óok in een donkeren mantel gehuld op hem toekomt, niet voor zij kort bij hem is. Ook deze draagt onder den mantel een uniform, maar niet een schitterende als waarin de vorsten dezer wereld hun dienaren uitdossen, zij draa het bruine ordekleed der zusters van den H. Franciscus. Oi haar drijft verlangen met rassche schreden naar haar doel. Gei verlangen echter naar de pracht en de genietingen dezer werel maar naar het ziekbed van een ouden, wellicht reeds stervend» man. Als zij aan dit laatste denkt verhaast zij nog hare schred» en staat plotseling op het smalle trottoir tegenover den officit Een oogenblik staan zij stil, dan treedt de officier ter zijde mi meer beleefdheid en eerbied dan men van hem na zijn gespn in het bovenbedoelde gezelschap zoi verwachten. Hij keert zie om en oogt de wegsnellende nog een oogenblik na. „Arme jonge vrouw," denkt hij overluid, „zoo vroeg reec aan het leven in de wereld onttrokken en aan alle ontberinge der armoede blootgesteld welk een hard lot hebt ge gekozen I Daarop gaat hij snel verder om in de hooge vestibule van ht huis des ministers te verdwijnen. Het is stil geworden in de straten der stad. Slechts hier e daar klinkt nog de stap van een in den nacht huiswaarts keerend» Mat en treurig flikkeren de lantarenlichten. Ook daarboven in he dakkamertje van een oud huis brandt nog licht. Daar waakt e, bidt zuster Alphonse bij een stervende. Langzaam en stil bidt z en luistert tevens naar de zwakke ademhaling van den zieke. Wa een armoedig vertrekEen kleine kookkachel, een oude tafel vai ruw hout, een wrakke stoel en een oude kist ziedaar het ge heele meubilair. Maar toch heeft de bezorgde verpleegster di onooglijk verblijf eenigermate behaaglijk weten te maken. De vloer is schoongemaakt-1 en het beddegoed dat vroeger vui en verscheurd was, is gewasschen en hersteld of door ander ver vangen. Dit was den zieke zeer aangenaam, want hij was steeds gewooi geweest aan orde, netheid en zindelijkheid, zoolang zijn goed< vrouw zaliger nog leefde, zooals hij de zuster vaak had verteld Het kleine olielampje, dat op de tafel staat te branden, verlicht spaarzaam de omringende voorwerpen en het gelaat der beide personen. Zuster Alphonsa is nog jong, ze is stellig nog geen dertig jaar. Maar ze ziet er mat en bleek uit. Haar gelaat is niel schoon, maar aantrekkelijk door de zachtmoedige, schier hemel- sche uitdrukking van zielerust die er op te zien is. Ze buigt zich luisterend over het bed de adem beweegt ternauwernood de borst van den stervende. De oogen zijn reeds gebroken. ,,Heer, ontvang zijnen geest en neem hem op in uwen schoonen Hemel," bidt zij. 't Is gedaan. God hebbe zijn ziel. Zij drukt hem de oogen toe en gaat aanstalten maken om hem af te leggenmaar de overledene is zoo groot en zwaar, dat ze hem niet kan tillen of verleggen. Te vergeefs spant zij zich inhare krachten zijn niet toereikend. Een oogenblik overlegt zij, daarop dekt zij het lijk toe en gaat de trap af, een verdieping lager, om daar hulp te halen. Lang klopt zij te vergeefs. Eindelijk roept een slaperige stem: ,,Wie is daar?" ,,Ik ben het, zuster Alphonsa. De oude Adams is- dood en ik kan hem niet alleen afleggen. Daarom kwam ik u vragen of ge mij wilt helpen." „Helpen! Nu nog mooier. Wat die nonnen toch niet durven vragen. Daarvoor hadt ge mij niet uit mijn slaap behoeven te halen. Ik ben trouwens veel te bang voor een doode om 's nachts vooral er bij te komen. Het zal ook wel niet zoo'n haast hebben." De woorden gingen in een onduidelijk gebrom over en zuster Alphonsa ging nog een trap lager en klopte hier weer aan. „Wat is dat," klonk een huilerige stem. „Neem mij niet kwalijk, vrouw, dat ik u wakker maak, maar de oude man is gestorven en ik kan hem alleen niet afleggen. Zoudt ge mij niet willen helpen „Helpen, ik, och zusterlief, ik ben zoo zenuwachtig, ik zou het besterven. Ik zou u graag een plezier doen, maar dit kan ik niet!" Zuster Alphonsa wist niet meer tot wien zij zich moest wenden en ging weer naar boven. „Arme stakkerd," sprak ze, het oog op het vredig gelaat van den doode gericht, „bij je leven had je bijna niets om je hoofd neer te leggen en nu is er niemand, die je den laatsten liefdedienst bewijst. Goede God, help mij, zend mij een barmhartigen Samaritaan om dit liefdewerk te volbrengen." Een' poos staat zij nadenkend stil en heft dan vastbesloten het hoofd op. „Ja, dat zal ik doen," zegt ze, „ik zal naar buiten op de straat gaan en den eerste den beste vragen mij te helpen." Ze knielt voor het bed neer en bidt nog een Onze Vader om steun op haar tocht. Dan gaat ze weer de trappen af maar nu geheel naar beneden en de huisdeur uit naar buiten. Ze staat luisterend stil. Niets is er te zien, maar in de verte hoort zij een stap klinken en haar hart klopt als die nader en nader komt. Een hooge gestalte nadert en vóór die haar voorbijgaan wil, treedt zij op hem toe en zegt: „Om wille der christelijke liefde, mijnheer, zoudt ge mij niet bij een liefdewerk kunnen helpen, dat ik niet alleen af kan De man blijft getroffen staan en ziet naar de gedaante, die voor hem, staat. Dan echter, haar geestelijk kleed bemerkende, groet hij eerbiedig en zegt: „Wat het ook moge zijn, ik ben ge heel tot uw dienst." Zusfer Alphonsa herneemt op schuchteren toon„Hier in dit huis ligt een doode, dien ik niet alleen kan afleggen en de buren kunnen mij niet helpen. Toen heeft God mij de gedachte ingegeven den eerste dien ik op de straat ont moette, daarom te verzoeken en dat is u." „Nu, zuster, breng mij er dan maar heen." Ze traden op het huis toe en de zuster ©pende de deur, die de officier slechts gebukt kon binnengaan, en voerde hem naar boven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsche Courant | 1911 | | pagina 13